Als een schaap, dat stom is voor het aangezicht van zijn scheerders, alzo deed Hij Zijn mond niet open. Jesaja 53:7
Onze Heere Jezus stelde zich zo in onze plaats, dat wij in dit hoofdstuk vergelekenworden bij schapen: “Wij dwaalden allen als schapen”; en Hij wordt ook bij gelijkenis een schaap genoemd: “Als een schaap, dat stom is voor het aangezicht van zijn scheerders.” Het is iets verwonderlijks, welk een volkomen verwisseling van plaats er was tussen de Christus en Zijn volk, zodat Hij werd gelijk wij waren, opdat wij zouden worden gelijk Hij is. Niet moeilijk is voor ons de voorstelling, welke ons als schapen en Hem als de Herder tekent; maar de Zoon van de Allerhoogste gelijk te stellen met een schaap, zou wel een onvergefelijke overmoedigheid wezen, wanneer niet Gods eigen Geest in neerbuigende genade tot onze vertroosting dit beeld had getekend. Maar al spreekt genade in deze beeldspraak, zij wordt op deze plaatse niet voor de eerste keer gebezigd; want onze Heere was als Middelaar van God en van de mensenreeds lang voor Jesaja‟s dagen in het Paaslam aan Israel voor ogen gesteld. Sedert ditheilig verlossingsmaal is Hij in het profetisch woord telkens al kennelijker voorgesteldals “het Lam van God, dat de zonde van de wereld wegneemt”; en ziet zelfs in Zijnheerlijkheid is Hij het Lam in het midden van de troon.
I. Bij het beschouwen van dit goddelijk leerbeeld nodig ik u, allereerst te letten OP DE LIJDZAAMHEID VAN ONZE ZALIGMAKER, zoals ons die wordt voorgesteld in het beeld van een schaap, dat stom is voor het aangezicht van zijn scheerders.
Onze Heere kwam onder de hand van de scheerders, en naar hun raad werd Hij beroofd van Zijn vrijheid, eer en goede naam, en eindelijk zelfs van zijn leven; maar als een schaap, dat stom is voor het aangezicht van zijn scheerders, zweeg Hij tegenover de mannen van het geweld. Zo zien wij Hem tegenover Kájafas, Pilatus en Herodes en op het kruis. Geen enkele kreet van ongeduld ontsnapt Zijn lippen, hoe ook deze goddelozen zich inspannen, om Hem smaadheid en pijn aan te doen. Niet één bitter woord getuigt van een ontstemd gemoed. Pilatus vraagt verbaasd:“Antwoordt u niet? Hoort u niet, hoevele dingen zij tegen U getuigen?” Herodes gaatin zijn wrede verbittering over tot de laagste spot, zendt Hem, als in zijn ogen een krankzinnige, naar Pilatus terug, omdat de Heilige Zijn hunkeren naar enig teken meteen waardig zwijgen beantwoordt. Ieder woord, dat van Jezus‟ lippen komt, getuigtvan de zelfbeheersing van de hoogste majesteit, en rechtvaardigt zijn woord: “Leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart.” Al verbergt Hij Zijn heerlijkheid niet, Hij toont haar in vriendelijkheid, als Hij zegt: “Hiertoe ben Ikgeboren, en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik van de waarheid getuigenisgeve.” Ofwel, in tedere genade, waar Hij temidden van de pijn der kruisiging bidt: “Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.”
Met hoeveel gewelddadigheid ook bejegend, de Heere deed Zijn mond niet op tegen zijn tegenstanders; niet één van hen heeft Hij van wreedheid of onrechtvaardigheid beschuldigd; zij lasterden Hem, maar Hij wederstond hen niet; zij brachten valse getuigenissen tegen Hem in, maar Hij beantwoordde de leugentaal alleen met zwijgen. Wij zouden zeggen: één woord moest Hem ontperst zijn, toen zij Hem in hetaangezicht spuwden. Had Hij niet mogen zeggen: “Vriend! waarom doet u Mij dit?Voor welke van de goede werken, die Ik verrichtte, doet u Mij deze smaadheid aan?”Maar de tijd voor zulke berispingen was voorbij. Toen zij Hem vuistslagen gaven, had
Hij recht gehad te zeggen: “Waarom slaat u Mij?” Maar nee, Hij is als Één, Die hunlaagheden niet opmerkt, Hij beschuldigt hen niet bij de Vader. Één ogenblik had Hij slechts behoeven opwaarts te slaan, en legioenen engelen zouden de woestelingen hebben doen vlieden. Één zwenk van de vleugel van een Seraf, en de wormen hadden Herodes doen sterven, en Pilatus had een dergelijk einde ervaren. Niet meer dan één woord had het Hem behoeven te kosten, en de kruisheuvel had zich met een vurige mond geopend en al Zijn tegenstanders verzwolgen. Maar zijn zelfbeheersing en liefde waren groter dan Zijn lijden, en bedwongen de alles vermogende kracht, waarin Hij zich tot verdelging van mensenlevens had kunnen openbaren.
Vergeet niet, dat gelijk Hij niet éen woord tegen Zijn verdelgers heeft geuit, Hij evenmin enig woord tegen iemand van ons heeft gesproken. U herinnert zich, hoeZipporah, Mozes‟ echtgenote, toen zij haar kind bloeden zag, tot hem zei: “een bloedbruidegom zijt gij!” Met meer recht had Jezus tot Zijn gemeente kunnen zeggen“U, die zoveel schande en bloedstorting over Mij brengt, u bent Mij een bloedbruid.”Maar de Heere geeft mildelijk. Hij opent voor ons de bloedfontein van Zijn hart, en verwijt het ons niet, als Hij tot zo kostbaar offer ons reinigt van de melaatsheid van de zonde, die ons verbant van alle kinderlijke gemeenschap met de Vader. Hij had berekend, wat Hem onze verlossing uit de slavernij van de ongerechtigheid kosten moest, en daarom heeft Hij de schande veracht en het kruis verdragen, dat als losprijs voor ons werd vereist.
Gewis, zijn Middelaarsblik overzag toen de eeuwen, want de doodssmarten van het kruis hebben Zijn blik niet verduisterd, en van het vloekhout heeft Hij uw en mijn onverschilligheid, onze hardheid van hart, onze dikwijls lage ontrouw aanschouwd.Ziende op ons had Hij kunnen zeggen: “Ik lijd, voor wie het geheel onwaardig zijn.Hoewel Ik voor hen mijn hele hart geef, hoe lauw is hun wederliefde! Ik ben zulkenmoe, waarom zou ik Mijn hartebloed vergieten voor een zo onwaardig geslacht?” Maar wij vernemen geen zweem van zulk een klagen. Nee, “Alzo Hij de zijnen, die inde wereld waren, liefgehad had, zo heeft Hij hen liefgehad tot het einde.” Geen enkeleklank is aan Zijn lippen ontsnapt, die zelfs zweemde naar een murmureren tegen Zijn lijden te onzen behoeve. Zelfs niet gedurende het kleinste ogenblik heeft het Hem berouwd,. wat Hij voor ons op Zich nam.
En evenals Hij niets tegen Zijn vijanden en ons gesproken heeft, heeft Hij ook tegen Zijn Vader de mond niet geopend, waar Diens welbehagen van Hem zulk een volkomen zelfofferande eiste, om verlorenen te redden van een eeuwig verderf. Hoe weinig leed, vooral als het ons voor anderen trof, was genoeg, om ons ongeduld te doen blijken. Wij hebben tot God durven uitroepen: “Mijn aangezicht is helemaalbemodderd van wenen, en over mijn oogleden is doodsschaduw, daar toch geenwrevel in mijn handen is en mijn gebed zuiver is.” Zo echter sprak de Heiland niet; uit Zijn mond is geen klacht gehoord. O, geheel onmogelijk is het voor ons in te denken, wat Hij, Die enkel liefde was, meer nog in Zijn ziel dan naar het lichaam geleden heeft. Wel uiten Zijn lippen, als het stervensuur daar is, de profetische weeklacht van de Psalmdichter, maar dit Zijn leven in het Godswoord is niet de taal van de murmurering, maar die van de volle en vrijwillige aanvaarding van zijn schuldverzoenenddoodslijden, dat Hij weinige ogenblikken later met zijn: “het is volbracht!” zal bezegelen. Hij, Die als Koning zich voor ons gaf in de dood, heeft tot de einde die strijd met koninklijke zelfbeheersing doorstreden, daarom heeft Hem ook de Vader verhoogd aan Zijn rechterhand en Hem een naam gegeven, die boven allen naam is. Aanziet uw Heere en Heiland, zoals Hij in lijdelijke onderworpenheid voor het aangezicht van Zijn scheerders ligt. Alles, wat Hem dierbaar is, werd Hem ontnomen, en toch doet Hij Zijn mond niet op. Ik erken daarin de volkomen zelfovergave van de Heere. Er zijn geen koorden nodig om Hem te binden aan de hoornen van het altaar. Hoe geheel anders is het met u en mij gesteld. Hij leed al wat men Hem aandeed, zonder de minste innerlijke weerstand; want zonder voorbehoud had Hij Zijn wil in gehoorzaamheid aan de wil van de Vader onderworpen. “Niet mijn wil, Uw wil geschiede.” In dat woord spreekt Zijn volmaakte zelfoverwinning. Met lichaam, ziel en geest had Hij zich geheel aan God overgegeven, opdat Hij tot onze verlossing Zichzelf tot een volmaakt en smetteloos offer opofferen mocht.
Als vrucht van een zo tedere en heilige gehoorzaamheid was er bij de Heere een onbepaald opgaan in Zijn verlossingswerk. Evenals overal elders werd onze Heere van ijver voor het huis van Zijn Vader verteerd, toen Hij in de rechtszaal leed, want Hij heeft voor Pilatus de goede belijdenis beleden. Geen macht wilde Hij geacht zienals onafhankelijk van de macht van Zijn Vader; door deze alleen vermocht Rome‟slandvoogd iets tegen Hem, en dat tot heil van de uitverkorenen van de Vader. O, mijn broeders, mocht de liefde van Christus ons dringen en macht schenken, dat ook wij met zulk een zelfoverwinning en zelfovergave ons onderwerpen aan de raad van God, opdat Zijn eeuwig welbehagen tot heil van de mensheid ook door ons naar onze roeping worde bevorderd.
Nog sterker komt de wondervolle effenheid van geest en gehele onderworpenheid van onze Heere uit, indien het waar is, dat de schapen in het Oosten nog volgzamer zijn dan bij ons. Wie van ons er getuige van was, hoeveel gewoel en ruwheid bij ons met het wassen en scheren van schapen gepaard gaat, zal nauwelijks de getuigenis van een oude schrijver, Philo Judaeus, geloven, waar hij verzekert, dat de schapen uit eigenbeweging kwamen om geschoren te worden. Hij zegt: “Wollige rammen, met een zware vacht beladen, voegden zelf zich onder de hand van de scheerders, om van hun wol bevrijd te worden, als ware het hun goed, om de mens van nature hun koning, deze jaarlijkse schatting te betalen. Het schaap stelt zich in rustige, gebogen houding,zonder enige dwang ondergaat het ‟t werk van de scheerders. Zo grote gewilligheidmoge vreemd schijnen aan hen, die met de volgzaamheid van het schaap onbekendzijn, maar toch is zij een feit.” De oneindigheid van Zijn liefde deed de Heere zoonbegrensde onderworpenheid tonen. Laat ons haar niet alleen in bewondering aanschouwen, zij zij niet minder een heilig levensdoel, waarnaar wij aanbiddend streven.
II. Met te zwakke woorden schetste ik u de lijdzaamheid van onze dierbare Meester. Verleent mij verder uw aandacht, als ik nu met u HET OOG VESTIG OP ONZE EIGEN GESTELDHEID NAAR DE MAATSTAF VAN HET BEELD IN DE TEKST.
In de aanvang van mijn rede wees ik er op, dat omdat wij schapen zijn, de Heere Zich bij een schaap heeft willen laten vergelijken. Vatten wij nu een tegenovergesteld punt in het oog. Onze Heere was als een schaap voor het aangezicht van de scheerders, en zoals Hij is, zijn ook wij in deze wereld. Al zullen wij ook nooit als lammeren in het heiligdom tot zoenoffer worden opgeofferd, toch waren de heiligen van alle eeuwenals een kudde voor de slachtbank. Met het oog daarop getuigt de Schrift: “Om uwentwil worden wij de ganse dag gedood; wij zijn geacht als schapen ter slachting.”Jezus zendt ons als schapen in het midden van de wolven, en wij hebben onszelf steeds te beschouwen als levende offeranden, die bereid moeten zijn ook werkelijk geofferd te worden. Maar liever dan in deze beeldspraak ten volle in te gaan, zal ik nu enkel de gedachte opnemen, dat ook wij als schapen voor het aangezicht van de scheerders zijn.
Evenals het schaap door de scheerder gevat en van zijn wol beroofd wordt, evenzo geschiedt het aan ons naar de raad van de Heere, en zien wij ons nu van deze dan van geen tijdelijke voorrechten beroofd, zodat het zijn kan, dat al wat ons lief was, van ons is weggenomen. Hoe wenste ik, dat voor zoveel wij ook de schaar van de scheerders bij ervaring hebben lern kennen, het van ons als van de Heiland gelden mocht: “als een schaap, dat stom is voor het aangezicht van zijn scheerders, alzo deed Hij Zijn mond niet open.” Ik heb alle reden om te vrezen, dat wij zeer vaak juist het tegendeel doen, en reeds luid klagen voordat wij daartoe nog waarlijk geldige reden hebben. Wanneer wij nu de beeldspraak meer van nabij bezien, dan hebben wij allereerst te bedenken, dat een schaap door zijn geschoren worden zijn eigenaar voor al zijn moeite en zorg beloont. Ik weet niet wat een schaap meer zou kunnen doen. Wanneer het geslacht wordt, is zijn vlees tot voedsel, maar zolang het leeft, is de afgeschoren wol het enige, wat een schaap de herder oplevert. Er zijn leden van de gemeente, die hun Heere door werkelijke offers van dankbaarheid verheerlijken kunnen, en wanneer zij daartoe instaat zijn, behoorden zij het elke dag met innige vreugde te doen. Zulken zijn er echter niet velen, en de enige vergelding, welke de meesten de Heere kunnen doen, is wel, dat wanneer Hij hen roept om geschoren te worden, zij in lijdzaamheid zich onderwerpen aan elke beroving, waarin zij hun zelfovergave aan Zijn welbehagen kunnen bewijzen.
Zie, daar nadert de scheerder en vat het schaap aan, en vangt aan met zijn schaar de ene vlok wol voor, de andere na weg te nemen. Beroving van geliefde panden doet niet zelden als grote schaar dienst. De huisvader ofwel de huismoeder wordt van het gezin weggenomen, of kleine lievelingen worden als bloesem geplukt, of de Christen wordt in vermogen- of gezondheid getroffen. Soms treft de schaar iemands goede naam, laster krijgt over hem de overhand, en zijn maatschappelijke welvaart gaat te niet. Ziet, dat is de tijd van schaapscheren, en wellicht kunt u God op geen andere wijze wezenlijk verheerlijken, dan door het opgelegde lijden in stilheid en gewillig te dragen. Indien iets van deze slagen u treffen mocht, moet u niet zelf erkennen, dat hetons dan als schapen van Jezus‟ kudde betaamt ons goedsmoeds over te geven en in geloof te zeggen: “Heere, gewillig leg ik mij neer om dit alles te ondergaan, neem Uwat U behaagt; doe met mij, zoals U wilt, want ik behoor mijzelf niet toe, maar bendoor U met een dure prijs gekocht.”
Vergeet verder nooit, dat het schaap zelf in het scheren een weldaad ontvangt. Wanneer de tijd van scheren nadert, is de wol oud en lang geworden, en blijft aan elke doornstruik en distel hangen, zodat zonder het scheren het dier er welhaast geheel haveloos zou uitzien. In zulk een toestand zou het de zomerhitte al spoedig geheel ondragelijk vinden, en daarbij onrein of krank worden. Wellicht is ook voor het schaap de daad van de scheerders niet behagelijk; maar wanneer wij de Herder hard dunken, bedenken wij wel, dat al wat Hij doet tot eer van God en ons ten nutte is, zodat wij het een dure plicht moeten rekenen, om ons te voegen naar Zijn welbehagen. Er is menige zaak, die wij gaarne zouden behouden hebben, en die bij de uitkomst zou gebleken zijn ons niet nut, maar tot een oordeel te wezen. Wat voor een tijd een zegen voor ons was, kan tot een vloek verkeren. Hoewel het manna van de hemel daalde, en een rechtstreekse gave van God was, kon het toch niet over de tijd bewaard worden zonder wormen en stank te ontwikkelen, waardoor het ophield een zegen te zijn. Velen zouden, wat zij als een goede gave ontvingen, zolang, willen bezitten tot het geheel verdorven was; maar dat is tegen Gods wil en raad. Tot op zeker tijdpunt was rijk te zijn voor u een zegen; van toen aan was het voor u geen zegen meer, en daarom nam de Heere uw overvloed van u weg. Tot op een gegeven ogenblik was uw kind u een weldaad, het zou dit niet gebleven zijn, en dit was oorzaak dat het door ziekte van uw zijde als weggerukt werd. U mag al niet in staat zijn dit in te zien, maar het is zo. Wanneer de Heere aan Zijn volk ontneemt wat hun lief en dierbaar is, doet Hij dit, omdat het hun niet langer tot zegen zou geweest zijn.
Alvorens de schapen geschoren worden worden zij altijd gewassen. Was u er ooit bij tegenwoordig, als een kudde schapen in de beek gedreven werd? Mannen staan dan op rijen tot aan de herder, die midden in het water plaatsneemt. Nu worden de schapen voortgedreven en de mannen grijpen de schapen aan, werpen ze in het water, zó dat de koppen boven blijven, en keren ze dan om en om, totdat de wol schoon en geschikt is om af te scheren. Zij, die gereinigd uit de stroom komen, zijn kennelijk geheel verschrikt en angstig, wat er verder met hen gebeuren zal. Met dit beeld voor ogen, smeek ik u, broeders, dat wanneer enig onheil u bedreigt, u altijd vurig van de Heere bidt, dat het leed aan uw hart moge geheiligd worden. Indien het de goede Herder behaagt, de wol van u weg te nemen, bidt Hem, dat Hij u alvorens reinige, opdat Zijn beschikking u tot loutering van lichaam, ziel en geest moge zijn. Het is een zeer goede gewoonte, dat Christenen, voordat zij hun maaltijd nuttigen, eerst een zegen over Gods gaven vragen. Zou u niet niet mij van oordeel zijn, dat het nog nodiger is een zegen te vragen over onze bekommernissen en bezwaren, voordat zij ons treffen? Het laat zich aanzien, dat uw geliefd kind zal sterven; ouders, zou u niet de behoefte gevoelen om de Heere te vragen, dat Hij de dood van uw kind u tot een zegen make, indien het Hem behagen mocht het tot zich te nemen? Uw oogst dreigt te mislukken;zou het niet goed zijn in het gebed tot de God van uw levens te zeggen: “Heere, heiligvoor ons dit verlies, wanneer het ons treffen moet, en laat het ons een genademiddelzijn tot inniger gemeenschap met U?” Waarom zouden wij niet evenzeer over dealsemkelk als over de beker van de dankzegging een zegen afsmeken? Bidt, dat u u gewassen mag worden, alvorens de schaar van de scheerders u raakt; en eer het u nodig is van wol beroofd te worden, laat het u boven alles ter harte gaan, dat wat u ontnomen wordt van uw zijde een rein offer zij.
Wanneer na het wassen het schaap weer droog is, verliest het, wat tot daartoe hem goed deed. Het schaap wordt op zijde geworpen, de scheerder vangt zijn werk aan, en het arme schepsel verliest zijn verwarmende vacht. Evenzo zullen u zaken ontnomen worden, die u het leven veraangenaamden. Weest zo wijs hierop bedacht te zijn, en als u een nieuwe zegen ten deelt valt, noemt die terstond een geleend goed. Arm schaap! al de wol, die u dekte, wordt u ontnomen; kind van God, u bezit geen enkel aards goed, of het zal u verlaten, of u zult het verlaten. Niets is ons eigendom dan alleenonze God. “Hoe,” zegt u, “niet ook onze zonden?” Zij waren de uwe, maar Jezus, debarmhartige Hogepriester, heeft die in Zijn eigen lichaam weggedragen op het hout, en al wat aan en in u onrein was, is door Hem van u weggedaan.
Vandaar dat niets ons eigendom is dan alleen onze God, en al Zijn gaven zijn een leengoed, dat Zijn oppermachtige wil met elk ogenblik van ons terugeisen kan. Wij menen licht dwaselijk, dat de ons toebedeelde genadegaven ons in eigendom toebehoren, en zijn daarom geneigd tot morren, wanneer de Heere terugneemt, wat Hij slechts in bruikleen schonk, Gelijk het schaap van zijn wol afstand doet, en bij dit verlies de mond niet opdoet, evenzo moeten wij al onze aardse bezittingen weten prijs te geven, en zo gezind zijn, dat als wij ze ten einde toe mogen behouden, ons hart daarvan los zij, wanneer wij de rivier van de dood intreden.
Zij, die de schapen scheren, dragen nauwlettend zorg, dat zij het dier niet kwetsen. Wel scheren zij de wol zo schoon mogelijk af, maar zonder in de huid enige wond te maken. Voor zoveel zij het voorkomen kunnen, zal hun bedrijf geen droppel bloed tevoorschijn brengen. Ontstaat er enige verwonding, dan is het niet stilliggen van het schaap de oorzaak, want een bekwaam scheerder verricht een onbloedig werk. Alleen het tegenworstelen maakt soms het scheren lastig; maar indien wij slechts stom zijn voor het aangezicht van de scheerders, zal geen leed ons geschieden. De Heere kan ons de wol wonderbaar tot op de huid wegnemen. Ik heb er gekend, die zo naakt geschoren waren, dat er geen vlokje te bekennen bleef, en zij naar de letter met Jobmoesten uitroepen: “Naakt ben ik uit mijner moeders schoot gekomen, en naakt zal ik daarheen wederkeren.” Doch evenals de lijder van de oudheid waren zij gewillig tot verheerlijking van de Algoede te belijden: “de Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam van de Heere zij geloofd.”
Wij mogen al verder niet voorbijzien, dat de scheerders altijd ter bekwamer tijd scheren. Het zou een even wrede als dwaze handelwijze zijn, om niet het scheren van de schapen reeds in de wintertijd aan te vangen. Het woord van de dichters, dat soms ten onrechte als een Schriftwoord wordt aangehaald, maar dat geheel in de geest vande Bijbels is: “God tempert de wind voor het geschoren lam,” tekent naar waarheid Gods tedere liefdezorg. De schapen worden bij warm, zacht weer geschoren, zodat het wegnemen van de zware vacht hun geen nadeel doet en het hun een weldaad is daarvan verlost te worden. Met de zomer komt de tijd voor het scheren van de kudde. Is het reeds door u opgemerkt, dat als de Heere ons een beproeving toezendt, Hij daartoe de meest geschikte tijd uitkiest? Jezus legt dit gebed Zijn discipelen op de lippen:“Bidt, dat uw vlucht niet in de winter geschiede!” en de geest, die in deze bedespreekt, wijst ons op de raad van God, om ons niet ter onbekwamer tijd beproeving te zenden. Hij zal ons de zwaardere lasten niet opleggen op voor ons reeds uit de aard zware tijden. Wanneer uw ziel in u neergebogen is, is het niet de weg van de Heere, om u bovendien een zeer zwaar leed te beschikken. Hij bewaart die last tot dagen, waarin uw kracht daarvoor evenredig is. Vandaar, dat wij in blijde dagen soms een bezoeking nabij gevoelen, maar als rondom ons de donkerheid toeneemt, wij eveneens het morgenrood van de verlossing als vooruit zien. De Heere legt geen twee lasten tegelijk op, en meent Hij soms dit te moeten doen, dan verdubbelt Hij onze kracht. Hij kiest de tijd tot scheren met tedere voorzorg.
Op nog een punt hebben wij te letten. Het gaat ons als de schapen, nieuwe wol komt in plaats van de oude. Wanneer de Heere met de ene hand ons iets ontneemt is Zijn andere reeds gereed, om ons in plaats van het ontnomene iets beters te schenken. Wij wenen en zuchten om een klein verlies, en toch was dat verlies iets noodzakelijks, zou voor ons de mogelijkheid bestaan om het grotere goed te ontvangen. Ja, dat is Gods weg, er zal voor ons blijdschap volgen; “des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich.” Treft ons het verlies van een goede plaatsing, een andere en betere is licht reeds voor ons bereid: Verdrijft men ons uit een plaats, in de toevlucht voor ons geopend, is misschien reeds een beter werkkring voor ons gevonden. Gods voorzienigheid opent een tweede deur, waar zij het nodig achtte de eerste te sluiten. Indien de Heere het manna doet ophouden, gelijk eens voor Israel, dan is het slechts omdat Kanaäns koren reeds ter hunner voeding gerijpt is. Het water uit de rotssteen ontbrak eerst, toen de Jordaan en de beken van het land hun dorst konden lessen. Gelooft het, schapen van de kudde van de Heere, er komt nieuwe wol; mort daarom niet, als u de oude ontnomen wordt.
III. Laat eindelijk de tekst ons een vermaning zijn, OM HET VOORBEELD VAN ONZE HEERE EN HEILAND TE VOLGEN, ALS AAN ONS DE BEURT KOMT OM GESCHOREN TE WORDEN. Laat ook ons stom zijn voor het aangezicht van de scheerders, stil en onderworpen, zoals Hij dit geweest is.
Ik heb geen bewering geuit, of ik heb tevens getracht u een goede reden te geven voor wat ik van u begeerde. Ik heb u aangetoond, dat ons door beproeving geschoren worden God verheerlijkt, het loon van de Herder is en tevens ons ten goede komt. Verder wees ik er op, dat de Heere Zelf de last ons toeweegt, het pijnlijke er van matigt, en het ons nodige leed juist ter rechter ure zendt. Ten laatste drong ik er op aan, dat het verstandig is ons zo naar Gods raad te voegen, als het schaap zich onder de hand van de scheerders buigt, en dat het geheel in ons belang is, dit zo stil en ootmoedig mogelijk te doen.
Wij bieden veel te veel tegenstand en weten daarvoor allerlei verontschuldiging tevinden. Soms roepen wij uit: “Deze pijn is ondragelijk, dit kan ik niet stilzwijgend doorstaan! Veel zou ik hebben kunnen verduren, maar dit is te erg.” Wanneer het eenvader ernst is, om zijn kind tot beterschap te kastijden, zal hij daarvoor een middel kiezen, dat het kind aangenaam aandoet? Immers nee. De pijn van de kastijding is haar wezen, en evenzo is de bitterheid van de smart de ziel van onze kastijding. Het steken van de wond is nodig tot genezing van het vlees. Toont u niet weerbarstig, omdat de bezoeking u vreemd is en scherp toeschijnt. Zo doende, zou u met dadenzeggen: “Als het alles naar mijn wil geschiedt, zal ik mij voegen, maar zo niet, dan kom ik in opstand.” Dit is waarlijk niet de zin, die aan een kind van God past!
Soms klagen wij en nemen onze grote zwakheid tot voorwendsel. “Heere, ware ikslechts sterker, ik zou dit grote verlies kunnen dragen, maar nu ben ik broos als een blad, dat op de stroom voortdrijft.” Maar aan wie komt de beoordeling toe van hetvoor u passende van de beproeving? Aan u of aan de Heere? Vermits dan de Heere oordeelt, dat wat Hij oplegt uw krachten niet teboven gaat, kunt u zeker zijn, dat Hij weet wat u voegt. Weest dan stil en lijdzaam onder Zijn machtige hand. “Helaas,” zegt u, “dit leed treft mij van de pijnlijkste zijde. Indien het mij rechtstreeks van Godtoekwam, ik zou stil zijn, maar het kwam van mensen, die mij enkel dankbaarheidschuldig waren.” Mijn broeder, laat mij u zeggen, dat het van niemand anders kwam, dan van wie u zegt, het te willen aannemen. Van God Zelf gaat alles uit, wat ons als beproeving treft, zie dan over de middeloorzaken heen op Hem, Die alles bestuurt naar de raad van Zijn wil. Het is een grote dwaling, om door het zien op de roede de hand te vergeten, Die de roede houdt. Wanneer ik een hond sla, zal hij in de stok bijten. Als redeloos dier weet hij niet beter. Kon hij doordenken hij zou naar mij bijten, of wel zich onderworpen tomen. Doe u niet, wat in u geen gemis van rede verschoont. Uw vader kastijdt u met Zijn stok, en al naar het nodig is, neemt Hij zelfs een stok van ebbenhout, of een doornige roede. Het is ons nut, dat wij alle eigen bedenksels op dit punt prijsgeven, en het middel en de mate van de tuchtiging overlaten aan onze vaderlijke Opvoeder. Ik kan niet anders dan herhalen: wilt u geloof tonen, geeft dan uzelf onvoorwaardelijk in de hand van de Vader. Weest stil, en biedt niet de minste weerstand. Wat zou uw tegenstreven u kunnen baten? Wanneer de Almachtige uw wol begeert, zal Hij die nemen. Een onwillig schaap loopt gevaar, dat door eigen schuld de schaar het vlees zal raken; maar evenzo zal een verzet van onzer kant tegen God ons slechts een nieuw leed op de hals halen. De ploeger in het Oosten heeft een prikkel, waarmede hij zijn ossen aanzet. Deze aansporing doet de os geen hinder, maar als hij in moedwil de verzenen tegen de prikkel slaat, veroorzaakt hij zichzelf een bloedige verwonding. Evenzo moet het ons hard vallen, wanneer wij de verzenen tegen de prikkels slaan. Door ons niet te buigen onder de Goddelijke wil, verdubbelen wij de mate van het ons toegedachte leed.
Wat heil is er met morren en weerstand bieden te behalen? Wij kunnen niet één hoofdhaar wit of zwart maken. U dan, die bekommerd bent, neemt dit ter harte, want met al uw zuchten kunt u geen penning in uw beurs en geen kruimel brood op uw dis brengen. Uw uzelf wrevelig tonen en murmureren is enkel verloren tijd en moeite, terwijl het stil zijn onder de hand van de Heere tot zegen gedijdt. Hoe wenste ik zelf wel nog meer rustig, kalm en meester van mijzelf te wezen. Het is mij een gedurige bede: “Heere, doe met mij, Uw knecht, wat U behaagt, wanneer het U goeddunkt en geheel naar Uw wil. Zend mij eer of oneer, overvloed of armoede, ziekte of gezondheid, opgewektheid of neergedruktheid, en al wat U zendt, ik wens het als uw kind blijmoedig uit Uw hand aan te nemen.” Die mens is niet ver van het koninkrijk der hemelen, die zich ten volle onderworpen aan Gods wil betoont.
U, die de hand van de scheerders ervaren hebt, ik hoop, dat door de genade van de Heilige Geest het gesprokene u tot vertroosting geweest is. Moge God, wat u verdragen hebt, in rijke mate aan u zegenen. En u, die u nog zondaars en ver van de Vader gevoelt, verootmoedigt u onder de machtige hand, die uw terugkeer en behoud bedoelt. Verootmoedigt u en laat al uw gedachten gevangen leiden tot gehoorzaamheid aan de wil van God, en Zijn genade zal door de tucht van Zijn liefde u tot Christus, als uw Zaligmaker, trekken en in Hem u het leven doen vinden.
Amen.