Komen tot Christus” is een hele gewone uitdrukking in de Heilige Schrift. Zij wordt gebruikt om die werkzaamheden van de ziel uit te drukken, waarmee wij met onmiddellijke aflegging van onze eigen gerechtigheid en van onze zonden, tot de Heere Jezus Christus de toevlucht nemen, en Zijn gerechtigheid ontvangen om ons te bedekken, en Zijn bloed om ons te verzoenen. Het komen tot Christus omvat dus berouw, zelfverloochening, en het geloof in de Heere Jezus Christus, en het is een samenvatting van alle dingen, die van deze belangrijke gesteldheden van het hart de noodzakelijke begeleiders zijn, zoals het geloof in de waarheid, het ernstig gebed tot God, de onderwerping van de ziel aan de voorschriften van het Evangelie van God, en alle dingen, die in de ziel met de dageraad van de zaligheid samengaan. Het komen tot Christus is eigenlijk het enig wezenlijke voor de redding van een zondaar. Wie niet tot Christus komt, moge doen wat hij kan, en denken wat hij kan, toch is hij ”in een gans bittere gal en samenknoping van ongerechtigheid.”
Het komen tot Jezus is de allereerste vrucht van de wedergeboorte. Nauwelijks is de ziel levend gemaakt, of zij wordt aan haar verloren staat ontdekt, en is daarover met afschuw vervuld, ziet uit naar een toevlucht, en omdat zij gelooft, dat Christus de enige geschikte is, vlucht zij tot Hem, en vertrouwt zij op Hem. Waar dat komen tot Christus niet gevonden wordt, daar is het zeker, dat er tot nu toe geen levendmaking is: waar geen levendmaking is, daar is de ziel dood door de misdaden en de zonden, en als zij dood is, dan kan zij niet ingaan in het Koninkrijk der hemelen. ’’Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke.”
Waarin is dat onvermogen gelegen? In de eerste plaats ligt het niet in enig lichamelijk gebrek. Als bij het komen tot Christus de beweging van het lichaam of het lopen met de voeten ook maar iets zou kunnen helpen, dan heeft de mens lichamelijk zeker elk vermogen om in die zin tot Christus te komen. Ik herinner mij, hoe ik een zeer dwaze Antinomiaan hoorde verklaren, dat hij niet geloofde, dat enig mens de macht zou hebben om naar het huis van God te lopen, tenzij de Vader hem zou trekken. Welnu, de man was volslagen dwaas, want hij moet gezien hebben, dat het voor een mens, zolang hij in leven was en benen had, even gemakkelijk was om naar het huis van God te lopen als naar het huis van satan. Als het komen tot Christus het uitspreken van een gebed insluit, dan heeft een mens in dat opzicht geen lichamelijk gebrek: als hij niet stom is, dan kan hij even gemakkelijk een gebed opzeggen als een godslastering uitspreken. Het is voor een mens even gemakkelijk om één van de liederen van Sion te zingen als om een goddeloos en wulps lied te zingen. Het ontbreekt niet aan lichaamskracht om tot Christus te komen. Alles wat men met het oog op lichamelijke kracht kan wensen, dat bezit een mens ongetwijfeld, en elk deel van de zaligheid, dat daarin bestaat, is geheel en al in de macht van de mens, zonder enige bijzondere bijstand van de Geest van God.
Verder is dat onvermogen niet gelegen in een geestelijk gebrek. Ik kan even gemakkelijk geloven, dat de Bijbel waar is als ik kan geloven, dat een ander boek waar is. Voorzover het geloven aan Jezus een werkzaamheid van de geest is, ben ik even goed in staat om aan Christus te geloven, als ik in staat ben om aan ieder ander te geloven. Als wat hij beweert maar waar is, dan heeft het geen zin om mij te zeggen, dat ik dat niet kan geloven. Ik kan wat Christus beweert, even goed geloven, als ik kan geloven wat iemand anders beweert. Het vermogen van de geest is niet ongenoegzaam: als een louter geestelijke werkzaamheid is hij evenzeer in staat om de schuld van de zonde te beseffen, als hij is om de schuld van een moord te beseffen. Het is voor mij net zo goed mogelijk om mij bezig te houden met het geestelijk begrip ”God zoeken,” als om mij bezig te houden met het begrip ’’eerzucht”.
Ik bezit alle geestelijke sterkte en kracht, die ik misschien nodig kan hebben, voorzover er voor de zaligheid al geestelijke kracht nodig is. Ja, er is geen mens zo onwetend, dat hij een gebrek aan verstand als verontschuldiging kan aanvoeren voor de verwerping van het Evangelie. Het gebrek ligt dan ook niet in het lichaam, nóch in wat wij, theologisch sprekend, de geest moeten noemen. Het is geen enkel gebrek of onvermogen daarvan, ofschoon het wel de verdorvenheid van de geest, het bederf en de verwoesting daarvan is, die tenslotte het eigenlijke wezen van het onvermogen van de mens zijn.
Door de zondeval en door onze eigen zonden is de natuur van de mens zó ontluisterd, en ontaard, en bedorven, dat het voor hem onmogelijk is om tot Christus te komen zonder de bijstand van God de Heilige Geest. Welnu, neem dit beeld om aan te tonen, hoe de natuur van de mens hem op deze wijze onbekwaam maakt om tot Christus te komen. U ziet een schaap: hoe graag voedt het zich met gras! U hebt nooit een schaap zien smachten naar dood aas, het zou niet kunnen leven van het voedsel van een leeuw. Breng mij nu een wolf, en u vraagt mij, of een wolf geen gras kan eten, of hij niet even handelbaar en even mak kan zijn als het schaap. Ik antwoord: neen, want dat is tegen zijn natuur. U zegt: ’’Goed en wel, maar hij heeft oren en poten, kan hij dan niet de stem van de herder horen, en hem volgen, waarheen hij hem ook leidt?” Ik antwoord: ’’zeker, er is geen lichamelijke oorzaak, waarom dat niet zou kunnen, maar zijn natuur laat het niet toe, en daarom zeg ik: hij kan het niet.”
Kan hij niet getemd worden? Kan zijn wildheid hem niet afgenomen worden? Hij kan waarschijnlijk in zoverre bedwongen worden, dat hij schijnbaar tam kan worden, maar er zal steeds een aanmerkelijk onderscheid zijn tussen hem en het schaap, omdat er een onderscheid is in natuur. Welnu, de reden waarom een mens niet tot Christus kan komen, is niet, dat hij niet kan komen voorzover het alleen de kracht van zijn lichaam en van zijn geest betreft, maar omdat zijn natuur zo verdorven is, dat hij nóch de wil, nóch de kracht heeft om tot Christus te komen, tenzij hij wordt getrokken door de Geest. Maar laat ik u een beter voorbeeld geven. U ziet een moeder met haar baby in de armen. U stopt haar een mes in de hand, en gebiedt haar de baby in het hart te steken.
Zij antwoordt volkomen naar waarheid: ”Dat kan ik niet.” Welnu, voorzover het haar lichaamskracht betreft, kan zij het als zij het wil: het mes is er en het kind is er. Het kind kan geen tegenstand bieden, en zij bezit genoeg kracht in haar hand om het onmiddellijk in zijn hart te steken. Maar toch is het volkomen waar, wanneer zij zegt, dat zij het niet kan. Louter als de werkzaamheid van de geest gezien, is het haar heel goed mogelijk om aan zo iets als het doden van het kind te denken, en toch zegt zij, dat zij niet aan zo iets als het doden van het kind kan denken. En zij spreekt daarmee geen leugen uit, want haar natuur als moeder laat haar niet toe om iets te doen, waartegen haar ziel in opstand komt. Enkel en alleen omdat zij de moeder is van dat kind, voelt zij, dat zij het niet kan doden.
Precies zo is het met een zondaar. Ofschoon de mensen, voorzover het hun lichamelijke en geestelijke krachten betreft (en deze hebben slechts een zeer gering aandeel in de zaligmaking), zouden kunnen komen als zij wilden, is toch het komen tot Christus zo weerzinwekkend voor de menselijke natuur, dat het volkomen juist is om te zeggen, dat zij het niet kunnen en willen, tenzij de Vader, die Christus gezonden heeft, hen trekke.
De mens is van nature inwendig blind. Het Kruis van Christus, dat zo beladen is met heerlijkheid en flonkert van wat aantrekkelijk is, trekt hem nooit aan, omdat hij blind is en de schoonheid daarvan niet kan inzien. Spreek tot hem van de wonderen der schepping, wijs hem op de veelkleurige boog, die de hemel omspant, laat hem de heerlijkheid van een landschap aanschouwen, dan is hij heel goed in staat om dat alles te zien. Maar praat met hem over de wonderen van het genadeverbond, spreek tot hem over de zekerheid van wie in Christus gelooft, vertel hem van de schoonheid van de Persoon van de Verlosser, en hij is volkomen doof voor alles waarvan u hem een beschrijving geeft. Weliswaar bent u als iemand, die een prachtige melodie speelt, maar hij schenkt er geen aandacht aan, hij is doof, hij heeft er geen begrip voor. Ik vraag u, of u vindt, dat uw kracht gelijk is aan uw wil.
U kunt zeggen, zelfs voor de rechterstoel van Godzelf, dat u uzelf zeker niet vergist in uw bereidwilligheid; u bent bereid geheel op te gaan in de godsvrucht; het is uw wens, dat uw ziel niet afdwaalt van een zuivere beschouwing van de Heere Jezus Christus, maar u komt tot de ontdekking, dat u het niet kunt doen, zelfs als u daartoe bereid bent, zonder de hulp van de Geest. Welnu, als het levendgemaakte kind van God een geestelijke onbekwaamheid bespeurt, hoe veel te meer dan de zondaar, die dood is door de misdaden en zonden? Als zelfs de gevorderde christen na dertig of veertig jaar zich soms wel bereid en toch machteloos bevindt — als zo iets zijn ervaring is — lijkt het dan niet meer dan waarschijnlijk, dat de arme zondaar, die nog niet heeft geloofd, zowel een behoefte aan kracht als een gebrek aan wil ontdekt?
Maar er is bovendien nog een ander argument. Als de zondaar de kracht had om tot Christus te komen, dan zou ik graag willen weten, hoe wij dan de herhaalde beschrijvingen van de toestand van de zondaar moeten verstaan, die wij in het heilig Woord van God tegenkomen. Welnu, van een zondaar wordt gezegd, dat hij dood is door de misdaden en zonden.
Wilt u beweren, dat de dood niets meer inhoudt dan de afwezigheid van een wil? ’’Ongetwijfeld,” zegt iemand, ”is een lijk even onmachtig als onwillig. Welnu dan, als ik mijzelf niet kan zaligmaken, en niet tot Christus kan komen, dan moet ik stil blijven zitten en niets doen.” Als de mensen zó spreken, dan zal het oordeel op hun eigen hoofd neerkomen. Er zijn veel dingen, die u kunt doen. Het ligt in uw macht om u naar het huis van God te begeven; het ijverig bestuderen van het Woord van God ligt in uw macht; afstand doen van uw uitwendige zonde; het kwaad waaraan u uzelf overgeeft verzaken; een eerbaar, matig, en rechtvaardig leven leiden; het ligt in uw macht. Daarvoor hebt u de hulp van de Heilige Geest niet nodig, dit alles kunt u zelf doen, maar het waarlijk tot Jezus komen hebt u niet in uw macht, totdat u wordt vernieuwd door de Heilige Geest. Maar let er wel op: uw gebrek aan macht is geen verontschuldiging, aangezien u geen begeerte hebt om te komen en in moedwillige opstand leeft tegen God. Uw gebrek aan macht ligt hoofdzakelijk in de hardnekkigheid van uw natuur. Neem eens aan, dat een leugenaar zegt, dat het niet in zijn macht ligt om de waarheid te spreken, dat hij zó lang een leugenaar geweest, dat hij er niet mee kan ophouden, is dat een verontschuldiging voor hem?
Neem eens aan, dat iemand, die zich een lange tijd zijn lusten had botgevierd, tot u zou zeggen, dat hij bemerkt zó door zijn lusten als een groot ijzeren net te zijn ingesloten, dat hij ze niet kwijt kan raken — zou u dat als een verontschuldiging aannemen? In werkelijkheid zegt dit totaal niets. Als een dronkaard zulk een schandelijke dronkaard is geworden, dat hij geen kroeg kan voorbij gaan zonder er binnen te stappen, zult u hem daarom verontschuldigen? Neen, want zijn onmacht om zich te bekeren ligt in zijn natuur, die hij niet wil beteugelen of overwinnen. Wat gedaan wordt, en wat de oorzaak is van wat gedaan wordt, die beide uit de wortel van de zonde voortkomen, zijn twee verkeerdheden, waarvan de één niet door de andere verontschuldigd kan worden. Wat betekent dit, als de Moorman zijn huid niet kan veranderen, noch de luipaard zijn vlekken?
Omdat u geleerd hebt kwaad te doen, daarom kunt u nu niet leren goed te doen, en laat ik daarom in plaats van u te laten stil zitten om u te verontschuldigen, een donderkeil onder de zetel van uw traagheid leggen, opdat u daardoor mag worden opgeschrikt en wakker geschud. Denk eraan, dat stilzitten betekent: te worden veroordeeld tot in alle eeuwigheid. En nu vatten wij alles samen, en wij besluiten met een poging om aan onze lering een praktische, en naar wij vertrouwen een vertroostende, toepassing te verbinden. ’’Goed en wel,” zegt iemand, ’’als het waar is wat deze man leert, wat moet er dan van mijn godsdienst worden? Want weet u, ik ben al lang bezig geweest het te beproeven, en ik hoor u niet graag zeggen, dat een mens zichzelf niet kan zaligmaken.
Ik geloof, dat hij het wel kan, en ik ben van plan vol te houden. Maar als ik moet geloven wat u zegt, dan moet ik dat alles opgeven en opnieuw beginnen.” Het zou een groot geluk zijn, als u dat doet. Bedenk, dat wat u bezig bent te doen, het bouwen is van uw huis op het zand, en het is alleen maar een daad van naastenliefde, als ik het voor u wat kan laten schudden. Laat ik u in de naam van God verzekeren, dat als uw godsdienst geen beter fundament heeft dan uw eigen kracht, dit u geen stand zal doen houden voor de rechterstoel van God. Niets zal eeuwig duren dan wat uit de eeuwigheid afkomstig is. Als de eeuwige God geen goed werk in uw hart heeft gewrocht, dan moet alles wat u vermocht te doen, op de dag des oordeels uiteengerafeld worden.
Het is alles vruchteloos voor u, dat u een kerkganger of een kapelganger bent, een trouw onderhouder van de sabbat, en uw gebeden opzegt; het is alles vruchteloos voor u om eerbaar te zijn voor uw buren, en een goede naam te hebben in uw omgang. Als u hoopt, dat u hierdoor zult zalig worden, dan is het alles vruchteloos voor u, als u daarop vertrouwt. Ga voort, wees zo eerbaar als u wilt, onderhoud voortdurend de sabbat, wees zo heilig als u kunt. Ik zou u dit niet willen ontraden. God verhoede dit! Neem erin toe, maar ach, vertrouw er niet op, want als ge u op deze dingen verlaat, dan zult u merken, dat zij u in de steek laten, wanneer ge ze het meest nodig hebt. En als er nog iets is, waarvan u hebt bemerkt, dat u het zonder de bijstand van de goddelijke genade kon doen: hoe eerder u af kunt komen van de hoop, die daardoor is opgewekt, des te beter voor u, want het is een afschuwelijk zelfbedrog om te vertrouwen op iets, dat het vlees kan doen.
Een geestelijke hemel moet worden bewoond door geestelijke mensen, en de voorbereiding daartoe moet worden bewerkt door de Geest van God. ’’Welnu,” roept een ander uit, ”ik heb onder een prediking gezeten, waarin mij werd gezegd, dat ik mij kon bekeren en geloven naar eigen verkiezing, en het gevolg is, dat ik dat van dag tot dag heb uitgesteld. Ik dacht, dat ik net zo goed op de éne als op een andere dag kon komen, dat ik slechts moest zeggen: ’’Heere, ontferm U over mij,” en geloven, en dan zou ik zalig worden. Nu hebt gij mij al deze hoop ontnomen. Ik voel mij door verbazing en ontzetting aangegrepen.” Ik ben daar erg blij om. Dit was het resultaat, dat ik hoopte voort te brengen. Ik bid, dat u dit nog veel meer moogt gevoelen. Wanneer ge geen hoop hebt om uzelf zalig te maken, dan zal ik hoop hebben, dat God begonnen is om u zalig te maken. Zodra u zegt: ”Ik kan niet tot Christus komen, Heere, trek mij, help mij,” zal ik mij over u verheugen. Bij hem, die een wil heeft gekregen, ook al heeft hij geen kracht, is de genade begonnen in zijn hart, en God zal hem niet verlaten, totdat het werk is voltooid. Maar, zorgeloze zondaar, leer verstaan, dat uw zaligheid nu van de hand van God afhangt.
Och, denk eraan, dat u volkomen in de hand van God bent! U hebt tegen Hem gezondigd, en als Hij u wil veroordelen, dan zijt ge veroordeeld. U kunt zijn wil niet weerstaan, noch zijn plan verijdelen. U hebt Zijn toorn verdiend, en als Hij verkiest om de volle stroom van die toorn op uw hoofd uit te gieten, dan kunt u niets doen om die af te keren.
Als Hij daarentegen u verkiest te behouden, dan is Hij bij machte u volkomen zalig te maken. Maar u ligt net zo in zijn hand als het zomervlindertje onder uw eigen vinger. Hij is de God, die u elke dag bedroeft. Dat uw eeuwig lot thans afhangt van de wil van Hem, die u hebt vertoornd en verbitterd, doet die gedachte u niet beven? Doet dit niet uw knieën knikken en uw bloed stollen? Als dat zo is, dan verblijd ik mij, aangezien dit misschien de eerste uitwerking is van het trekken van de Geest in uw ziel. Ach, beef bij de gedachte, dat de God, die u hebt vertoornd, ook de God is van wie uw zaligheid of uw veroordeling volkomen afhangt! Beef, en ”kus de Zoon, opdat Hij niet toorne, en gij op de weg vergaat, wanneer Zijn toorn maar een weinig zou ontbranden.”