En Hij zei: Alzo is het koninkrijk Gods, gelijk of een mens het zaad in de aarde wierp, en verder sliep en opstond nacht en dag, en het zaad ontsproot en lang werd, dat hij zelf niet wist hoe. Want de aarde brengt vanzelf vrucht voort, eerst het kruid, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar; en als de vrucht zich voordoet zendt hij er terstond de sikkel in, omdat de oogst daar is. Markus 4:26-29
In deze gelijkenis ligt een les voor “Gods medearbeiders.” Het is een onderwijs voor allen, die in enige betrekking staan tot het koninkrijk van God. Voor hen, die nog in het rijk van de duisternis leven, heeft dit woord een betekenis, want van hen wordt niet verlangd, dat zij het goede zaad zaaien. “Tot de goddelozen zegt God: wat hebt u Mijn inzettingen te vertellen en neemt Mijn verbond in uw mond.” Allen echter,welker roeping het is om zaad te strooien voor de grote Landman, zullen zich verblijden, dat er een oogst rijpt voor de Heere, Die zij dienen. Luistert dan, u, die aan alle wateren zaait, u, die met heilige ijver de voorraadschuren van de hemel zoekt te helpen vullen; luistert, en moge de Geest van God tot uw harten spreken, naarmate u vatbaar bent zijn Woord te verstaan.
I. Het eerste, dat voor ons uit onze tekst te leren valt, is WAT WIJ WEL EN WAT WIJ NIET IN STAAT ZIJN TE DOEN.
“Alzo is het koninkrijk Gods, gelijk of een mens het zaad in de aarde wierp.” Ziedaar wat de begenadigde arbeider kan doen. “En het zaad ontsproot en werd lang, dat hijzelf niet wist hoe.” Op dit punt vermag de mens verder niets, hij kan het niet doen ontkiemen of wassen. Weldra kan de dienstknecht echter weer als medearbeideroptreden: “En als de vrucht zich voordoet, zendt hij er terstond de sikkel in, omdat deoogst daar is.” Wij kunnen ter gelegener tijd de oogst inzamelen, en het is evenzeeronze plicht als ons voorrecht om dit te doen. U ziet dus, dat er voor de dienstknecht in de aanvang iets te verrichten valt, en al vermag hij op het gebied van het groeien niets, toch heeft hij opnieuw een roeping, zodra de vrucht van het gezaaide rijpt.
Merkt eerstelijk op, dat het zaaien tot onze arbeid behoort. Ieder, die in zijn hart kennis aan Gods genade verkregen heeft, kan anderen onderrichten. Wanneer ik“ieder” zeg, bedoel ik daarmee evenzeer de vrouw als de man. Wij kunnen niet allenin dezelfde mate onderwijs geven. Aan dezen is slechts één, aan een ander zijn tien talenten betrouwd. Ook hebben wij niet allen dezelfde goede gelegenheden, want waar de één stil en vergeten leeft, bezit een ander de verst reikende invloed. Met dit al is er in het hele Godsgezin geen kinderhand zo klein, die niet een zaadje strooien kan. Niet één man behoeft ledig te blijven staan op de marktplaats, want er is voor allen plaats en werk naar eens iegelijks kracht. Geen vrouw, die zich behouden kent, of er is voor haar een heilige levenstaak, waarin zij streven kan om deel te hebben aan het goedkeurende woord van de Meester: “Zij heeft gedaan, wat zij kon.”
Nooit is er voor ons reden om te morren, dat wij niet alles kunnen, indien Hij ons vergunt het ene te doen, dat aan onze krachten past. Het goede zaad te zaaien toch is een arbeid, die al ons beleid, liefde en zorg vereist. Het zaaien van het heilig zaad behoort door ons als ons hoogste levensdoel te worden erkend, en het is een zaak in heerlijke overeenstemming met het mensenleven in zijn edelste vorm. Er is een hemels onderricht van node, om het zaad, dat u strooien zult, met zorg te kiezen, zodat het geheel vrij is van alle ontuig van de dwaling. Ook hebt u leiding nodig, om er met de wan al uw eigen opvattingen en meningen uit te ziften, want zeer licht zijn deze
niet in overeenstemming met de zin van de Heere. Zondaars worden niet door ons woord, maar door het Woord Gods verlost en behouden. Ons is genade nodig, opdat wij de blijde boodschap juist en in haar geheel overbrengen. Met bescheidenheid en rijp overleg moeten wij de waarheid van God aan onderscheidene mensen overbrengen in een vorm, als het machtigst hun geweten zal aangrijpen, want zeer veel hangt er aan, dat wij op de rechte tijd en op de rechte wijze ploegen.
Nadat het zaad door ons met zorg gekozen is, is het alweer een arbeid, die wij zwaar genoeg mogen rekenen, om het aan alle plaatsen wild te strooien; want elke dag eniedere kring biedt daartoe op eigen wijze gelegenheid. “Zaai uw zaad in de morgenstond, en trek uw hand niet terug in de avond. Zaai uw zaad’ aan alle wateren.”
Zij die niet overleg zaaien; krijgen spoedig de meest gunstige gelegenheden te onderkennen en maken daarvan gretig gebruik. Er zijn ogenblikken, waarin het zaaien enkel verlies van zaad en tijd zou zijn, want de grond kan het niet tot vruchtdragen ontvangen, als hij niet in de daarvoor geschikte toestand is. Na een regenbui of als deze zal komen, of op zulk een andere tijd als de landbouwkunde als gunstig heeft leren onderscheiden, moet de arbeider wakker en werkzaam zijn. Alhoewel wij altijd voor God en in Zijn dienst moeten bezig zijn, toch zijn er wel eens ogenblikken, wanrin ons spreken zou zijn een werpen van parels voor de zwijnen, en dan weer, waarin ons zwijgen een grove zonde wezen zou. Zij, die in de tijd van ploegen en zaaien zich luiaards tonen, laten niets slechts een dag verloren gaan, maar verderven een geheel jaar. Indien het u ernst is, om zielen voor God te winnen, en u durft woekeren met de gunstige ogenblikken om te troosten en te vermanen, zult u nooit over schaarste van tijd klagen. Ook al werd u nooit geroepen om nat te maken en te oogsten, zou u ervaren, dat reeds het zaaien alleen een taak is, waarboven u niet meer arbeid behoeft te begeren.
Hoe luttel werk toch het u schijnen mag, om de eenvoudige waarheid van het Evangelie aan anderen mede te deden, toch is het een taak van groot gewicht. Hoe zullen de mensen de waarheid verstaan, tenzij er iemand is, die hen onderrichte? Bedenkt het, u, die medearbeiders van de Heere wilt zijn, dat het zaad van het Woord niet gelijk is aan het dons van de distels, dat door de wind wijd en zijd wordt heengevoerd; maar het graan van het koninkrijk behoeft een mensenhand om het te zaaien, en zonder die tussenkomst kan het niet komen in het hart van de mens, noch daar vrucht voortbrengen tot eer van God. De prediking van het Evangelie is de behoefte van alle eeuwen, en God geve, dat ons dierbaar vaderland er nooit van verstoken worde. Zelfs al wilde de Heere ons bezoeken en een hongersnood zenden, zodat wij van brood en water verstoken waren, indien Hij ons maar niet berooft van Zijn Woord. Het geloof is uit het gehoor, en indien het Woord niet gepredikt wordt, bereikt het niemands oor. Strooit dan mildelijk het zaad van het koninkrijk, want het is de voorwaarde voor het kunnen inzamelen van de oogst.
Dit zaad moet bij herhaling gezaaid, want het heeft vele vijanden, zodat indien u verzuimt zo dikwijls te zaaien als nodig is, om zeker te zijn van de oogst, de oogsttijd u beschaamd zal doen staan. Ook moet het zaad aan alle plaatsen worden gestrooid, want de wereld heeft geen bevoorrechte plekjes, die uit zichzelf hoop op goede vrucht geven. Wij mogen de rijken en meer ontwikkelden niet in de waan laten, dat het Evangelie vanzelf bij hen toegang vindt, want dit is niet zo; het hoogmoed kwekende, dat aan hun toestand eigen is, trekt hen veeleer van God af. Ook mag u de armen en onkundigen niet voorbijgaan, denkende: deze zullen gewis reeds zonder iemands tussenkomst hun behoefte aan Christus gevoelen. Nee, integendeel, zij zullen al dieper en dieper in verlaging wegzinken, zo u hen niet door het Evangelie opwaarts leidt.. Geen stam of stand, geen bijzondere gesteldheid van de geeest van de mens mag door ons verwaarloosd worden, maar allerwege hebben wij, tijdig en ontijdig, het Woord te prediken. De beroemde ontdekker Cook had de gewoonte, om zo dikwijls hij in verre landen aan wal ging, een klein pakje Engelse bloem- en groentezaden met zich te nemen en die op plaatsen, welke hem daarvoor geschikt toeschenen, uit te zaaien. Door deze in stilte verrichte arbeid heeft hij de aardbol omgord met een krans van bloemen en kruiden; een voorbeeld, dat ons opwekt en vermaant om het geestelijk zaad te strooien, overal waar wij er een plek voor vinden.
Letten wij nu op wat wij niet vermogen. Wanneer het zaad uw hand verlaten heeft, ontbreekt u geheel de macht om zich daarin het leven te doen ontwikkelen. Ik ben zeker, dat u het niet kunt doen groeien, want u weet niet hoe het groeit. De tekst zegt: “En het zaad ontspruit en wordt lang, terwijl hij zelf niet weet hoe.” Alles, wat buitende kring van uw kennis ligt, is ook boven het bereik van uw macht. Kunt u een zaadkorrel doen ontkiemen? U kunt die zo aan vocht en warmte blootstellen, dat de korrel zwelt en een scheut maakt, maar het ontkiemen zelf gaat buiten u om. Hoe geschiedt het? Wij weten het niet. Wanneer de ontkieming heeft plaats gegrepen, kunt u dan iets doen tot de verdere groei, en stam en bladeren zich doen ontwikkelen? Nee, ook dit is boven uw macht, En wanneer de aar zich in de halm vertoont, kunt u die aar doen rijpen? Hij zal rijpe vrucht geven, maar kunt u daartoe iets doen? U weet, dat u het niet vermag. Tot de levenswerking kunt u niets af- of toedoen, al vermag u invloed te oefenen op de voorwaarden, die daaraan gunstig zijn. Het leven is een verborgenheid, het groeien is een verborgenheid, en evenzeer is het rijpen een verborgenheid; ook zijn deze drie verborgenheden als fonteinen, die tegen alle binnendringen verzegeld zijn.
Wat is oorzaak, dat in ieder gerijpt zaad de voorbereiding voor een volgend zaaien en groeien aanwezig is? Wat is het levensbeginsel, de geheime veerkracht, welke tot nieuwe ontwikkeling dringt? Weet u van deze werkdadigheid ook maar iets? De wijsgeer mag op wetenschappelijke wijze van scheikundige verbindingen spreken, en op allerlei overeenkomstige werkingen wijzen, toch blijft ten slotte het groeien van het zaad evenzeer een geheim. Het ontkiemt en de wijsgeer weet het hoe evenmin als de onkundige. Gewis, al wat wij opmerkten geldt in gelijke mate het ontstaan en zich ontwikkelen van het leven Gods in het mensenhart. Het ontwaakt in de ziel en wortelt daar, zonder dat wij van het hoe begrijpen. De natuurlijke mens haat het woord en toch bereikt het zijn hart en verandert dit, zodat de haat in een altijd toenemende liefde verkeert; maar hoe die verandering tot stand komt, vatten wij niet. De gehele geaardheid van de mens is vernieuwd geworden, zodat zijn hart van een bronwel van zonde, een fontein is geworden, die berouw, geloof en liefde opwelt; maar hoe de vernieuwing wordt teweeg gebracht, doorziet onze kennis niet. Hoe de Geest van God de geest van de mens bewerkt, hoe hij in de mens een nieuw hart en een vaste geest verwekt, hoe wij wedergeboren worden tot een levende hoop, wie is er, die het anderen begrijpelijk maken kan? De Heilige Geest komt bij ons in en wij horen daarbij Zijn stem niet, noch zien Zijn licht, noch voelen Zijn aanraking, en toch werkt Hij in ons op zo krachtige wijze, dat wij niet lang van zijn invloed op ons kunnen onbewust blijven. Wij weten dat het werk van de Geest in ons is een nieuwe schepping, een wedergeboorte en opwekking uit de doden maar al deze woorden bedekken alleen onze onwetendheid aangaande Zijn wijze van werken, waarin wij niet bij machte zijn ons te mengen.
Wij weten niet, hoe Hij Zijn liefdewonderen tot stand brengt, en vermits wij de wijze van Zijn werken niet vatten kunnen, is het wel ten volle zeker, dat wij Hem het werk niet uit de handen nemen kunnen. Wij zijn niet in staat om te scheppen, levend te maken, een wedergeboorte te wekken, een ziel te behouden. Wanneer het werk van God in de groei en ontwikkeling van het zaad voleind is, wat dan? Alsdan kunnen wij de rijpe aren inoogsten. Op de bepaalde tijd kunnen wij onder de leiding van de Heilige Geest opnieuw als medearbeiders optreden. Zodra het levend zaad de groene spruit van inkeer tot zichzelf heeft voortgebracht, en daarop gevolgd is de halm van schuldbesef, en deze eindelijk het geloof als volle en rijpe aar draagt, is er gelegenheid voor de verdere dienst van de Christenarbeiders, want het is zijn taak om te maaien en in de schuur in te zamelen. “Als de vrucht zich voordoet, zendt hij terstond de sikkel daarin.” Hiermee wordt niet gedoeld op de oogst in de laatsten grote dag, op deze heeft de gelijkenis geen betrekking, want in zaaier en maaier spreekt zij alleen van de mens als medearbeider van God. De oogst, waarop het woord van de Heiland wijst, is die, waarvan blij gewaagde, toen Hij tot Zijn discipelen zei: “Ziet, lk zeg u, heft uw ogen op en aanschouwt de landen, want zij zijn alrede wit om te oogsten.” Nadat de Heere het zaad in het hart van de Samaritanen had gestrooid, en zij nu in Hem geloof toonden, riep Hij uit: “De velden zijn alrede wit om te oogsten.” “Hierin,” ging de Heiland voort, “is de spreuk waarachtig, een ander is het, die Zaait, en een ander, die maait. Ik heb u uitgezonden om te maaien hetgeen u niet bearbeid hebt; anderen hebben het bearbeid, en u bent tot hun arbeid ingegaan.”Indien wij goeddoende niet vertragen, zal de belofte ons verkwikken en aansporen:“Te zijne tijd zullen wij maaien, zo wij niet verslappen.”
Christenarbeiders vangen hun oogstwerk aan met oplettend toe te zien op het zich voordoen van tekenen van geloof in Christus. Met belangstelling slaan zij het groeien van de halm gade en verblijden zich, zodra zij het rijpen van de aar ontdekken. Menigmaal menen zij vol hoop in de mensen gelovigen te ontwaren, maar daarvan zeker te zijn is hun vurigst verlangen, en zodra zij eindelijk mogen oordelen, dat de vrucht zich tot rijpen zet, verzuimen zij niet door aanmoediging en vertroosting zich tolken van de liefde van Christus te tonen. Zij weten ook, naar eigen ervaring, dat het voor de pasgelovige een levensbehoefte is om binnen de schuur van de Christelijke broedergemeensap gebracht te worden, en door hun invloed als door een schild voor duizenden gevaren te worden behoed. Geen verstandig landbouwer waagt de vrucht van zijn land zonder noodzaak aan de hagelslag, noch aan honigdauw, noch aan roof van het plunderziek gevogelte. Wie beseft niet, dat niemand, in wie een levend geloof ontwaakte, buiten de kring van de heilige broederschap mag gelaten worden?
Hij behoort tot de gemeente te worden ingeleid. Met eenzelfde vreugdebetoon als waarmee de schoven worden naar huis gehaald. Wie waarlijk een dienstknecht van Christus is, let zorgvol wakend op, en zodra hij bemerkt, dat de tijd daar is, begint hij terstond met de tot God bekeerden in te zamelen, opdat zij door de liefde van de broeders als een muur omgeven, daardoor van de wereld afgescheiden, voor verzoeking beschermd, als het eigendom van de Heere voor Hem bewaard worden. Met de ijver van de liefde weet hij op het gunstig ogenblik terstond te handelen. “Als de vrucht zich voordoet,” zegt de tekst, “zendt hij er terstond de sikkel in.” Hij toeftniet met koudhartig en verdenkend aarzelen, want de liefde bant de vrees, dat een werkelijk ontstaan geloof te vroegtijdig zou kunnen worden aangemoedigd. Terstond is hij vaardig om met het woord van de belofte en de vriendelijke lach van de broederlijke liefde te steunen. Tot de voor het geloof gewonnene zegt hij vermanend:“Hebt u uw geloof openlijk beleden? Is het nu niet voor u de tijd er openlijk voor uit tekomen, dat u in de Christus uw Zaligmaker gevonden hebt, en nu Hem als uw enige Meester erkent? Indien u de Zoon van God liefhebt als uw Verlosser, onderhoud danZijn geboden.” Hij rust niet voor hij de bekeerde heeft ingeleid in de gemeenschap van de gelovigen. Ons werk toch, mijn geliefden, is niet dan ten halve gedaan, zolang de mensen enkel tot het doen van geloofsbelijdenis en toetreding tot de gemeente gewonnen zijn. Het is onze roeping, om bij voortduur hen aan te moedigen, hen te onderrichten en troosten, en niet minder hen tot hulp en bescherming te zijn in tijden van moeite en gevaar. Wat toch is het laatste bevel van de uit de dood verrezen Heere, alvorens Hij opvoer tot de troon van Zijn heerlijkheid? “Gaat heen, onderwijst allevolken, dezelve dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de HeiligeGeest, hen lerende onderhouden alles wat Ik u geboden heb.”
Merkt alzo op de eigenlijke kring en de grens van onze werkzaamheid. Wij kunnen de waarheid aan de mensen bekendmaken, maar de Heere moet daarop Zijn zegen doen rusten, het leven en wassen van het woord in het hart is van God alleen. Eerst wanneer het verborgen werk van dit groeien voleind is, zijn wij bij machte om de verloste toe te brengen tot de gemeente. Het wonen van Christus als de hoop van de heerlijkheid in de mensenziel staat niet aan ons, het is de genadedaad van God; maar als de Heere Christus in hen een gestalte verkregen, heeft, is het ons mogelijk die gestalte in hen teonderkennen en tot hen te zeggen: “Kom, gij gezegende des Heeren, waarom blijft u buiten staan en wachten?” Dit is onze plicht en moet het genot van ons leven zijn. Hetverborgen leven te doen wassen is van de Heere; de ontwikkeling van dit leven op te merken en het te zijner tijd te oogsten, is de taak de gelovigen weggelegd, naar hetwoord van de Meester: “En als de vrucht zich voordoet, zendt hij er terstond de sikkelin, omdat de oogst daar is.”
II. Het tweede punt van onze beschouwing is in overeenstemming met het eerste: en bepaalt ons WAT WIJ WETEN EN NIET WETEN KUNNEN.
Wat kunnen wij weten? Wij kunnen weten, dat wanneer wij het goede zaad van het Woord zaaiden, het ook tot groei komen zal, want God heeft ons door Zijn belofte die zekerheid geschonken. Die belofte geldt niet elke korrel op iedere plaats. Een deel zal het gevogelte of de wormen ten buit worden, of door de zon worden verbrand; maar in de regel zal het Woord van God niet ledig tot Hem wederkeren, maar zich machtig tonen in het volvoeren van de raad van Hem, Die het uitzond. Ziedaar, wat wij kunnen weten. Ook kunnen wij weten, dat als het zaad eenmaal wortel geschoten heeft, het zal voortgaan te groeien; weten, dat dit verschijnsel niet een beeld of droom is die voorbijgaat, maar een zaak, vol innerlijke veerkracht, een plant, waarin na de grasscheut, de halm zal komen en met een aar gevuld worden. Evenzo ontwikkelt zich het werk van ons behoud, totdat “het volle koren in de aar de voleinding openbaart.” MetGods hulp en zegen zal ons onderwijzen en leiden de mensen tot nadenken en schuldbesef brengen, maar de bekering van het hart en de wedergeboorte tot het eeuwige leven zijn van de Heere.
Ook kunnen wij weten, en dit omdat Gods Woord het ons leert, dat de eigenlijke oorzaak van dit alles hierin gelegen is, dat er leven schuilt in het woord van de openbaring. In het Woord van God zelf is leven, waarom de Schrift zegt: “Het woord van God is levend en krachtig.” Het is “het onvergankelijk zaad, dat leeft en eeuwig blijft.” Het ligt in de aard van levend zaad groei te ontwikkelen en de oorzaak,waarom het Woord van God in het hart van de mens groeit ligt hierin, dat het is het Woord van de levende God, en waar het woord van een vorst is, daar betoont het zich een macht. Wij zijn hiervan zeker, omdat de Almachtige het ons gezegd heeft. Of staat er niet geschreven: “Naar Zijn wil heeft Hij ons gebaard door het Woord van de waarheid.”
Bovendien aanschouwen wij, dat de aarde, die hierin een beeld van de mens is, “uit zichzelf vrucht voortbrengt.” Wachten wij ons echter van dit leerbeeld verkeerd op te vatten, want het mensenhart brengt niet uit zichzelf het geloof voort; het is door de zonde zo verhard, dat het zaad er als op een steenrots verdrogen en sterven zou. De bedoeling van de gelijkenis is deze: dat evenals de aarde bij de gezegende werking van dauw en regen zich werkzaam betoont, zo ook het hart door Gods verborgen invloed daarop, geschikt wordt gemaakt om het Evangelie van Christus in zich op te nemen, zodat het zich ontwikkelt en tot een plant groeit. Het ontwaakte zondaarshart heeft behoefte juist aan wat het Woord van God, en dit alleen, het hart schenkt. Door goddelijke invloed bewogen, omhelst de ziel de waarheid, en wordt daardoor omvat, zodat de waarheid aanvangt in het hart te leven en dit zelf met haar leven te vervullen. De liefde, door Gods genadebetoon in de mens verwekt, neemt Gods liefde aan en smaakt die in alles. Het geloof van de mens, door Gods Geest in hem gewerkt, neemt de waarheid van God tot een onwankelbaar daarop vertrouwen aan. De hoop, gegrond op de heilsfeiten van Jezus kruisdood en verrijzenis, houdt, op Zijn heerlijkheid ziende, zich vast aan Gods beloften. Onder deze van boven zich machtig betonende werking groeit het hemels zaad op de akker van het leven. Het leven gaat niet uit van de prediker, al dient hij de Heilige Geest tot voertuig om leven te wekken en te voeden. Het leven is niet in de hand van de zaaier, het is de vrucht van Gods genade, wanneer het zaad in het hart een bereide grond vindt, en Gods Geest zo de akker als uit zichzelf doet vrucht dragen. De verlossing is nooit de uitkomst van de persoonlijke macht van de prediker, maar de zondaar wordt haar door eigen, persoonlijke overtuiging, geloof en liefde deelachtig. Ziedaar, wat binnen het gebied van ons weten ligt, en is niet daarin genoeg voor het richtig volbrengen van onze arbeid ons, geopenbaard?
Toch rest er zo met dat al iets, dat wij niet kunnen weten, een geheim, waartoe onze blik niet vermag door te dringen. Laat mij mogen herhalen, wat ik reeds eenmaalzeide: “Het is u ondoenlijk binnen de mens te zien en daar waar te nemen, hoe dewaarheid macht verkrijgt over het hart en hoe het hart zich de waarheid ten eigendom maakt. Sommigen hebben hun innerlijke bewegingen zolang gadegeslagen tot zij blind waren van neerslachtigheid, en weder anderen hebben de innerlijke gevoelens van jeugdige ijver zo bespied, dat zij ten laatste door dit scherp toezien hun meer schade dan nut gedaan hebben, In het eigen werk van God is veel meer plaatsruimte voor geloven dan voor aanschouwen. Het hemels zaad ontkiemt en groeit in het verborgene. U moet het zo begraven, dat het aan het oog onttrokken is, of u wacht tevergeefs een oogst, Indien u het boven de grond laat, ontkiemt het zelfs niet, hoe zou u dan daardoor iets van het groeien 1eren kennen; en zelfs al kon u het zwellen en ontkiemen met de mikroskoop nagaan, nog zou u niets ontdekken van de verborgen levenskracht, die de eigenlijke beweging werkt. U weet niets van de weg, die de Geest volgt. Zijn werk is een arbeid in het verborgene.
“Verklaar mij de wedergeboorte,” moge iemand eisen, doch mijn antwoord kan geen ander zijn dan: “Ervaar wat het is van nieuws geboren te worden, en u zult er vooruzelf kennis aan hebben, zonder het daarom aan anderen te kunnen verklaren.” Er zijn verborgenheden, waartoe onze geest geen macht heeft door te dringen; zij zijn te heerlijk, dan dat het mensenoog zijn glans zou kunnen verduren. U kunt niet afetend worden, o mens, want u bent een schepsel en niet de Schepper. Er moet altijd een deel blijven dat niet alleen u onbekend is, maar voor uw kenvermogen onbereikbaar blijft.uw kennis stuit op een punt waar het voor u geldt: “tot hiertoe en verder niet.” Ookhiervoor hebt u uw God te danken, want zo blijft er plaats voor uw geloof en aanleiding tot bidden. Verhef daarom uw stem, en roep met macht tot de grote Werker, opdat Hij in u doe, wat u zelf nooit kunt tot stand brengen, opdat u zo, als u zondaren de verlossing deelachtig ziet, de genadevolle God al de eer geeft.
III. Eindelijk leert ons de tekst, WAAROP WIJ REKENEN MOGEN, INDIEN WIJ VOOR GOD ARBEIDEN, EN WAT WIJ TEVERGEEFS ZOUDEN WACHTEN. Naar deze gelijkenis mogen wij verwachten, dat wij vrucht zullen zien. De landman zaait het zaad in de grond, het zaad ontkiemt en groeit, en nu ziet hij de oogst tegemoet. Hoe wenste ik, dat ik macht had een woord te spreken, dat hen, die voor de Heere arbeiden, met meer verzekerdheid op vrucht deed rekenen, want ik heb alle reden om te vrezen, dat maar al te velen zonder geloof in een van God te schenken oogst, en dan als voor de vorm, zonder geest en leven hun taak verrichten. Zij, die een tuin of akker hebben en die bezaaien, zouden al zeer verbaasd en bedroefd zijn, als al het door hen gezaaide hun niets opbracht; maar hoe velen, die voor de Heere arbeiden, doen het zo, dat zij er geheel in berusten kunnen, dat hun werk zonder uitkomst of vrucht blijft. Wel is dit een treurig soort van arbeiders, niet beter. dan dat iemand jaar in jaar uit ledige emmers uit een droge put zou ophalen. Gewis, ik moet enig gevolg van mijn pogen zien, zodat ik mij kan verblijden: ofwel, indien ik waarlijk een dienstknecht van de Heere ben, zal mijn hart van droefheid in mij wegkwijnen, omdat al mijn streven zonder invloed blijkt. Wij zijn geroepen vrucht te verwachten, en indien wij meer hadden verbeid, wij zouden ook meer hebben aanschouwd; want gebrek in het verwachten van zegen was steeds de grote oorzaak, dat Gods dienaren hun arbeid niet met rijke oogst bekroond zagen, of zelfs geheel teleurgesteld uitkwamen.
Waar wij echter niet op mogen rekenen, is dat wij al het zaad, dat wij uitzaaien, terstond zullen zien uitspruiten. Soms, God hebbe er de eer van, hebben wij slechts het Woord te verkondigen, en terstond zien wij mensen tot bekering komen. De maaier volgt dan de zaaier op de voet. Geschiedt dit echter al soms, het is geenszins altijd zo. Enkele zaaiers verzorgden soms jaren lang het hun toebetrouwde plekje grond en schijnbaar was al hun arbeiden vergeefs; eindelijk toch kwam het vruchtdragen, een oogst, die, naar de mens gesproken, nooit zou verkregen zijn, indien zij niet in hun arbeiden tot de einde toe, zonder vertragen of verslappen, waren volstandig geweest. Deze wereld zal naar ik vast geloof, tot Christus bekeerd worden, maar niet heden of morgen, misschien nog in vele eeuwen niet, maar het zaaien van de zich opvolgende geslachten en tijden zal niet verloren gaan, doch alles tot een groot einddoel samenwerken. Een oogst paddestoelen is spoedig verkregen; maar een aangelegd eikenbos zal de planter eerst lonen als meer dan de geslacht van zijn nakomelingen in de groeve rust. Onze plicht is te zaaien en te hopen op een spoedigen oogst maar zodoende behoren wij te bedenken, dat “de landman de kostelijke vrucht van het land verwacht, lankmoedig zijnde over dezelve, totdat het de vroege en spade regen zalhebben ontvangen;” en wij moeten evenzo lankmoedig zijn tot de toekomst van de Heere. Wij zijn gerechtigd naar vrucht uit te zien, maar mogen niet moedeloos worden, als zij zich niet zo spoedig vertoont, als wij zouden wensen.
Ook moeten wij verwachten, dat het goede zaad groeien zal, maar er bij bedenken, dat het niet altijd naar ons beramen zal geschieden. Evenals kinderen hebben wij de neiging tot ongeduldig worden. Geef een van uw kleine kinderen bloemzaad voor zijn tuintje, en als u hem vrij laat begaan, zal hij telkens de grond omwoelen, om te zien, of het reeds groeit. Het is al zeer weinig waarschijnlijk, dat er van zijn zaaien iets zal terecht komen, omdat hem de wijsheid ontbreekt, om het zaad de rust te laten, welke tot kiemen en opwassen vereist wordt. Niet anders gaat het alle haastige arbeiders. Wanneer zij niet dadelijk vrucht zien, is hun vertrouwen op het Woord verloren. Sommige verkondigers van de Evangelie jagen met zoveel drift naar zichtbare uitkomsten, dat zij hun hoorders de tijd tot nadenken niet weten te laten, dat zij hun geen gelegenheid gunnen om de kosten te berekenen, en zo het hun schier onmogelijk maken, om zich met een volkomen hart tot de Heere te bekeren. Zij weten, dat alle zaad tijd nodig heeft voor de ontwikkeling van zijn groei; maar aan het zaad van het Evangelie stellen zij de eis, dat het als door toverij voor hun ogen moet opwassen, en zo niet, dan schijnen zij te menen, dat niets is verricht. Zulke welgezinde broeders zijn zo vurig in het jagen naar halm en aar, dat zij hun zaadkorrels bij het vuur van de dweperij roosteren en door eigen schuld van alle levenskracht beroven. Opgewonden en overspannen als zij zijn, brengen zij de mensen in de waan, dat zij tot de bekeerden behoren, en beletten hun zo niet de daad, om tot een zaligmakende kennis van de waarheid te geraken. Er zijn er, die verhinderd worden zalig te worden, omdat men hun opdringt, dat zij reeds van de wedergeboorte deelachtig en van de zonde dood zijn, ofschoon zij nog niet eens tot de rechte verbrokenheid van het hart kwamen. Had men zulken met kalme ernst geleerd een diepere blik in hun innerlijk leven te slaan, wellicht zouden zij niet gemeend hebben, dat het zaaien van zaad op een steenachtige grond een heilbelovend werk was. Zoals het nu gaat, bevestigen zij het woord van de gelijkenis, dat aan een zo vroegtijdige ontwikkeling een kortstondig leven tot verdorring verbindt. Verwachten wij alzo in ootmoedig geloof, dat het zaad tot groei komen zal, maar bedenken wij daarbij dat die groei geschieden zal naar het Woordvan de Heere: “Eerst het groene kruid, dan de aar, eindelijk het volle koren in de aar.”
Wij mogen er ook op rekenen dat het zaad rijp zal worden. Ons arbeiden zal door Gods genade tot een waarachtig geloof leiden bij allen, in wie Hij door zijn Woord en Geest zich werkzaam heeft betoond; maar wij hebben geen recht om te willen, dat wij het goede werk in hen terstond volkomen zullen aanschouwen. Hoe menige misgreep is er op dit punt begaan. Een jeugdige is onder de machtige indruk van het Woord gekomen en zie, daar is een broeder, goedhartig en zuiver in de leer, doch die met onverstandige belangstelling de zwakke en nog tedere beginner met allerlei diepzinnige vragen meent te baten. Al sprekende schudt hij telkens het hoofd en trekt hij de wenkbrauwen somber en zwaarmoedig samen. Hij begeeft zich op de graanakker, om te zien of de halmen voorspoedig wassen, en hoewel het nog vroeg in ‟t jaar is, jammert hij, dat hij nog geen aren in de halm kan bespeuren, want werkelijk er valtnog niets te zien dan het groene kruid. “Ik zie nog geen bewijs van koren,” verzuchthij. Nee, beste broeder, dat valt er ook nog niet te zien. Aan u de schuld, dat u niet tevreden bent met het groene kruid als bewijs van leven en groei, maar onredelijk genoeg om voor de tijd een volkomen ontwikkeling te eisen. Had uw oog naar het groene kruid gespeurd, u zou dat naar wens hebben gezien en bemoedigd huiswaarts zijn gekeerd. Wat mijzelf aangaat, door ervaring geleerd, ben ik er toe gekomen, om mij te verblijden zelfs bij het ontdekken van het minst verlangen, van het zwakst verzuchten naar genade, omdat het hart de ellende van de zonde is moe geworden. Mijn goedgezinde maar te zeer gehaaste broeder, zou u niet weldoen in dezelfde school deze wijsheid te leren? Alles moet een begin hebben, en wanneer dat er is, mag het ons niet verbazen, dat dit nog niet meer is dan een zwak uitspruitsel.
Merk met belangstelling op het groene kruid van de begeerte naar waarheid en beid geduldig wat volgen zal. Spoedig zult u iets meer dan enkel verlangen ontwaren, want het zal gevolgd worden door overtuiging van schuld en het voornemen om op te staan tot een wederkeer tot de Vader. Hoe zwak zich ook dan nog het geloof toont, klein als het mosterdzaad, omdat het een levend geloof is, zal het ook tot wasdom komen. Veracht de dag van de kleine dingen niet. Neem het pasgeboren kind niet onder handen, om te onderzoeken of het naar uw begrip van gezondheid gezond in de leer is. Tien tegen één is hij nog ver af van wat u verlangt, en u zult het teder gemoed ten onnutte kwellen, door hem in allerlei moeilijke vraagstukken te betrekken. Vergenoeg u niet tot hem te spreken over zijn zondaarstoestand en over Jezus als een algenoegzaam Zaligmaker, zo zult u zich een medearbeider van God betonen, die evenals Apollos het geplante natmaakt, en zo medewerken, dat door genade later het volle koren in de aar rijpt. Misschien ziet u voor het ogenblik nog niet veel, dat naar rijpe tarwe zweemt; maar ter rechter tijd zult u uitroepen: “Hoe! Tarwe! Ja, dit is het echte koren, als ikdaarvan enige kennis heb. Deze mens is een echte aar vol rijpe graankorrels, en gaarne zal ik hem opnemen onder de schoven van mijn Heere.” Wanneer u het groene kruidin ongeduld wegsnijdt, vanwaar zullen dan de rijpe aren komen? Verwacht dat uw bekeerlingen deze genade deelachtig zijn, maar jaag niet ten ontijde, om reeds heerlijkheid in hen te willen aanschouwen.
IV. Ten laatste zullen wij nog nagaan, WELKE SLAAP DE VELDARBEIDERS ZICH GUNNEN MOGEN EN WELKE HUN NIET VRIJ STAAT. Wij lezen in detekst: “De mens sliep, en opstond dag en nacht, en het zaad ontsproot en lang werd,dat hij zelf niet wist hoe.” Men zegt wel eens, dat de landman een bijzonder goedbedrijf heeft, omdat de zaken hun gang gaan, terwijl hij te bed ligt en slaapt; en gewis ons mede-arbeiden met God is een heerlijke zaak, want wanneer wij de Meester dienen door het goede zaad te zaaien, ontspruit en groeit het evenzo, terwijl wij slapen.
Maar welke slaap mag een getrouw werkman in dienst van de Meester zich wettiglijk gunnen? Mijn antwoord is: hij mag de slaap van de gerustheid slapen, in zover dat gerust zijn uit vertrouwen op God geboren wordt. U bent toch niet bevreesd, dat het koninkrijk van Christus zich niet naar de beloften van het Schriftwoord ontwikkelen zal? Wie eist van u, dat u voor de veiligheid van de ark van de Heere zult beven? Hoe zou u kunnen duchten, dat de raad van de Almachtige niet zal tot stand komen? Zulk een angstvoeden is geen ootmoed, maar het onteert God! Geniet liever de rust van de slaap, dan wakker te blijven om te doen wat Uzza uit ontijdige bezorgdheid deed. Wees zonder bekommering, Gods raad zal vervuld worden, Zijn koninkrijk steeds meer komen, Christus zal eens op Zijn troon omringd zijn door een schare, die niemand tellen kan. Slaap de zoete slaap, die God Zijn beminden gunt en geeft, de slaap van het kinderlijke vertrouwen, zoals Jezus die sliep, toen het schip een speeltuig was van de stormende golven. Gods zaak was nooit in gevaar en zal nooit in gevaar raken; het zaad, dat onder de hoede van de Almacht aan de aarde betrouwd werd, zal een oogst voortbrengen. Bezit dan uw ziel in lijdzaamheid, beid lankmoedig de dag van de oogst, het welbehagen van God zal door Jezus middelaarschap voorspoedig voortgaan en volbracht worden.
Gun u ook de slaap van de blijde verwachting. Besef elke morgen, dat de Heere alle dingen bestuurt naar Zijn raad en tot heil van allen, die op Hem betrouwen. Reken dag aan dag op Zijn zegen, en sluit elke nacht in gerustheid uw ogen, verzekerd, dat u morgen het werk van God in betere toestand vinden zult. Indien u niet durft slapen, zult u niet worden verkwikt, en daardoor ongeschikt tot arbeiden uw rustbed verlaten. In de nacht zwoegen en brood der smart eten maakt slechts ongeschikt voor de arbeid, waartoe in de morgen de Meester zal roepen. Gun uzelf dan rust en ken vrede, opdat u uw arbeid kalm en God waardig volbrengt, want de zaak van de Heere rust in Zijneigen hand. De Psalmdichter zong uit blijde ervaring: “Hij geeft Zijn beminden de slaap.”
Neem rust, omdat u met nauwgezet geweten uw werk in Gods handen hebt overgegeven. Na het woord gesproken te hebben is het de tijd om in het gebed met uw Vader gemeenschap te oefenen, alzo de zaak zonder ongeduld of morren aan Hem betrouwend. Wat u verricht hebt, kan onder geen betere hoede zijn; veilig kunt u berusten in Hem, Die alles in allen werkt.
Wacht u echter van u aan de slaap van de zorgeloosheid over te geven. De landman zaait zijn zaad, maar als hij dit verricht heeft, vergeet hij het niet en verliest hij het niet uit het oog. Het blijft zijn taak de wegscheidingen te onderhouden, de vogels te verdrijven, onkruid uit te wieden en tegen overstromingen te waken. Hij tuurt niet op het groeien van de plant; want er is genoeg ander werk voor hem in voorraad. Hij neemt er de tijd voor om te slapen, maar ter gezetter uur en maat, en zijn rusten mag niet op één lijn gesteld worden met het sluimeren van de luiaard. Nooit slaapt hij de slaap van de onverschilligheid, noch ook kent hij de rust van de werkeloosheid; want ieder tijdperk stelt hem eisen, die hij gaarne en getrouw vervult. Is het ene deel van zijn goed besteld, dan drijft hem de zorg voor een ander gedeelte. Na zaaitijd en dagen van wieden volgt de oogst, en op deze het dorsen en wannen. Een goed landbouwer is nooit klaar. Zijn slapen is enkel een pozen, dat hem de kracht schenkt, om zijn arbeid weer voort te zetten. De gelijkenis leert ons om alles te doen wat het doel van onze arbeid is; maar ons niet in te dringen in het gebied, dat van de Heere is. In het anderen onderrichten en prediken kan ons arbeiden niet te stipt in trouw en ijver zijn, maar wat aangaat de verborgen werking van de waarheid op de geest van de mens, deze ligt buiten ons bereik, zodat het onze roeping is te bidden en stille te zijn, in ootmoed verbeidende, wat het de Heere behagen zal door de macht van Zijn genade tot stand te brengen.
Amen.