Een preek gehouden op zondagmorgen, 28 januari 1855,
door C.H. Spurgeon, in de New Park Street Chapel, Southwark
En U hebt ons voor onze God gemaakt tot koningen en priesters, en wij zullen als koningen regeren over de aarde. Openbaringen 5:10
De muziek heeft bekoorlijkheden. Zeker, dat heeft zij, en ik heb het gevoeld toen wij zo-even dat prachtige lied zongen. Er schuilt een geheimzinnige kracht in het welluidende gezang, een magische werking in de melodieën die de ziel laten wegsmelten in medegevoel of haar optillen tot onbeschrijfelijke vreugde. Misschien kunnen sommige zielen de invloed van het lied weerstaan, maar voor mij is dat onmogelijk. Wanneer Gods heiligen samen een statige psalm aanheffen en ik hoor hoe de prachtige tonen als één stem van hun lippen vloeien, voel ik mijzelf verheven. Voor een moment vergeet ik alles wat aards is en stijg ik op naar hemelse hoogten. Als het gezang van Gods kinderen hier op aarde – ondanks de zonde en verdeeldheid die de harmonie verstoren – al zo prachtig is, hoe onvoorstelbaar zoet moet het dan zijn om daarboven te zingen met serafim en cherubim.
O, welke liederen zullen het zijn die daar voortdurend tot de troon des Allerhoogsten oprijzen! Welke engelenhymnen zullen het wezen die daar afstromen van de lippen der volmaakt geheiligden, thans veilig voor alle besmetting der zonde, niet meer aangedaan door enig leed, als zij hun blijde en vrolijke tonen aanstemmen, die nooit door enige zucht of enig gekerm of enige aardse zorg verstoord worden. Gelukkige zangers! Wanneer zal ik tot uw reien worden toegelaten?
Een van onze liederen vangt aldus aan: ‘Hoor! Hoe zij zingen voor den troon!’ En soms denk ik dat ik kan ‘horen hoe zij voor de troon zingen.’ Ik heb mij soms verbeeld het koor daarboven opeens zijn hallel te horen aanheffen, terwijl het als een geluid des donders, of als een stem van vele wateren, door de hemel galmde; ik heb mij dikwijls verbeeld de bezielde tonen te vernemen, welke de hemelse harpspelers aan hun snarentuig ontlokken; Maar helaas! Het was slechts verbeelding. Wij kunnen er niets van horen; deze oren zijn niet geschikt om zulk een muziek op te vangen; onze zielen zouden niet in het lichaam blijven huisvesten, zo wij slechts een enkelen toon van de hemelse harpen hadden vernomen. Wij moeten wachten totdat wij in gindse gewesten worden opgenomen. Dan, gelijk zevenmaal gelouterd zilver, van de onreinheid dezer aarde gezuiverd, gewassen in onzes Heilands dierbaar bloed, geheiligd door den invloed van de Heilige Geestes, dan zullen wij den troon omringen:
‘Waar God zich heerlijk openbaart,
Het heilig, heilig, heilig zingen,
Hem, die voor ons eens stierf op aard.’
Onze vriend Johannes, de hoogbevoorrechte apostel van de Openbaringen, heeft ons juist een toon uit het hemelse lied laten horen. Die toon zullen wij aanslaan, die zullen wij laten klinken en weerklinken. Ik zal de stemvork van de hemel aanvatten. Ik zal u de grondtoon doen vernemen, welke daarboven gedurig wordt aangegeven: ‘En U hebt ons voor onze God gemaakt tot koningen en priesters, en wij zullen als koningen regeren over de aarde.’ Moge de Geest der genade, die het enige licht in de duisternis is, mijn geest besturen, terwijl ik beproeven zal zeer kort en als in het voorbijgaan over deze tekst te handelen. Er komen drie zaken in voor: ten eerste, wat de Verlosser gedaan heeft: ‘U hebt ons gemaakt;’ ten tweede, de heerlijkheid der verlosten: ‘U hebt ons voor onze God gemaakt tot koningen en priesters;’ en ten derde, de toekomst der wereld: ‘Wij zullen de aarde regeren.’
I. Wat de Verlosser gedaan heeft.
Zij die voor den troon staan, zingen van het Lam, den Leeuw uit Juda, die het boek heeft genomen en zijn zegelen geopend: ‘U hebt ons voor onze God gemaakt tot koningen en priesters.’ In de hemel zingen ze niet: ‘Eer, roem, prijs en macht worden ‘t schepsel toegebracht; wij zijn onze eigen verlossers geweest. Hallelujah!’ Nee, daar zwaait niemand zichzelf lof toe; daar roemt men niet op eigen sterkte; daar spreekt men niet van vrije wil of eigen kracht, maar zij schrijven hun zaligheid, van het begin tot het einde, aan God toe. Vraag hen hoe zij gered werden, en zij zullen antwoorden: ‘Het Lam heeft ons gemaakt wat wij zijn.’ Vraag hun van wie hun heerlijkheid afkomstig is, en zij zullen u zeggen: ‘Van het Lam dat geslacht is.’ Vraag hun waarvan het goud van hun harpen afkomstig is, en zij zullen zeggen: ‘Het is gedolven uit de diepten van smart en doodsangst, door Jezus verduurd.’ Onderzoek hoe hun harpen besnaard zijn geworden, en zij zullen zeggen dat Jezus daartoe de zenuwen van Zijn lichaam gegeven heeft. Vraag hen waar hun klederen aldus gewassen en witgemaakt zijn, en zij zullen zeggen:
‘Wij doopten ze in de heilsfontein,
Het bloed van Jezus waste hen rein.’
In sommige landen weet men vaak niet wie de kroon zal aangeboden worden; maar de hemelingen weten wie de kroon toekomt. Zij plaatsen de diadeem op het rechte hoofd; zij zingen vooraltijd:
‘Hij heeft ons gemaakt tot wat wij zijn.’
Nu dan, mijn geliefden! Zouden we ons hier ook niet moeten verenigen op deze toon? Wat hebben wij dat wij niet hebben gekregen? Wat maakt ons anders? Ik weet op deze vroege ochtend dat ik een rechtvaardig mens ben; ik ben er volledig van verzekerd:
‘Gedelgd is al mijn zondenschuld,
De wet doet mij niet beven;
Haar eisen allen zijn vervuld,
Mijn zonden zijn vergeven.’
Geen van mijn zonden staat nog opgetekend in het boek dat voor Gods aangezicht ligt; ze zijn allemaal door het bloed van Christus uitgewist. Zijn eigen rechterhand heeft ze doorgestreept. Ik heb niets te vrezen, geen oordeel om te duchten. ‘Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods?’ God is het die rechtvaardig maakt. Christus is het die gestorven is. Maar als ik gerechtvaardigd ben, wie heeft mij dan gerechtvaardigd? Mijn antwoord is: ‘Hij heeft mij gemaakt tot wat ik ben.’ Onze rechtvaardiging, van begin tot eind, komt van God. De zaligheid is uitsluitend van de Heere. Velen van u zijn geheiligde mensen, maar u bent nog niet volledig geheiligd. U bent nog niet geheel en al gezuiverd van het slijk van deze aarde. U draagt nog een andere wet in uw leden, een wet die strijd voert tegen de wet van uw verstand. En dat zal zo blijven zolang u hier op aarde leeft door het geloof. Uw heiligmaking zal pas volmaakt zijn wanneer u wordt opgenomen bij de troon van Gods heerlijkheid. Toch, geliefden, is u nu al een innerlijk beginsel geschonken, en u groeit in genade en vordert in heiligheid. Maar door wie maakt u deze vooruitgang? Wie verloste u van uw begeerlijkheden? Wie bevrijdde u van uw zonden? Wie bracht u ertoe afscheid te nemen van die verkeerde gewoonten waaraan u zich zo had overgegeven?
Kunt ook u niet zeggen: ‘U hebt ons gemaakt?’ Het is Christus die alles heeft gedaan! Zijn Naam kom alle eer, roem, lof en heerlijkheid toe! Laten we even stilstaan bij deze gedachte en onderzoeken hoe we kunnen zeggen dat Christus ons dit alles gemaakt heeft.
Wanneer maakte Christus Zijn volk tot koningen en priesters? Wanneer kon er gezegd worden: ‘U hebt ons voor onze God gemaakt tot koningen en priesters?’
1. In de eerste plaats maakte Hij ons al tot koningen en priesters toen het verbond der genade door Hem werd ondertekend.
Vóór alle tijden, in de eeuwigheid, werd het Magna Charta van de verlosten door Gods hand geschreven. Er ontbrak echter nog één handtekening om het geldig te maken. Het verbond bepaalde dat de Middelaar mens zou worden, Zijn leven in lijden zou doorbrengen en uiteindelijk een schandelijke dood zou ondergaan. Voor deze bepaling was één ondertekening vereist – de handtekening van niemand minder dan de Zoon van God – om het verbond eeuwig geldig en in alle opzichten welgeordend te maken.
In mijn verbeelding zie ik Hem voor mij. Ik stel mij de verheven Zoon des Allerhoogsten voor, terwijl Hij de pen in Zijn hand neemt. Kijk! Hoe Zijn vingers de Naam schrijven. Daar staat het, met onuitwisbare letters: ‘DE ZOON!‘ O, wat een glorieuze bekrachtiging van het verbond! Het is gestempeld en bezegeld met het grote zegel van onze Vader in de hemelen! O, wat een verheven verbond, dat op dat moment voor altijd werd vastgelegd!
Op het ogenblik dat dit wonderlijke document werd ondertekend, zullen de geesten voor de troon – ik bedoel de engelen – een lied hebben aangeheven en als vertegenwoordigers van het gehele lichaam der uitverkorenen hebben uitgeroepen: ‘U hebt ons voor onze God gemaakt tot koningen en priesters.’ En had de uitverkoren schare op dat moment haar werkelijk bestaan verkregen, dan zou zij haar handen hebben samengeklapt en gezongen: ‘Door deze ondertekening zijn wij gesteld tot koningen en priesters van onzen God.’
2. Maar hierbij liet Hij het niet berusten.
Hij deed meer dan slechts instemmen met de voorwaarden van het verbond. Toen de tijd gekomen was, vervulde Hij alles, ja, tot de kleinste tittel en jota. Jezus zei: ‘Ik zal de beker der verlossing opnemen,’ en Hij nam die – de beker van onze verlossing. Bitter waren de druppels; op de bodem lag gal. De beker bevatte klachten, zuchten en tranen, maar Jezus nam hem en liet geen droesem achter.
Zie Hem, terwijl Hij in Gethsémané de beker ledigt, waar Hij het vocht van die beker met Zijn bloed vermengt en elke druppel een brandend gif wordt. Zie hoe de loodzware voet van smart op Zijn borst wordt gezet. Merk op hoe elke zenuw door doodsangst wordt geraakt. Aanschouw Zijn gezicht, bedekt met zweet; het getuigt van de opeenvolgende doodsangsten die Zijn ziel beroeren. Spreek, gij die verloren gingt! Gij kunt zeggen welke folteringen in de hel zijn, maar gij kunt ons niet uitleggen waarin de kwellingen van Gethsémané bestonden.
O, onuitsprekelijke diepte! Wat een afgrond gaapte daar beneden toen onze Verlosser Zijn hoofd boog en Zichzelf plaatste tussen de molenstenen van Zijns Vaders toorn, terwijl Zijn hele ziel als stof werd vermaald en verbrijzeld. O, worstelende God-mens! O, Lijder in de hof der Olijven! Weent over Hem, verlosten! Weent over Hem terwijl Hij opstaat van het gebed en naar het kruis wordt geleid. Stel u Hem voor gedurende zes lange uren hangend aan het hout, beschenen door een brandende zon, overstelpt door Zijns Vaders toorn. Zie hoe het bloed uit Zijn zijde stroomt en hoor Zijn laatste ademtocht: ‘Het is volbracht!’ Zie hoe Zijn lippen verbleken, slechts bevochtigd met een beetje azijn en gal.
O! Werp u neer voor dat kruis, buigt u ter aarde voor die Lijdende Man en roep uit: ‘Gij hebt ons gemaakt – Gij hebt ons gemaakt wat wij zijn, en wij zijn niets zonder U.’ Het kruis van Jezus is het fundament van de heerlijkheid der verlosten; Golgotha is de geboorteplaats van de hemel. De hemel werd geboren in Bethlehems stal; zonder het lijden en de doodsstrijd van Golgotha zou er voor ons geen hoop zijn geweest in eeuwigheid!
O verlosten, aanschouw in elk gunstbewijs de waarde van het bloed van uw Heiland. Zie op deze Bijbel – hij is besprenkeld met Zijn bloed; zie op dit huis des gebeds – het is geheiligd door Zijn lijden; zie op uw dagelijks voedsel – het is verworven door Zijn klagen en kermen.
Laat elke genade u voorkomen als een met bloed gekochte schat; waardeer haar als komende van Hem en herhaal voortdurend: ‘U hebt ons gemaakt wat wij zijn.’
3. Geliefden, onze Verlosser Jezus Christus voltooide het grote werk om ons te maken tot hetgeen wij zijn door Zijn hemelvaart.
Als Hij niet was opgevaren in de hoogte en de gevangenis gevangen genomen had, zou Zijn dood niet hebben gebaat. Hij is ‘overgeleverd om onze zonden’ en ‘opgewekt tot onze rechtvaardiging.’ De majestueuze verrijzenis van de Heiland, nadat Hij de banden van de dood had verscheurd, is voor ons het bewijs dat God Zijn offer heeft aangenomen. Zijn hemelvaart was slechts een voorbeeld en type van de wezenlijke en werkelijke hemelvaart van Zijn heiligen, wanneer Hij op de wolken zal verschijnen ten oordeel en al Zijn volk tot Zich zal roepen.
Aanschouw de God-Mens, terwijl Hij opstijgt van deze aarde. Zie Zijn triomfantelijke tocht door de wolken, terwijl de sterren Zijn lof verkondigen en de planeten plechtig in processie gaan. Zie Hem door de onbekende velden van het heelal wandelen totdat Hij in de zevende hemel, voor de troon van God, aankomt. Hoor Hem tot Zijn Vader zeggen: ‘Ik heb het werk voltooid dat Gij Mij hebt gegeven om te doen; zie Mij en de kinderen die Gij Mij hebt gegeven; Ik heb de goede strijd gestreden, Ik heb de loop voltooid; Ik heb alles volbracht; Ik heb elke schaduw verwezenlijkt; Ik heb aan elk deel van het verbond voldaan; er is geen jota die Ik onvervuld heb gelaten, er is geen tittel die Ik heb nagelaten; het is alles geschied.’
En hoor hoe daar, terwijl Hij aldus spreekt, gezongen wordt voor de troon van God: ‘U hebt ons voor onze God gemaakt tot koningen en priesters, en wij zullen als koningen regeren over de aarde.’ Zo heb ik dan terloops gesproken over hetgeen onze dierbare Verlosser heeft gedaan. Menselijke lippen kunnen daar niet meer dan stamelen; zwakke harten kunnen zich niet verheffen tot zo’n majestueus onderwerp. O, dat deze mond een welsprekender taal mocht voeren en op waardigere wijze de wonderen van onze Verlosser mocht verkondigen!
‘Kroon hem! Kroon Hem!’
II. Nu volgt, ten tweede, de heerlijkheid der verlosten.
‘U hebt ons voor onze God gemaakt tot koningen en priesters.’ De grootste monarchen zijn altijd degenen geweest die het recht hadden om niet alleen koninklijke, maar ook priesterlijke opperheerschappij uit te oefenen – vorsten die zowel de koninklijke kroon als de priesterlijke tulband droegen, die zowel het wierookvat als de scepter hanteerden, die voor het volk tussenbeide traden en de naties bestuurden. Zij die koningen en priesters worden genoemd, zijn inderdaad groot. Hier ziet de verloste zich geëerd, niet met slechts één titel of één ambt, maar met beide. Hij is niet alleen tot koning gemaakt, maar tot koning én priester. De verloste ziet zich tegelijkertijd bekleed met twee waardigheden; hij is gemaakt tot een koninklijke priester en een priesterlijke koning.
Laten we ons eerst richten op het koninklijke ambt der verlosten. Zij zijn koningen. Ze zijn niet alleen bestemd om koningen te zijn in de hemel, maar ook op aarde. Hoewel mijn tekst dit niet expliciet zegt, verklaart de Bijbel het duidelijk elders: ‘Gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom.’ Wij zijn reeds nu koningen. Ik hoop dat u dit begrijpt voordat ik het denkbeeld verder toelicht. Elk kind van de levende God heeft niet alleen het vooruitzicht om koning in de hemel te zijn, maar is nu al stellig en bepaald voor God een koning. Het past hem dan ook om met betrekking tot zichzelf en zijn broeders te zeggen: ‘U hebt ons voor onze God gemaakt tot koningen en priesters, en wij zullen als koningen regeren over de aarde.’ De christen is een koning. Hij is niet slechts vergelijkbaar met een koning – hij ís een koning, wezenlijk en waarlijk. Ik zal proberen u uit te leggen hoe dat zo is.
Herinner u zijn koninklijk voorgeslacht. Wat maken sommige mensen vaak een groot vertoon van hun grootvaders en grootmoeders, hun langgestorven voorouders! Ik herinner mij eens de stamboom van een groot heer te hebben gezien; deze klom op tot Adam – Adam die de grond bewerkte, de eerste mens. Natuurlijk geloofde ik er niets van. Ik heb gehoord van stambomen die nog verder teruggaan; ik laat het aan uw gezond verstand over om daar iets van te geloven. Een stamboom waarin hertogen, markiezen, prinsen en koningen voorkomen – o, wat zou zo’n stamboom voor velen waardevol zijn!
Toch meen ik dat het voor God uiteindelijk niet zal gaan om wat onze voorouders waren, maar om wat wij zelf zijn geweest. Het betekent weinig of we koninklijk of priesterlijk bloed in onze aderen hebben; veel belangrijker is dat we een eer zijn voor ons geslacht door in de wegen des Heeren te wandelen, de gemeente eer aan te doen en de genade die ons geschonken is.
Maar aangezien sommigen zich beroemen op hun afkomst, wil ik staande houden dat de gelovigen het meest verheven voorgeslacht hebben van de hele wereld. Spreek mij niet van Caesars of Alexanders, of zelfs van onze goede koningin: ik zeg dat ik van even zo hoge afkomst ben als Hare Majesteit of de meest trotse monarch ter wereld. Ik stam af van de Koning der koningen. De gelovige mag gerust spreken over zijn voorgeslacht – hij mag erin juichen, hij mag erin roemen – want hij is stellig en inderdaad een kind van God. Zijn moeder, de Kerk, is Jezus’ bruid; hij is een wedergeboren kind des hemels, een lid van dat Koninklijk geslacht tot wie gezegd wordt: ‘Alle dingen zijn uw.’ De armste man of vrouw op aarde die Christus liefheeft, behoort tot de Koninklijke linie. Geef een man de genade van God in zijn hart, en hij is van adellijk voorgeslacht.
Ik kan mijn geslachtslijst ontrollen en u zeggen dat zij oud is en geen begin heeft; zij is ouder dan alle genealogieën der groten tezamen. Mijn Vader bestond van alle eeuwigheid, en daarom is mijn recht een Koninklijk recht en mijn voorgeslacht een aloud voorgeslacht. Bovendien hebben gelovigen als koningen een statig gevolg. Koningen en vorsten reizen nooit zonder een zekere stoet om hen heen. In vroegere tijden toonden zij meer pracht dan nu, maar zelfs tegenwoordig zien we nog iets van die glorie wanneer een koninklijke familie zich in het openbaar vertoont. Er moet een bijzonder ras van paarden zijn, een prachtige koets, voorrijders en alles wat bij een schitterende entourage hoort. Evenwel – de koningen van God, die Jezus Christus onze God tot koningen en priesters heeft gemaakt, hebben ook een vorstelijk gevolg. ‘Maar,’ zegt u, ‘ik zie sommigen van hen in lompen gehuld; zij zwerven eenzaam op aarde rond, vaak zonder helper of vriend.’ Ik zeg u: het gebrek ligt aan uw ogen. Indien u ogen had om te zien, zou u een lijfwacht van engelen bemerken die elk lid van de met bloed gekochte familie overal bewaakt.
U herinnert zich dat Elisa’s dienaar niets rondom zijn meester gewaar werd totdat Elisa bad dat zijn ogen geopend zouden worden; toen zag hij dat Elisa door paarden en wagens omringd was. Zie! Daar zijn paarden en wagens rondom mij. En u, geheiligde des Heeren, daar zijn paarden en wagens rondom u. In het slaapvertrek waar ik geboren werd, stonden engelen gereed om mijn geboorte daarboven aan te kondigen. Te midden van zeeën van verschrikking en onrust, wanneer alle golven en baren over mij heen gaan, verschijnen engelen om mijn hoofd op te heffen. Wanneer ik kom te sterven en bedroefde vrienden mij wenend naar het kerkhof begeleiden, zullen engelen bij mijn doodskist staan; en wanneer mijn lichaam in het graf wordt gelegd, zal een sterke engel daar standhouden om mijn stof te bewaken en over zijn bezit met de duivel te twisten.
Waarom zou ik vrezen? Ik heb een gezelschap engelen om mij heen, en wanneer ik buiten wandel, gaan glorieuze cherubim mij vooruit. Mensen zien ze niet, maar ik zie ze; want geloof is ‘een vaste grond der dingen die men hoopt en een bewijs der zaken die men niet ziet.’ Wij hebben een koninklijk gevolg; wij zijn koningen – niet alleen vanwege ons voorgeslacht maar ook vanwege ons gevolg. Let eveneens op de koninklijke attributen en tekenen der heiligen. Koningen en vorsten hebben bepaalde zaken die hen volgens hun eigen recht toekomen. Hare Majesteit heeft bijvoorbeeld haar Buckingham Palace en andere paleizen, haar koninklijke kroon, haar scepter enzovoort. Maar heeft een gelovige ook een paleis? Ja! Ik heb een paleis waarvan de muren niet van marmer zijn maar van goud; waarvan de fundamenten uit edelstenen bestaan; rondom het paleis is er overvloed aan kostbare dingen: robijnen fonkelen hier en daar; ja, parels liggen binnen alsof het gewone stenen zijn. Sommigen noemen het een woning; maar ik heb recht het een paleis te noemen – want ik ben een koning. Let op waar dit paleis is. Ik ben geen vorst van Indië; ik heb geen erfgoed in enig ver gelegen land zoals El Dorado waar mensen over dromen. Nee, ik heb een paleis dat werkelijk bestaat! Ginds rijst het omhoog op de heuvelen des hemels; ik ken zijn plaats niet onder de overige verblijven des hemels – maar daar staat het! En ik weet: ‘Als dit aardse huis van deze tabernakel wordt afgebroken, heb ik een gebouw van God – een huis niet met handen gemaakt maar eeuwig in de hemelen.’
Hebben de christenen ook een kroon? O ja, maar zij dragen die niet elke dag. Zij hebben een kroon, maar de dag van hun kroning is nog niet gekomen. Zij zijn gezalfde koningen; zij bezitten iets van het gezag en de waardigheid van koningen, maar zij zijn nog geen gekroonde koningen. Toch is de kroon gereed. God hoeft haar niet later door hemelse goudsmeden te laten vervaardigen; zij hangt daar al in heerlijkheid. God heeft voor mij weggelegd ‘de kroon der rechtvaardigheid.’ O christen, als u een of andere geheime deur in de hemel zou openen en de schatkamer zou binnentreden, dan zou u die zien volgestapeld met kronen. Toen Cortés het paleis van Montezuma binnenging, vond hij een geheime kamer en dacht daar alle schatten van de wereld bij elkaar te zien, zo veel verschillende kostbaarheden waren daar verzameld. Als u het geheime schathuis van uw God zou bezoeken, wat een rijkdom zou u aanschouwen! ‘Zijn daar zo veel koningen?’ zou u zeggen, ‘zo veel kronen, zo veel vorsten?’ Ja, en een of andere schitterende engel zou zeggen: ‘Ziet u die kroon? Die is van u.’
En als u erin zou kijken, zou u lezen: ‘Bereid voor een zondaar die door genade is gezaligd en wiens naam was ….’ En dan zou u nauwelijks uw ogen geloven als u uw naam erin gegraveerd zag. U bent inderdaad een koning voor God, want er is voor u een kroon in de hemel weggelegd. Welke insignia verder nog aan monarchen toebehoren, die zullen ook aan de heiligen gegeven worden. Zij zullen klederen hebben wit als sneeuw; zij zullen harpen der heerlijkheid bezitten; zij zullen alles hebben wat bij hun koninklijke staat past. Zo ziet u dat wij inderdaad koningen zullen zijn – geen spotkoningen met purperen smaadkleedij, die met ‘Wees gegroet, koning der Joden’ worden bespot. Nee, wij zijn echte koningen: ‘Hij heeft ons onze God gemaakt tot koningen en priesters.’
Er is hier nog iets op te merken. Koningen genieten bijzondere eer onder de mensen. Zij worden altijd gadegeslagen en geëerbiedigd. Als u zou zeggen: ‘Hier is een koning,’ zou de menigte onmiddellijk opzij gaan. Ik zou niet veel ontzag opwekken als ik in een gedrang vooruit wilde komen, maar als iemand zou roepen: ‘Hier is de koningin!’ zou iedereen direct ruimte voor haar maken. Een vorst boezemt gewoonlijk eerbied in. O, geliefden, wij denken dat wereldse vorsten de meest geëerde mensen op aarde zijn, maar als u het aan God zou vragen, zou Hij antwoorden: ‘Deze Mijn verlosten zijn de heiligen en heerlijken in wie Mijn lust is.’ Spreek mij niet van klatergoud en poppengoed, spreek mij niet van diamanten of parelen, spreek mij niet van rang of voorgeslacht; wijd niet uit over pracht of staatsie. Maar o, deel mij mee dat iemand een verloste des Heeren is – dan is hij een eerbiedwaardig man. God acht hem hoog, de engelen achten hem hoog, en eens zal het hele heelal hem hoogachten wanneer Christus hem voor zich zal roepen en zeggen: ‘Wel gedaan, gij goede en getrouwe dienstknecht; ga binnen in de vreugde uws Heeren.’
Gij zondaar, kunt nu een kind van God verachten; u kunt hem bespotten; u kunt zeggen dat hij een huichelaar is; u mag hem uitmaken voor een dweeper, een methodist of wat gij ook wilt. Maar weet dat al deze titels niets afdoen aan zijn heerlijkheid: hij is een van de heerlijken op aarde, en als zodanig eert God hem.
Hier is de tekst met verbeterde spelling en interpunctie, terwijl de inhoud volledig behouden blijft:
Sommige lieden zullen echter zeggen: ‘Ik zou wel eens willen horen hoe u bewijst wat u zegt, wanneer u staande houdt dat de christenen koningen zijn. Want als wij koningen waren, zouden wij nooit enige zorg hebben; koningen zijn immers nooit arm zoals wij, en lijden nooit zoals wij dat doen.’ Wie heeft u dat gezegd? U beweert: ‘Als wij koningen waren, zouden wij een rustig leven leiden.’ Maar hebben koningen ooit niet geleden? Was David geen gezalfde koning? En werd hij niet opgejaagd als een veldhoen op het gebergte? Staat er niet geschreven: ‘En het hele land weende luidkeels toen al het volk overstak; ook ging de koning over de berg Kedron, terwijl zijn zoon Absalom hem vervolgde’? Was hij geen koning toen hij op de koude grond sliep, zonder ander bed dan het vochtige heidekruid? O zeker, koningen hebben hun smarten; gekroonde hoofden kennen hun droefenissen. Verwacht niet dat rampen u zullen ontzien omdat u een koning bent.
‘Het komt den koningen niet toe, o Lemoël, het komt den koningen niet toe wijn te drinken, en den prinsen sterken drank te begeren.’ Zo is het vaak. De gelovigen gebruiken hier slechts een beetje wijn. Het is niet voor koningen om de wijn van vermaak te proeven; het is niet voor hen om te genieten van de bedwelmende drank en de zware spijzen van wereldse genoegens. Zij zullen daarboven genoeg te genieten krijgen, wanneer zij nieuwe wijn zullen drinken in het koninkrijk van hun Vader. Arme christenen! Denk hieraan: u bent koningen! Ik bid u, laat dit niet uit uw gedachten verdwijnen, maar verheug u hierin te midden van uw verdrukkingen. Als u door de donkere tunnel van smaadheid moet gaan omwille van Christus; als u wordt bespot en gehoond, verheug u dan in de zekerheid: ‘Ik ben een koning, en alle rijken der aarde zullen eens de mijne zijn.’
Nog één laatste gedachte, en ik neem afscheid van dit gedeelte van mijn onderwerp. Koningen hebben een heerschappij. Weet u dat ik een man van het vijfde koninkrijk ben? In Cromwells tijd zei men dat er vier wereldrijken waren geweest en dat het vijfde zou komen om alle andere te doen instorten. Nu wens ik niet te doen zoals zij deden, maar ik geloof met hen dat het vijfde rijk zal komen. Er hebben vier grote monarchieën bestaan die zich de algemene heerschappij aanmatigden, en er zal nooit meer een algemeen wereldrijk bestaan totdat Christus komt. Jezus, onze Heer, moet Koning worden over de hele aarde; Hij zal alle naties onder Zijn luisterrijke geestelijke of persoonlijke heerschappij brengen.
De heiligen, die in Christus koningen zijn, hebben recht op de hele wereld. Hier sta ik deze morgen, en mijn gemeente bevindt zich daar vóór mij. Sommige mensen zeggen: ‘Blijf op uw eigen plaats preken.’ Men heeft mij zelfs aangeraden: ‘Begeef u niet buiten uw kerkelijke gemeente.’ Maar Rowland Hill was gewoon te zeggen dat hij nooit tijdens zijn leven uit zijn gemeente ging; zijn gemeente was Engeland, Schotland en Wales – daar ging hij nooit uit. Dit is ook mijn gemeentegebied, meen ik, en het gebied van elke verkondiger van het Evangelie. Wanneer wij een stad zien vol zonde en ongerechtigheid, wat zullen wij dan zeggen? ‘Zij is van ons,’ en wij zullen erop afgaan om haar stormenderhand in te nemen. Wanneer wij een straat of volkrijke buurt zien waar de mensen zeer boos en ondeugend zijn, dan moeten wij zeggen: ‘Dat is onze straat, wij zullen haar in bezit nemen.’ Wanneer wij een huis weten waar de mensen het Evangelie niet willen aannemen, dan moeten wij zeggen: ‘Dat huis is het onze, wij zullen erop aanvallen.’ Wij zullen ons niet bedienen van de sterke arm, wij zullen geen politieagenten of overheid te hulp roepen, maar de wapenen van onze strijd met ons meenemen – die weliswaar niet vleselijk zijn, maar geestelijk en krachtig door God, tot nederwerping van alle bolwerken.
Wij zullen gaan en door de Geest van God zullen wij overwinnen. Er is een straat waar kinderen zonder opvoeding langs de weg zwerven; wij zullen deze kinderen onder ons toezicht nemen en ze voor Christus opvoeden. Wij zullen een zondagsschool oprichten. Zijn de jongens en meisjes te arm om naar de zondagsschool te komen, dan zullen wij een school voor behoeftigen daarstellen. Is er een deel van de wereld waar de inwoners in onwetendheid en bijgeloof verzonken zijn, dan zullen wij hen een zendeling sturen. O, degenen die geen belang stellen in het zendingswerk begrijpen niets van de hoge waardigheid van een christen. ‘Indië! China! Zij zijn de mijnen,’ spreekt het kind van God. ‘Alle koninkrijken der aarde zijn de onze. Afrika is mijn waspot; op Azië zal ik mijn schoen werpen. Zij zijn de mijnen! Zij zijn de mijnen! Wie zal mij voeren in een vaste stad?’ Bent U het niet, o Heere? God zal ons het koninkrijk van Christus geven. De hele aarde is de onze; en door de kracht van de Heilige Geest zal Bel zich krommen en Nebo zich buigen; de goden der heidenen, Boeddha en Brahma, zullen worden neergeworpen, en alle naties zullen zich onderwerpen aan de staf van Christus.
‘Hij heeft ons gemaakt tot koningen.’
Ons tweede punt, waarover ik zeer kort zal zijn, is: ‘Hij heeft ons gemaakt tot koningen én priesters.’ De heiligen zijn niet alleen koningen, maar ook priesters. Ik zal zonder enige verdere inleiding voortgaan.
Wij zijn broeders, omdat priesters mensen zijn die door God gekozen zijn, en zo is het ook met ons. ‘En niemand neemt zichzelven die eer aan, maar die van God geroepen wordt, gelijkerwijs als Aäron..’ Wij hebben deel aan die roeping en verkiezing; wij zijn tot dit ambt verordend van vóór de grondlegging der wereld. Wij waren voorbestemd tot priesters. In de tijd kwam tot ons een bijzonder krachtdadige roepstem, die wij noch konden noch wilden weerstaan, en die uiteindelijk zo tot ons kwam dat wij op eens koningen en priesters van God werden. Wij zijn priesters door goddelijke aanstelling. Wanneer ik zeg dat wij priesters zijn, spreek ik niet zoals sommigen doen, die zeggen dat zij priesters zijn en zich daarmee een onderscheidende rang willen aanmatigen. Ik heb altijd bezwaar gemaakt – en geef dit nu openlijk toe – om een leraar of iemand die predikt een priester te noemen. Wij zijn niet meer dan u: alle christenen zijn priesters. Maar dat een man opstaat en zegt dat hij een priester is, meer in enig opzicht dan degenen tot wie hij predikt, is een leugen. Ik verfoei de onderscheiding tussen geestelijke en leek. Ik bemin het priesterschap zoals de Schrift het beschrijft, want dat is het voorrecht der gelovigen; maar elk ander priesterschap verafschuw ik. Ieder christen is een priester voor Gods altaar en geroepen om God te verheerlijken met de heilige wierook van gebed en lofprijzing.
Verder zijn wij priesters door de eer die wij van Godswege genieten. Alleen priesters mochten achter het voorhangsel komen; daar was een voorhof waarin niemand mocht komen die niet behoorde tot het getal der tot het priesterschap geroepenen. De priesters hadden bepaalde rechten die niet aan anderen waren verleend. Verlosten door Jezus! Erfgenamen des hemels! U bezit verheven en eerbiedwaardige voorrechten waarvan de wereld niets afweet. Hebt u ooit achter het voorhangsel gemeenschap met Christus gehad? Bent u ooit in de voorhof van ‘s Heeren huis geweest – de voorhof der priesteren – waar Hij u onderwees en Zich aan u openbaarde? Bent u daar geweest? Ja, u weet dat u daar geweest bent; u hebt genoten van de voortdurende toegang tot de troon der hoogste Majesteit; u hebt het recht gekregen om Jehova al uw smarten en bezwaren voor te dragen. De arme wereldling mag daar niet komen; het arme kind des toorns heeft geen God aan wie hij zijn zorgen kan bekendmaken. Voor hem is er geen toegang achter het voorhangsel! Hij wenst dat ook niet. Maar u – u mag! U mag naderen tot het oor van God; u mag het wierookvat zwaaien voor Zijn troon en uw verzoek in de naam van Jezus voordragen. Anderen genieten dit eerbewijs van Godswege niet. U bent aldus door God geëerd, door God gezegend.
Nog een andere opmerking, om daarmee te eindigen: wij hebben de dienst des Heeren waar te nemen. En daar ik wens dat u allen deze morgen deze kapel in een groot altaar verandert; daar ik wens dat ik u allen als dienstdoende priesters bezig zie in deze tempel, als de plaats van het offer, let erop hoe u uw werk verricht. U bent allen priesters, omdat u Zijn naam liefheeft en een groot offer te brengen hebt – niet ter genoegdoening voor uw zonden, want die is eenmaal gebracht, maar een offer van heilige dankbaarheid. O, hoe welgevallig is voor Gods oor het gebed van Zijn volk! Dat is de offerande die Hij aanneemt, en terwijl hun lied ten hemel stijgt, wordt het woord vervuld: ‘Dit volk heb Ik Mij geformeerd; zij zullen Mijn lof vertellen.’ Maar weet u, geliefden, in welk opzicht onze offeranden het meest gebrekkig zijn? Wij offeren gebed, wij offeren lof; maar hoe weinig offeren wij onszelf aan de Heere!
Ik had bijna deze morgen, in de hoop getuige te zijn van uw bijzondere overvloedigheid in het geven, deze tekst gekozen: ‘Vereer den Heere met uw goed en met de eerstelingen van al uw inkomsten; zo zullen uw schuren met overvloed gevuld worden en uw perskuipen van most overlopen.’ Ik had mij voorgesteld te laten zien dat ons bezit eigendom is van de Heere; dat wij verplicht zijn om niet slechts een klein gedeelte daarvan aan Hem toe te wijden; en dat indien wij dit doen, wij zelfs in onze tijdelijke zaken vooruitgang mogen verwachten. Want Hij zal onze schuren met overvloed vullen en onze kuipen van most doen overlopen.
Evenwel hield ik het voor onnodig om een collecte-preek te houden; ik dacht dat het beter zou zijn u iets te zeggen over de eer en waardigheid waartoe u bent geroepen. O, dan mocht u geven wat u goed achtte, want de enige vrije wil waarvoor ik respect heb, is een gave uit vrijwilligheid. Staat mij toe, geliefden, nog een woord te zeggen. God heeft in Zijn Woord gesproken dat u Hem met uw goed zult eren. Zult u als Zijn priesters de Heere deze dag niet iets toewijden?
Een belangrijke zaak houdt ons bezig. Wij hebben meer ruimte nodig voor de menigten die hier komen om het Evangelie te horen. Er moet gezorgd worden dat niemand wegens gebrek aan ruimte deze plaats verlaat zonder gehoord te hebben. Moeten wij God niet danken dat zij komen? Er was een tijd dat de opkomst hier gering was en men klaagde: ‘Wie heeft onze prediking gehoord?’ Maar God heeft ons bijzondere voorspoed gegeven; de bediening is tot bekering van niet weinige zielen gezegend geworden. Velen ken ik die hier in deze kapel met gebroken harten en verslagen geesten zitten. En er zijn er zeker nog meerderen die ik niet ken maar waarvan ik geloof dat de Heilige Geest hen op Zijn tijd tot ruimte zal brengen.
O, doet het u geen pijn dat iemand hier niet heeft kunnen blijven om het Evangelie te horen? Dat iemand hier gekomen is maar zich weer heeft moeten verwijderen om misschien de rustdag in zondig genot door te brengen? U weet niet waar zij heen gaan als zij binnen deze muren geen plaats vinden. Daarom hebben wij besloten om deze kapel te vergroten zodat er ruimte zal zijn voor een groter aantal hoorders. Nu dan, priesters! Breng de Heere uw offeranden. Laat de priesters het huis des Heeren bouwen; laat hen die in het heiligdom aanbidden de troffel ter hand nemen; laat de eerste steen worden gelegd en laat dit huis vervuld worden met de heerlijkheid des Heeren en met een talrijke vergadering.
III. Nu moet ik besluiten met de toekomst der wereld.
‘Wij zullen als koningen heersen op aarde.’ Ik heb hiervoor niet veel tijd meer ter mijner beschikking. Wellicht verwacht menigeen nu veel te horen over het duizendjarige rijk en de persoonlijke heerschappij van Christus op aarde. Evenwel zal ik daarover niet uitwijden, omdat ik er niet veel van weet. Ik heb er velen over horen spreken, maar als iemand mij een boek over het duizendjarige rijk laat lezen, zeg ik: ‘Ik kan het nog niet goed begrijpen.’
Onlangs heeft iemand er een boek over geschreven. Een zekere heer beval het zo dringend aan, dat ik niet anders kon doen dan het beleefdheidshalve kopen. Maar ik heb het een plaats gegeven in het aristocratische gedeelte van mijn bibliotheek, op de hogere planken, en daar mag het in stille kalmte rusten. Ik acht mijzelf niet in staat om de doolhoven te betreden die met dit onderwerp in verband staan, en ik geloof ook niet dat genoemde schrijver daartoe bekwaam is. Het is zo’n duister onderwerp, en ik heb met zoveel verschillende opvattingen daarover kennisgemaakt, dat het mij voor de ogen schemert.
Ik geloof alles wat de Bijbel zegt over een heerlijke toekomst, maar ik durf het niet wagen hier te zeer in bijzonderheden te treden. Eén ding is zeker: de heiligen zullen eenmaal op aarde regeren. Deze waarheid is mij helder en duidelijk, wat ook de verschillende meningen over het duizendjarige rijk mogen zijn. Nu regeren de gelovigen niet zichtbaar; integendeel, zij worden geminacht. Vroeger moesten zij zich in holen en spelonken der aarde verbergen. Maar de tijd komt dat koningen heiligen zullen zijn en vorsten geroepenen Gods; dat koninginnen voedstervrouwen en koningen voedsterheren van de kerk van Christus zullen worden. Het uur nadert waarin de heiligen, in plaats van veracht te worden, geëerd zullen zijn; waarin monarchen, eens vijanden der waarheid, haar vrienden zullen worden.
De heiligen zullen heersen. Zij zullen de meerderheid hebben; het koninkrijk van Christus zal de bovenhand behouden; het zal niet worden neergeworpen. Deze aarde zal niet langer des satans werk- en verblijfplaats zijn; zij zal nog eenmaal samen met al haar zustersterren een nimmer eindigende lofzang laten horen. Oh, ik geloof dat er een tijd zal komen dat het gelui van kerkklokken over de vlakten van Afrika zal galmen; waarin Indië de gelovigen naar Gods heiligdom zal zien opgaan; waarin China zijn menigte zal aanschouwen die samenkomt op de plaats des gebeds en – net zoals u en ik hebben gedaan – den Allerhoogste zal toezingen:
‘Looft God, de Bron van alle goed.’
Dag van zaligheid! Dat u spoedig mag aanbreken!