Vanmorgen gaan onze verlangens uit naar de groei van onze kennis met de Heere Jezus. Hij kende ons op de meest gezegende wijze volmaakt, lang voordat wij de geringste kennis van Hem hadden. Voordat wij een wezen in de wereld hadden, hadden wij een wezen in Zijn hart. Toen wij vijanden van Hem waren, kende Hij ons, Hij kende onze boosaardigheid en onze goddeloosheid. Toen wij bitter weenden in wanhopig berouw, en Hem slechts beschouwden als een Rechter en Heerser, beschouwde Hij ons als Zijn broeders en zusters die Hem welgezind waren, nooit vergiste Hij Zich in Zijn uitverkorenen, maar zag hen altijd als voorwerpen van Zijn oneindige genegenheid. “De Heere kent degenen die de Zijnen zijn.”