En zij begonnen allen zich eendrachtelijk te verontschuldigen. Lukas 14:18
Hetgeen ons in het Evangelie van Christus geschonken is, kan met het volste recht vergeleken worden bij een avondmaal, daar het als het ware in de avond der wereld – “in deze laatste dagen” gegeven werd. De aanduiding: “een groot avondmaal” doet de zaak goed uitkomen, zo wij slechts denken aan de grootte van Gods voorzieningen, aan de vele liefde en barmhartigheid, die God in de Persoon van Jezus Christus aan de mensen heeft geopenbaard, aan de grote macht en de genaderijke werkingen, die Hij door zijn Heiligen Geest heeft betoond. Wij zullen het een groot avondmaal vinden, als wij denken aan het kostelijke der geestelijke spijzen – ja het is een feestmaal, de grote Koning volkomen waardig.
Het vlees van Jezus is onze geestelijke spijze, en zijn bloed onze kostelijkste wijn. Onze ziele wordt verzadigd met verbond goedertierenheden, welke zeer gepast voorgesteld worden als “een maaltijd van vet vol mergs, van reine wijnen, die gezuiverd zijn.” Het is ook een groot Avondmaal als wij denken aan het aantal der genodigde gasten. “Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen.” De roepstem van het Evangelie komt tot iedere man en elke vrouw, die van Adam geboren is, en zich binnen het bereik bevindt van Gods dienstknechten. Geen ander koning heeft ooit zo ruime uitnodigingen rond gezonden. Maar de wijsheid roept aan de zijden der poorten voor aan de stad, aan de ingang der deuren roept zij overluid: tot u, o mannen! roep ik, en mijn stem is tot der mensen kinderen.”
Is het niet vreemd, dat toen de heer des huizes zo groot een avondmaal had bereid, toen hij het aanbod zonder geld en zonder prijs, al zijn naburen zich eendrachtelijk begonnen te verontschuldigen? Hij riep hen niet naar de gevangenis, of tot armoede en ellende; hoe waren zij dan zo onwillig om aan zijn roepstem gehoor te geven? Vanwaar die eenstemmige verwerping? Wij zien dikwijls, dat godvruchtigen onderling verschillen, hoe komt het dan, dat slechte mensen zo eenstemmig handelen? Hoe! niet één, die eerbied genoeg heeft voor zijn edelmoedige vriend, om aan te zitten aan zijn tafel en van zijn goedheid te genieten? Neen, niet één.
Voorwaar, mijne broeders, hier hebben wij een treffend beeld van de algemene verdorvenheid van het mensdom. Alle mensen zijn zo snood om de barmhartigheid van God af te wijzen. Nooit weten wij, hoe slecht de mens is, vóórdat hem het Evangelie wordt gepredikt. Het evangelie is als een witte achtergrond om de zwartheid van het menselijk hart te doen uitkomen. Hier bereikt de natuur van de mens de grootste hoogte van de gruwel der zonde. Zijn venijn uitspuwende tegen de Heere der oneindige liefde, betoont de mens zich in waarheid van het zaad der slang te zijn.
Het Evangelie wordt gepredikt aan duizenden, en die allen verontschuldigen zich? Dat wordt ons door de gelijkenis geleerd, en de feiten bewijzen, dat dit de waarheid is. Hoe is er niet één wiens vrije wil hem neigt tot Christus? Is er niet één, wiens natuurlijke gemoedsgesteldheid zó goed is, dat hij tot Jezus wil komen? Neen, de tekst zegt, niet één: “Zij begonnen allen zich eendrachtelijk te verontschuldigen.” Hoe volkomen heeft vader Adam ons verstand bedorven! Welke dwazen, zowel als rebellen zijn wij, om te weigeren aan de maaltijd der liefde deel te nemen.
Allen te samen zijn wij onnut geworden, er is niemand, die God zoekt. Gij zult er mij wellicht aan herinneren, dat, behalve hen, die zich verontschuldigden, ook nog andere mensen waren. Zeer waar, maar deze waren in de wegen en heggen, of in de stegen en gangen der stad; en zo zijn zij, die het Evangelie niet horen, en er zich dus niet aan schuldig maken het te verwerpen, toch ook ver van God, vervreemd van het burgerschap Israëls. Nemen wij dus deze tweeërlei karakters als vertegenwoordigers van geheel het menselijk geslacht, dan bevinden wij, dat zij allen vijanden Gods zijn. Die in de wegen zijn hebben het nodig “gedwongen” te worden in te komen. Van nature hadden zij een weerzin van een feestmaal aan de tafel van die man, en zo hebben ook alle soorten van mensen een weerzin van het Evangelie.
Zij zijn volkomen gewillig om te zondigen – tevreden zelfs om in hunne zonde om te komen; maar tot Christus te komen, het grote zoenoffer aan te nemen, hun vertrouwen in Jezus te stellen, dat is iets, waar zij niet van houden, niet van willen weten, en zodra zij het Evangelie horen, zullen zij zich eendrachtelijk beginnen te verontschuldigen. Wij vrezen, dat hedenmorgen velen hier zijn, die jaren lang het voorrecht hadden van het Evangelie te horen, maar dat hun enig antwoord op de zo genaderijke boodschap was, dat zij zich verontschuldigen.
Ik hoop tegenover dezen zeer eenvoudig en zeer liefderijk te handelen, vurig wensende, dat zij heden hun laatste verontschuldiging gemaakt zullen hebben, en dat die laatste verontschuldiging de doodslag zal ontvangen. O dat zij tot het feestmaal mochten komen, dat zij zolang hebben verworpen, en zich mochten verblijden in de barmhartigheid van God in Christus Jezus. Waarom hebben zij zich verontschuldigd? Laat ons in de eerste plaats hun handelwijze trachten te verklaren; in de tweede plaats zien, welke verontschuldigingen zij aanvoeren, ze nog eens nagaan; en ten derde opmerken hoe dwaas het was zich aldus te verontschuldigen! – en dus die verontschuldigingen onder ogen te zien.
1. Laat ons trachten het zo treurige feit teverklaren, dat de mensen meer bereid zijn zich te verontschuldigen dan het Woord van God te ontvangen.
Wij verklaren dit in de eerste plaats door het feit, dat zij hoegenaamd geen lust hadden om naar dit Avondmaal te gaan. Hadden zij de eenvoudige waarheid gesproken, zij zouden gezegd hebben: “Wij wensen niet te komen, en het is ook volstrekt niet onze bedoeling te komen.” Indien het hart van de mensen niet zo bedrieglijk was, hij zou zich niet verontschuldigen, maar ronduit zeggen: “Wij willen niet, dat deze koning over ons zij. Wij gevoelen niet, dat wij zondig zijn, en daarom willen wij ook geen vergeving aannemen. Wij geloven, dat wij door onze eigen handelingen onze zaligheid kunnen werken, of, indien niet, dan zullen wij ons lot afwachten. Indien het ons slecht vergaat, dan zal het ook heel veel andere mensen slecht vergaan. Wij zullen het er maar op wagen. Wij verlangen naar geen zaligheid; veel liever willen wij volop genieten van de wereld.
Uw godsdienst brengt veel te veel zelfopoffering mede; hij is geheel en al in strijd met de begeerten van onze zinnen en daarom weigeren wij.” Dit ligt op de bodem er van. Sommigen van u, mijne hoorders, hebben dikwijls diepe indrukken ontvangen, en gij zijt ten dele overtuigd geworden van zonde, maar gij hebt verontschuldigingen bedacht en Christus afgewezen. Wilt mij ene wijle met geduld aanhoren, als ik u plechtig verzeker, dat in zijn diepste grond uw hart vijandig is tegen God. Uwe verontschuldiging kan wel zeer fraai en billijk schijnen, maar zij is even armzalig als schoonschijnend.
Indien gij eerlijk waart met uw eigen ziel, gij zoudt terstond zeggen: “Ik heb Christus niet lief, ik verlang zijn zaligheid niet.” Uw uitstellen en verschuiven, uw valse beloften, uw verontschuldigingen hebben niet de minste waarde; men kan ze reeds terstond doorzien, want zij zijn zeer doorzichtig. Gij zijt een vijand van God; gij zijt niet verzoend, en gij wilt het niet wezen. Deze waarheid moge u onlieflijk in de oren klinken; maar zij is gewis. Moge God u helpen dit te gevoelen, en moge het u voor zijn aangezicht verootmoedigen.
Maar toch, indien zij tot het feestmaal van die edelmoedige man niet wilden komen, waarom hebben zij het dan niet gezegd. Indien dit de sleutel tot het raadsel was, dat zij hem haatten en zijn feestmaal verachten, is het dan niet treurig, dat zij niet eerlijk genoeg waren om terstond zijn uitnodiging af te wijzen? Zij zijn gewis zo eerlijk niet geweest, en een reden daarvoor kon hierin bestaan, dat zij met hun eigen conscientie op goede voet wensten te zijn.Zij gevoelden, dat zij verplicht waren te gaan. Hij was iemand, die recht had op hun beleefdheid, indien al niet op hun dankbaarheid, en daar zij dus de bewustheid hadden, dat zij gaan moesten, maar toch niet voornemens waren te gaan, namen zij de toevlucht tot verontschuldigingen. Het geweten is een zeer onbeminnelijke nabuur voor hen, die in de zonde leven.
Er wordt gezegd van David: “Het geschiedde daarna, dat Davids hart hem sloeg,” en het is een zeer harde slag, dien het hart in staat is te geven. Om die slag nu af te weren, houden de mensen hun schild van verontschuldigingen op. Gij kunt uw geweten, dat de kaars des Heeren is, niet geheel en al uitblussen, en daarom wilt gij het onder de korenmaat van verontschuldigingen zetten. De dief vreest de wachthond, en daarom werpt hij hem een been toe om hem stil te houden – dat been bestaat hier in verontschuldigingen.
Bunyan zegt ons, dat de heer Registreerder Consciëntie, toen de stad Mensziel door Diabolus veroverd was, soms met zó luider stemme kon schreeuwen, dat al de inwoners van de stad bevreesd werden, en daarom hebben ze hem naar een zeer duistere plaats gebracht en getracht een prop in zijn mond te doen om hem het schreeuwen te beletten; maar dat hij in weerwil van dit alles, van tijd tot tijd de stad in grote onrust kon brengen. Ik weet wat de consciëntie tot sommigen van u zegt; zij zegt tot u: Hoe kunt gij die dingen Gods vergeten? Hoe kunt gij een spel drijven met de toekomende dingen? Hoe kunt gij leven, alsof gij nooit denkt te sterven? Wat zult gij doen, als gij komt te sterven zonder deel te hebben aan de Heere Jezus Christus?” Zodat gij, om de consciëntie voor een wijle rustig te houden, u verontschuldigd, maar toch volhardt in uw weigering om tot het avondmaal te komen.
Het kan ook wezen, dat gij u verontschuldigt om aan gewoonte en gebruik te voldoen. Het is in onze tegenwoordige eeuw geen gebruik om zo maar lompweg Christus in het aangezicht te beledigen. Er zijn niet veel mensen onder uw kennissen of de mijne, die openlijk de godsdienst tegenstaan. Uw vader vreest God: uwe moeder is een zeer godvruchtige vrouw; uwe vrienden gaan op naar Gods huis en spreken uit eigen ervaring van goddelijke dingen; daarom zoudt gij niet gaarne tot hen zeggen: “Ik wil nooit een Christen worden; de wegen Gods mishagen mij; het plan der vrije en vrijmachtige genade verkies ik niet. Om dus hunne gevoelens te sparen, maakt gij verontschuldigingen.
Gij wenst uwe lieve vrienden niet te grieven; gij vreest, dat, zo gij eerlijk en ronduit zei, wat er omgaat in uw ziel, het de grauwe haren van uw moeder met droefenis ten grave zal doen nederdalen, of het hart van uw vader zou doen breken en zo maakt gij verontschuldigingen, ten einde hun een troostrijke hoop te laten behouden, terwijl er, zolang gij u blijft verontschuldigen, geen hoop voor u is. Wat mij betreft: ik zou veeleer wensen, dat gij uitspreekt, wat er in uw hart is, en zegt: “Ik ben een vijand van Christus; ik geloof zijn evangelie niet; ik wil Hem niet dienen.” Dit zou zeer onaangenaam klinken, maar het zou tenminste tonen, dat er oprechtheid in u is, en dan zouden wij kunnen hopen, dat gij u weldra zoudt buigen onder de wil van Christus.
Verontschuldigingen zijn een vloek, en als er u geen meer resten, dan zal er hoop voor u zijn. Gij maakt deze verontschuldigingen wellicht, omdat gij overtuigingen hebt gehad, die u van tijd tot tijd zó vervolgen, dat gij Christus niet openlijk durft tegenstaan. Gij zijt uit de kerk naar huis gegaan om te wenen. Uw binnenkamer is er getuige van, dat gij toch niet geheel en al zonder gebed kunt leven. Toen gij onlangs een begrafenis hebt bijgewoond, zijt gij zeer ernstig gestemd thuisgekomen, en gij hebt toen gedacht, dat gij u gewisselijk aan de geboden van Jezus zoudt onderwerpen.
Toen gij ziek waart en die paar weken alleen in uw kamer moest doorbrengen, toen hebt gij geloften gedaan en besluiten genomen, maar die besluiten hebben zich opgelost in damp. De tranen komen u in de ogen; gij zijt bijna bewogen een Christen te worden, maar ach! de een of andere boze metgezel brengt u morgen in verzoeking, en, overeenkomstig het aloude spreekwoord, is: de hond wedergekeerd tot zijn eigen uitbraaksel; en de gewassen zeug tot de wenteling in het slijk.”
Ach! hoe dikwijls had ik zeer schrikkelijke overtuigingen van zonde, en heb ik toch gezegd, gelijk Felix tot Paulus: “Voor ditmaal ga heen; als ik gelegen tijd bekomen zal hebben, zo zal ik u tot mij roepen,” maar ik kon deze overtuigingen niet smoren door Christus openlijk tegen te staan. Ik wist te veel, en gevoelde te veel om dat te kunnen, en daarom heb ik een verdrag, een soort van wapenstilstand trachten tot stand te brengen tussen mijn ziel en mijne overtuigingen. Satan is ook altijd bereid de mensen aan verontschuldigingen te helpen. Dat is hij gewis reeds zeer vroeg begonnen, want nadat onze eerste voorouders gezondigd hadden, was één der eerste bezigheden, waarmede zij zich onledig hielden, zich schorten te maken van vijgebladeren, ten einde hunne naaktheid te bedekken.
Lees de Schriften, en gij zult zien, dat het maken van verontschuldigingen in gebruik is geweest in alle eeuwen en onder alle klassen van mensen. En tot dat de laatste zondaar door vrije genade behouden zal zijn, zullen de mensen nog altijd hun ijdele verontschuldigingen in Gods tempel doen horen. Indien gij het kanon wilt afvuren, zal satan u wel altijd ammunitie bezorgen. Als hij denkt, dat een waarheid zal doordringen tot uw hart, als gij voor u zelf geen verontschuldiging weet te bedenken, dan zal hij het wel voor u doen. Hij zal zich stellen tussen u en het kanonschot van Gods Woord om te voorkomen, dat gij er door gewond wordt. Indien het zwaard van de prediker te scherp voor u is, en uw consciëntie doet bloeden, dan heeft de boze een satanische pleister, waarmede hij spoedig de wonde zal bedekken.
De natuurlijke eigengerechtigheid van de mens brengt hem er toe verontschuldigingen te maken. Naar onze eigen maatstaf zijn wij allen de beste mensen van de wereld. Als wij onze eigen rechters konden zijn, dan zou de uitspraak immer luiden: “Niet schuldig.” De zonde, die in een ander zeer ergerlijk zou zijn, is in ons van zeer weinig betekenis, ja wat in andere mensen verfoeilijk zou wezen, wordt in ons schier lofwaardig, zó partijdig oordelen wij over ons zelf. Daar de zondaar het niet geheel en al goed en recht in zich kan keuren om niet in Christus te geloven; daar zijn verlichte consciëntie hem niet toelaat te zeggen, dat hij geheel en al veilig is, zolang hij weigert de toevlucht te nemen tot de wonden van Jezus, zal hij verontschuldigingen bedenken om toch nog te kunnen zeggen: “Ik ben rijk en verrijkt,” om niet tot de ongelukkige noodzakelijkheid gebracht te worden van uit te roepen: “Ik ben naakt, en arm, en ellendig.”
Het zondige eigen ik is zeer moeilijk te overwinnen, maar het rechtvaardige eigen ik is van die beiden de ergste vijand. Als wij de mens er toe kunnen brengen zich schuldig te erkennen, dan spreekt God hen vrij; maar zo lang de mensen nog met hun verzachtende omstandigheden komen, is er zeer weinig hoop voor hen. O grote God, onze Meester, scheur weg de verontschuldigingen van elke zondaar, hier tegenwoordig, en laat hen in hun eigen bewustheid schuldig staan voor uw rechterstoel, zodat zij uitroepen: “O God! wees mij, zondaar, genadig”, en vergeving vinden door het bloed van Jezus Christus. Neemt u in acht! o ongodvruchtigen, wacht u van voort te gaan met u te verontschuldigen totdat gij in de afgrond der hel zijt gekomen; want weet het wel, als gij eenmaal daar zijt zullen uw verontschuldigingen u er nooit uitbrengen.
2. LAAT ONS NU DEZE VERONTSCHULDIGINGEN NAGAAN.
Velen willen tot het grote Avondmaal niet komen – willen om dezelfde redenen, als die in deze gelijkenis werden opgegeven, geen Christenen worden – omdat zij het te druk hebben. Zij hebben een groot gezin – en zij hebben al hun tijd nodig om het dagelijks brood voor al die kleinen te verdienen. Zij hebben en grote zaak – vele arbeiders in hun dienst, en indien zij van des morgens vroeg tot des avonds laat niet overal zelf bij zijn, en alles zelf nagaan, dan gaan de zaken verkeerd. Of wel, zo zij geen zaken hebben, dan hebben zij allerlei genoegens en vermaken, en deze vereisen veel tijd – hun vlinderachtige bezoeken in de morgen kosten vele uren – het afgeven van kaartjes aan de deuren van andere mensen neemt al hun vrije tijd in beslag, en zo zijn zij wezenlijk nooit in de gelegenheid om over zo onaangename dingen als de dood en eeuwigheid te denken. Op deze verontschuldiging is het nauwelijks nodig, dat ik antwoord, want iedereen weet, dat zij grovelijk onwaar is. Niemand sterft van honger omdat hij geen tijd heeft om te eten.
Indien God ons nu tijd heeft gegeven om ons lichaam te onderhouden, dan heeft Hij ons nog veel te meer tijd gegeven om onze ziel te voeden. Ik zie mijn vrienden niet half gekleed op straat; wèl zie ik sommigen van hen menig half uur doorbrengen op die speld, of op dat lint. Indien zij nu tijd hebben om hun lichaam te kleden, dan moet hun voorzeker ook wel tijd gegeven zijn om het kleed der gerechtigheid aan te doen en hun ziel te versieren. Indien gij geen tijd hebt, dan moet gij uw tijd verkeerd hebben doorgebracht, want God heeft u tijd gegeven. God geeft u tijd als rentmeester, en indien gij tot uw Meester zegt: “Ik heb geen tijd” dan zal Hij u zeggen: “Ik heb u tijd toevertrouwd, gij moet hem dus voor u zelf gebruikt en God beroofd hebben.” Een weinig vroeger opstaan, een weinig minder tijd aan tafel – een van die beiden zou u tijd genoeg geven. Gij weet, dat gij tijd hebt, en als gij zegt geen tijd te hebben, dan is die leugen zo doorzichtig, dat gij er door heen kunt zien.
O ziel! als heilige mannen uren kunnen vinden voor het gebed; als zulk een man als Luther, wanneer hij het zeer druk had, placht te zeggen: “Ik moet heden tenminste drie uren hebben voor gebed, anders kan ik niet door mijn werk heenkomen”, kom gij mij dan niet zeggen, dat gij geen tijd hebt om de Heere te zoeken. Het is daarenboven ook geen zaak van tijd. De zaligheid kan in een oogwenk verkregen worden. Er is leven in één blik op de Gekruiste, er is op dit ogenblik leven voor u, en van nu, totdat deze godsdienstoefening voorbij is, is er tijd genoeg voor u om het eeuwige leven aan te grijpen, en Jezus Christus te hebben aangenomen tot zaligheid van uw ziel. Die verontschuldiging gaat dus niet op.
Maar dan nemen zij de toevlucht tot wederom een andere. Zij zijn te goed. Als ik vrije genade en een volle Christus heb gepredikt, dan heb ik sommigen horen zeggen: “Dat is een goede preek voor het volk, de massa, de onwetenden, de mensen uit “de mindere stand”; maar wij, achtenswaardige lieden, hebben zulk een verlosssing niet nodig. Vrije genade, het is bespottelijk! Die preek was heel goed voor Magdalena’s, voor dieven en dergelijke, maar niet voor ons.” Neen, gij zijt te goed om behouden te worden; gij hebt geen medicijnmeester van node; want gij zijt gezond.
Er zijn spijzen genoeg op uw eigen tafel; gij behoeft tot dit feestmaal niet te komen. Maar ik bid u, denk eens na, en zie of dit geen vergissing is. Waarin zijt gij met dat al beter dan andere mensen? Indien gij al geen openbare zonde doet, gaan de begeerten van uw hart dan toch niet uit naar kwaad? Spreekt uw tong altijd hetgeen goed en waar is? Indien gij u geen dadelijke zonden herinnert, hoe staat het dan met de zonden van nalaten? Hebt gij de hongerigen gespijzigd? Hebt gij de naakten gekleed? Hebt gij de onwetenden onderwezen?
Hebt gij God liefgehad met geheel uw hart, met geheel uw ziel, en al uw krachten? Hebt gij Hem alles gegeven wat Hij van u eist? Ach! dat kunt gij niet zeggen. Welnu, de volmaaktheid, de heiligheid, die God eist voor de zaligheid, moet wezen als een albasten vaas, zonder enig gebrek, de minste barst; het kleinste vlekje bederft haar. Gij kunt wel zeggen: “Zij is niet erg gebroken, wij hebben haar niet erg beschadigd”; ja, maar God wil haar volmaakt hebben, en hoe gering de beschadiging ook zij, die er aan toegebracht werd, gij kunt door uw goede werken niet in de hemel komen – gij zijt voor eeuwig buiten geworpen. Luister naar deze woorden: “Daarom zal uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd worden voor Hem.” “Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet om dat te doen”, en “Zo velen als er uit de werken der wet zijn, die zijn onder de vloek.”
God verlosse u van die onware verontschuldiging. Wederom anderen zeggen: Wij zijn te slecht om zalig te worden. Het Evangelie roept: Geloof in de Heere Jezus Christus, en leef; maar daar kan ik niet mee bedoeld zijn; ik ben een te groot overtreder geweest. Toen ik nog heel jong was, heb ik mij al tot het kwade gewend, en van die tijd af ben ik van kwaad tot erger vervallen. Ach, ik heb God gevloekt; ik heb gezondigd tegen licht en kennis in, tegen de gebeden en tranen van mijn moeder in. Ik heb kwaad gesproken van Gods Woord; ik heb zelfs met de naam van zijn Zoon, Jezus Christus, gespot. Ik ben te slecht om behouden te worden.” Al weer een slechte verontschuldiging. Indien gij een hoorder van het Evangelie geweest zijt, dan weet gij, o zondaar, dat dit niet waar is; want, hoe slecht gij ook zijt, niemand is vanwege zijn slechtheid van Christus buitengesloten. “Alle zonde en lastering zal de mensen vergeven worden.”
De uitnodigingen van het Evangelie blijven niet staan bij een zeker punt van de zonde, integendeel, zij schijnen zich het eerst tot de ergste zondaars te richten. Wat heeft de Heiland gezegd? “Begint te Jeruzalem.” Maar, Heere, daar wonen de mensen, die U gekruisigd hebben. “Begint te Jeruzalem.” Maar, Heere, het was te Jeruzalem, dat zij uw bloed hebben vergoten, dat zij U gesmaad hebben, dat zij met uw gebeden hebben gespot. “Begint te Jeruzalem”; – het ergste het eerst. Juist zoals gedurende een veldslag de heelmeester het eerst de zwaarst gewonden behandelt. Hier is iemand, die een vinger heeft verloren. O, laat deze nog maar wachten, daar zal ik later wel naar zien.
Maar hier is iemand anders, die een arm of been verloren heeft, en het bloedverlies is zó groot, dat, zo hij niet terstond verbonden wordt, hij gewis moet doodbloeden, en daarom neemt de dokter hem het eerst onder handen. O gij grote zondaars, gij die weet en gevoelt, bekende en beruchte overtreders te zijn geweest, ik bid u, maakt u niet daarenboven nog schuldig aan de grote zonde, om dit als een verontschuldiging te gebruiken om niet tot Christus te komen; integendeel, beschouwt het als een reden, waarom gij terstond de toevlucht tot Hem moet nemen. Hoe meer onreinheid, hoe groter behoefte aan reiniging; hoe meer ziek, hoe groter behoefte aan de geneesmeester; hoe meer hongerig, des te meer welkom is een goed voorziene dis. Komt tot Jezus zoals gij zijt, met al uw zonden: “Al waren zij als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol.”
Geen vorm van denkbare of ondenkbare zonde kan bij mogelijkheid een slagboom zijn voor de zaligheid van een mens, zo hij slechts in de Heere Jezus Christus wil geloven. En dan komt nog een andere verontschuldiging: “Ik zou heden morgen wel gaarne mijn ziel aan Christus willen toevertrouwen, maar ik gevoel mij niet in een geschikte gemoedstoestand om op Christus te vertrouwen. Ik heb die bewustheid niet van zonde, welke, naar ik geloof, een geschikte voorbereiding zal moeten zijn om tot Christus te komen.” Ach! mijn hoorder, dit is een verontschuldiging, die er heel fraai uitziet, maar toch is zij niet waar. Er wordt geen geschiktheid vereist, voordat gij op Christus mag vertrouwen. Wat uw tegenwoordige toestand ook zij, zo gij aan Jezus Christus uw ziel toevertrouwt, dan zijt gij terstond verlost en behouden; uw zonden zijn u vergeven; gij zijt een kind van God geworden; gij zijt aangenomen in de Geliefde. Waar leest gij in de Schrift van geschiktheid voor Christus?
Waren de doden, die Jezus opgewekt heeft, geschikt om opgewekt te worden? Ach! Martha zeide van haar broeder: “Heere! hij riekt nu al, want hij heeft vier dagen aldaar gelegen.” Was er in Lazarus enigerlei geschiktheid om op te staan uit de doden? En toch zeide Jezus: “Lazarus, kom uit!” Zegt het Evangelie: “Hij die in een zekere toestand is, en dan gelooft, zal zalig worden?” Neen, maar “Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden.” Hoe is het mij bevolen voor u te prediken? Moet ik zeggen: “Een iegelijk, die dit gevoelt, kan komen?” Neen, maar: “Die wil, kome en neme het water des levens om niet.” Zijt gij gewillig om Christus te hebben?
Dan mag gij Hem hebben, want Christus is even toegankelijk voor ieder nooddruftige zondaar, als de fontein in de straten toegankelijk is voor alle dorstige voorbijgangers. Vertrouw op Jezus, al ware uw hart ook zo hard als graniet. – Hij kan het vertederen. Vertrouw op Hem, al is uw consciëntie ook in slaap geraakt; of al zijn al uw geestvermogens ook bedorven – vertrouw op Hem. Het is zijn zaak, zijn werk, u heilig te maken, en niet uw zaak – vertrouw op Hem om het voor u te doen. Hij wordt genaamd Jezus, omdat Hij zijn volk zalig maakt van hunne zonden. Vertrouw op Hem om uw bederf te overwinnen, uw boos humeur te doden, uwe wil te onderwerpen, uw hart te vertederen, uw consciëntie te verlichten, uw liefde te doen ontvlammen – vertrouw op Hem voor dat alles. O! wees toch niet zo dwaas om te zeggen: “Ik ben te ziek om de dokter te laten komen; als ik beter wordt, als ik mij beter ga voelen, dan zal ik vragen of hij mij wil bezoeken. Zeg niet: “Ik ben zo zwart; als ik mij reiner gevoelde, dan zou ik mij wassen; neen, was u, omdat gij zwart zijt; ga tot de grote Geneesmeester omdat er geen gezondheid in u is. Er zijn in u niets dan wonden en etterbuilen; laat daarom uw geloof uwe genezing geheel en al toevertrouwen aan Hem.
En hier is wederom een ander: “Ach! ik zou mijn ziel wel graag aan Christus toevertrouwen, maar het schijnt te heerlijk en kostelijk om waar te kunnen zijn, dat God mij zo maar terstond zou verlossen. Weinig weet gij, waar ik gisteravond geweest ben, of wat ik gisteren gedaan heb. Gij weet niet, wie ik ben; gij weet niet hoe slecht ik geweest ben; en gij zegt mij, dat ik, zo ik op Jezus Christus vertrouw, zalig zal worden. Ach leraar! het is te groot om waar te kunnen zijn. Ik kan het mij niet voorstellen.” Waarde vriend, wilt gij Gods koren met uw maat meten? Omdat u die zaak zo verbazingwekkend toeschijnt, moet zij daarom ook verbazingwekkend zijn voor Hem? Maar indien nu zijn gedachten zo hoog boven uw gedachten zijn, als de hemelen hoger zijn dan de aarde? Is dit het niet, wat Hij in de Schrift zegt?
Ik weet wel, dat gij het moeilijk vindt uw medemens te vergeven, maar mijn Vader, mijn God, kan u zeer gemakkelijk vergeven. Hij schept als God; Hij maakt niet slechts enige insecten, of hier en daar een ster, neen, dit groot getal heeft Hij geformeerd, en Hij strooit de hemelbollen met beide zijne handen. Wanneer de Heere dus komt om vergiffenis te schenken, dan zijn het niet kleine zonden of beuzelachtige overtredingen, die Hij vergeeft en voorbijziet, neen, de gehele massa der zonde wordt in een ogenblik door Hem gereinigd, alle zonde en lastering worden in een oogwenk door Hem achter zijn rug geworpen. Ach! geloof toch dat God God is, en niet iemand zoals gij zijt; geloof, dat Hij machtig is grotere dingen te doen, dan waaraan gij ooit zoudt hebben kunnen denken.
Vertrouw op Hem, vertrouw thans op Hem, en hoe heerlijk de dingen ook zijn, gij zult bevinden, dat zij waar zijn: en hoe groot zij ook mogen wezen, zij zullen u geschonken worden. Maar nu hoor ik iemand zeggen: “Het is voor mij nog te vroeg om te komen: laat mij eerst nog iets van de wereld mogen zien. Ik ben nog nauwelijks vijftien of zestien jaren oud. Er is voor mij nog tijd genoeg.” Gij zijt wel eens op het kerkhof geweest. Wordt u dan niet op menige grafsteen gezegd, dat er velen zijn, die vijftien of zestien jaren niet te vroeg vonden; want zie, op die leeftijd werden zij weggenomen en opgeroepen om van hun leven op aarde rekenschap af te leggen. Te vroeg! Is het ooit te vroeg om gelukkig te zijn? Indien de godsdienst u ongelukkig maakte, dan zou ik u kunnen aanraden om hem tot het allerlaatste ogenblik uit te stellen; maar daar in Christus te zijn wil zeggen gelukkig te wezen, kunt gij niet te spoedig in Hem wezen. Ik heb aan menig sterfbed gezeten, en over veel zaken leedwezen en berouw horen uitdrukken; maar nooit heb ik een Christen horen zeggen, dat het hem speet te vroeg bekeerd te zijn geworden.
Ik heb vele jonge bekeerden als leden der kerk aangenomen; maar nooit heb ik één hunner horen zeggen, dat zij het betreurden, zo vroeg reeds door Gods genade te zijn geroepen. Indien ik ter dood was veroordeeld, en iemand zou mij vanwege de koningin komen zeggen, dat mij pardon wordt verleend, dan zou ik niet achten, dat die tijding mij te spoedig gebracht wordt. De toorn Gods blijft op u – kan het te vroeg zijn er aan te ontkomen? Gij zijt het voorwerp van dagelijkse verzoekingen, en doet dagelijks toe tot uwe zonde – kan het te vroeg zijn om een nieuw hart en een rechte geest te ontvangen? Anderen roeien in een tegenovergestelde richting, en zeggen: “Helaas het is te laat.” De duivel zet eerst de klok achter en zegt, dat het te vroeg is; en als hij daar zijn doel niet mee bereikt, dan zet hij haar vóór en zegt: “Het uur is om, de dag der genade is voorbij; de poort der genade is gesloten, gij kunt niet meer binnenkomen.” Laat ons hem terstond van antwoord dienen.
Zolang de mens nog op aarde is, is het nooit te laat voor hem om in Jezus te geloven. Zolang de levenslamp nog brandt, zal de snoodste zondaar, die zich bekeert, Christus gereed vinden om hem te ontvangen. Er zijn mensen bekeerd, toen zij al de leeftijd van honderd jaren hadden bereikt. Er zijn voorbeelden vermeld van mensen, die de honderd jaren reeds voorbij waren, en kinderen van Jezus Christus zijn geworden! Hoe oud zijt gij? Hebt gij het dorre blad van de tachtigjarige leeftijd bereikt? Ach! gij hebt vele zonden! maar welk een triomf der genade zal het wezen, wanneer de tachtig jaren van zonde in een oogwenk uitgewist zullen zijn! Ik zeg u: al waart gij zo oud als Methusalach, en al had gij in elk jaar van dat lange leven even veel zonden, als gij nu reeds bedreven hebt in deze tachtig jaren, zo is de genade van Jezus Christus toch genoeg, om die allen weg te doen. Uwe zonden kunnen zich opstapelen als bergen, maar de liefde van Christus kan, evenals Noachs zondvloed, nog twintig el hoger stijgen, en de toppen der bergen bedekken. Het is niet te vroeg; het is niet te laat.
Geen van deze verontschuldigingen heeft ook maar de minste waarde, ofschoon velen er zich zelf mee misleiden. En wederom een ander zegt: “Ik zou wel in Christus geloven, maar ik weet niet, of ik tot Gods uitverkorenen behoor. Het is de leer der uitverkiezing, die mij benauwt en in de war brengt. Als ik wist, dat ik uitverkoren ben, dan zou ik op Christus betrouwen.” Dat is – indien God u zijne verborgenheden bloot legt, dan zult gij Gods wil doen, en dus moet de Almachtige zich aan uw voorwaarden onderwerpen, en dan zult gij doen, wat Hij van u eist. Gij zult aan de tafel van de man komen, als hij u eerst in zijn binnenkamer, in zijn geheim vertrek brengt, en zijn schatten toont! Dat zal hij echter beslist niet doen. Hoe dwaas is zulk gepraat over de verkiezing. De leer der uitverkiezing is een grote, dierbare waarheid, maar nooit kan zij een geldige reden zijn, waarom de mens niet in Christus gelooft.
Gij zijt heden ziek, en de dokter komt bij u. “Daar”, zegt hij, “is de medicijn; ik sta er voor in, dat gij zult genezen, zo gij haar inneemt.” “Dokter,” zegt gij, “ik zou die medicijn gelijk innemen, maar ik weet niet, of ik wel voorbeschikt ben om die koorts te boven te komen. Indien ik voorbeschikt ben om in het leven te blijven, dan zal ik de medicijn gebruiken; maar ik moet het eerst weten.” “Hoor eens,” zegt de dokter, “als gij die medicijn niet inneemt, dan zijt gij voorbeschikt om te sterven.” En ik zeg u: zo gij niet wilt geloven in Jezus Christus, dan zult gij, wie gij ook zijn moogt, verdoemd worden, maar dan zult gij er de schuld niet van kunnen geven aan de uitverkiezing; gij zelf zijt er de schuld van. Een man is overboord gevallen: er wordt hem een touw toegeworpen. “Ik zou dat touw wel willen grijpen,” zegt hij, “alleen maar, ik weet niet, of ik voorbeschikt ben om te verdrinken.” Dwaas! hij zal met een leugen in de mond naar de bodem der zee gaan. Wij zeggen niet: “Ik zou wel aan tafel willen gaan; maar ik zal heden toch niet eten, want ik weet niet, of ik wel voorbeschikt ben om heden een middagmaal te genieten.” In de dingen van het dagelijkse leven zeggen wij zulke dwaasheden niet, waarom dan wèl met betrekking tot de godsdienst?
Als de mensen geen andere verontschuldiging meer weten, dan grijpen zij naar de mysteriën Gods en gebruiken ze als een sluier om hun aangezicht te bedekken. O waarde vrienden, gij moet weten dat, schoon God een verkoren volk heeft, zo kan dit, waar Hij u gebiedt in Christus te geloven, geen verontschuldiging voor u zijn, als gij het gebod niet gehoorzaamt: Geloof in de Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden.” Al deze verontschuldigingen zou ik niet afzonderlijk kunnen noemen; ik zal u dus ten besluite op nog slechts twee zaken wijzen. “Als ik in Christus ging geloven,” zegt iemand, dan zou ik na korte tijd weer even slecht wezen als te voren.
Ik zou voor enige tijd misschien enige beterschap tonen, maar ik zou toch weer teruggaan, en dus dient het nergens toe om op Christus te vertrouwen.” Dat betekent, mijn vriend, dat als Jezus Christus zegt, dat Hij u, zo gij op Hem betrouwt, zal verlossen, gij zegt, dat zo gij op Hem betrouwt, Hij u niet zal verlossen. Daar komt het op neer. Jezus Christus belooft, dat Hij u, zo gij op Hem betrouwt, zal verlossen van uw zonden; gij zegt: “Neen, ik zou teruggaan naar mijn zonden, en even slecht wezen als ooit te voren.” Wat moet ik nu geloven – uw verontschuldigingen, of zijn belofte! Wel gewis! Christus belofte! “Maar ik heb het al eens beproefd,” zegt iemand. Zeer waarschijnlijk hebt gij dit gedaan, maar Christus heeft het niet beproefd, want indien Hij het had beproefd, dan zou Hij geslaagd zijn. “Maar ik heb wel enige tijd volgehouden.” Ik wil wel geloven, dat gij volhield; maar indien Christus u had aangegrepen, Hij zou u nooit meer hebben losgelaten.
Als gij Christus tracht vast te houden, dan zult gij Hem wel spoedig loslaten, maar als Jezus u aangrijpt, dan zegt Hij: “Ik geef mijn schapen het eeuwige leven, en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal ze uit mijn hand rukken.” Indien gij grotelijks op Christus had betrouwd, Hij zou u niet hebben laten blijven wat gij geweest zijt. Ik kan niet op Christus betrouwen”, zegt iemand, ik kan niet in Hem geloven.” Gij spreekt Latijn, broeder, gij spreekt Latijn. Ik zal dat woord voor u vertalen. Het betekent: “Ik wil niet.” Als gij zegt: “Ik kan niet”, dan betekent het: “ik wil niet”; en als uw leraar zegt: “Gij kunt niet”, dan meent hij: “gij wilt niet”, want hij bedoelt niet, dat gij een natuurlijk onvermogen hebt, maar wel, dat gij een zedelijk onvermogen hebt, welke veroorzaakt is door uw liefde voor de zonde – een moedwillige onbekwaamheid.
Iemand zond eens zijn knecht naar zekere stad om enige zaken te halen, en hij kwam terug zonder ze mede te brengen. “Waarom zijt gij er niet heen gegaan?” “Ik kwam aan een rivier, mijnheer, een zeer diepe rivier. Ik kan niet zwemmen, en ik had geen boot, en zo kon ik niet aan de overzijde komen.” Dat was een goede verontschuldiging, nietwaar? Het scheen zo; maar het bleek een zeer slechte verontschuldiging te zijn, want zijn meester zeide: “Is daar geen veer?” “Ja, mijnheer.” Hebt gij de veerman gevraagd u over te zetten?” “Neen, mijnheer.” Die verontschuldiging was dus niets dan een verzinsel!
Zo zijn er ook vele dingen met betrekking tot onze zaligheid, die wij niet kunnen doen. Dat is zo; maar ziet gij, er is een veer! De Heilige Geest is er, die machtig is alles te doen, en gij herinnert u de tekst: “Indien dan gij, die boos zijt, weet uwe kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal uw Vader, die in de hemelen is, goede gaven geven degenen, die ze van Hem bidden?” Het is waar, gij kunt uzelf geen nieuw hart maken; maar hebt gij gevraagd om een nieuw hart, hebt gij er in oprechtheid om gevraagd? Hebt gij Christus gezocht? Indien gij zegt: “Ja, ik heb Christus in oprechtheid gezocht, maar Christus heeft mij niet willen verlossen”; welnu, dan zijt gij verontschuldigd; maar nooit is er een ziel geweest, die dat in waarheid heeft kunnen zeggen.
Er is nooit een zondaar geweest, die Christus zoekende, omkwam; en nooit zal er zulk een zondaar zijn. Indien uw hart in oprechtheid uitgaat naar de verlossing, die in Christus Jezus is, dan kunnen hemel en aarde voorbijgaan; maar Christus zal u niet uitwerpen, zolang zijn woord stand houdt: “Die tot mij komt zal ik geenszins uitwerpen.” “Maar toch kan ik niet op Christus vertrouwen”, zegt gij. Hierin verschil ik met u – verschil ik met ieder ontwaakt zondaar. Ik ben het met u eens, indien gij mijn eigen overzetting laat van dat woord: “kan niet”, namelijk dat het betekent, dat gij niet wilt; maar als het woord in zijn gewone betekenis genomen moet worden, dan ben ik het volstrekt niet eens met u.
Gesteld eens, gij gelooft, dat ik een eerlijk man ben; zou het dan billijk in u wezen te zeggen: “Ik kan u niet geloven?” Indien gij gelooft, dat ik een leugenaar ben, dan kan ik het begrijpen, dat gij mij niet kunt vertrouwen; maar als gij aanneemt, dat ik niet in staat ben te liegen, en gij gelooft toch niet wat ik u zeg, dan zijt gij een leugenaar. Welnu, gij gelooft, dat Christus niet liegen kan; en gij zijt niet als degenen, die met het karakter van Christus onbekend zijn, en daarom weet gij, dat Hij tot geen onwaarheid in staat is – en dan zegt gij, dat gij Hem niet kunt geloven. Daar Jezus Christus niets dan de waarheid kan spreken, kan het voor niemand moeilijk zijn te geloven wat Hij zegt.
Indien de Heilige Geest u genoeg licht heeft gegeven om te weten, dat Christus de waarheid is, dan geloof ik, dat gij ook genoeg macht hebt om te geloven, wat Christus zegt. Ik weet, dat dit Gods gave is, maar u bid ik de macht te gebruiken, die Hij u gegeven heeft. Als Christus ten laatste dage op de rechterstoel zal gezeten zijn, zult gij Hem dan zeggen, dat gij Hem niet kunt geloven? Zult gij dit durven zeggen, als zijn vlammende ogen u door en door zullen zien? “Heilige Christus, ik heb op U niet kunnen betrouwen! O Gij volmaakt waarheidlievende Zaligmaker, ik heb U niet kunnen geloven! Ik heb U verdacht, ik heb aan U getwijfeld!” “Waarom hebt gij aan Mij getwijfeld? Wat reden heb Ik u daarvoor gegeven?”
Waarom dacht gij, dat Ik een leugenaar ben? Waarin heb Ik ooit mijn beloften geschonden? Wanneer ben Ik van de waarheid afgeweken?” “Die God niet gelooft”, zegt Johannes, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt, dewijl hij niet gelooft heeft het getuigenis, dat God getuigd heeft van zijn Zoon.” O, denk hieraan, en gebruik nooit deze verontschuldiging meer. In plaats van te zeggen: “Ik kan niet geloven”, zeg: “Ik kan God tot geen leugenaar maken, daarom móet ik geloven; ik weet dat God geen leugenaar is – daarom móet ik op zijn Zoon Jezus Christus betrouwen. Ik heb nu enkele van die verontschuldigingen genoemd, en wellicht zult gij er nog andere verzinnen, gij, die niet behouden wilt worden. De Geest van God alleen is machtig uw wil aan Christus te onderwerpen, en daarom zal ik ten besluite nog enkele woorden spreken over het derde punt.
3. HOE DWAAS IS HET ZULKE VERONTSCHULDIGINGEN TE MAKEN. Want gedenk, ten eerste, wie het is, met wie gij te doen hebt. Gij komt met die verontschuldigingen niet bij een mens, die bedrogen kan worden, maar bij God, die de harten doorgrondt. Waarde hoorders, laat mij u ernstig over dit punt mogen spreken. Gij weet, dat God dit alles doorzien kan – waarom gebruikt gij dan zulke doorzichte sluiers? Belijdt thans voor Hem uwe dwaasheid: “Heere, ik ben vijandig geweest; Heere, ik had een afkeer van uw Zoon, Jezus Christus, en daarom heb ik deze verontschuldigingen bedacht, vergeef mij; ik zie, hoe dwaas ik geweest ben; geef, dat ik nooit meer aldus moge handelen.” En wederom: herinner u wat het is, waarmede gij beuzelt. Het is uw eigen ziel, de ziel, die nooit kan sterven. Gij beuzelt met een hemel, die gij nooit zien zult, indien gij voortgaat met zulke verontschuldigingen te maken.
Zondaar, gij beuzelt met de hel, die, indien gij blijft, wat gij nu zijt, uw nimmer eindigend deel zal wezen. Kunt gij spelen met het vuur van de hel? Kunt gij een spel maken van de hemel? Kunt gij lachen met het bloed van die lieve Heere Jezus? Dit is het wat gij doet, als gij aldus hinkt op twee gedachten. Indien gij volstrekt dwaas wilt zijn, zo zoekt iets, dat goedkoper is dan dit, om mee te spelen. O, mijne vrienden, indien gij u wilt vermaken, zo vermaak u ten koste van wat anders. Wilt gij zalig worden, zo luistert naar de muziek van de hemel! Wilt gij verloren gaan, luistert naar het gekerm der hel! Dit zijn geen dingen waarvan gij u een spel kunt maken. Zegt, terwijl gij dit nog leest – ik bid God, dat Hij u zal helpen het te zeggen, voordat gij dit kerkgebouw verlaat – “Heere, ik heb gebeuzeld met de eeuwigheid, ik heb liever beuzelachtige verontschuldigingen gemaakt, dan uw liefde aan te nemen in Christus.
Ik heb gebeuzeld, met de hemel en met de hel; geef, o Heer, dat hier een einde aan moge komen, dat ik van nu aan U moge liefhebben en op U moge betrouwen.” En wederom: gedenk, dat deze verontschuldigingen er weldra geheel anders zullen uitzien. Hoe zult gij verontschuldigingen maken, als gij komt te sterven? – en sterven moet gij. Als de dood u heeft aangegrepen, als de krachtige man bezwijkt, als men het doodzweet van uw voorhoofd veegt, als het floers van de nacht des doods uw ogen bedekt, wat zult gij dan van deze verontschuldigingen denken? Het zou kunnen wezen, dat gij in brandende toorn tegen uzelf ontstoken zijt, omdat gij zo schromelijk lichtvaardig met uw ziel hebt gehandeld. Wat zult gij met uw verontschuldigingen doen, als gij voor de rechterstoel staat? Het bazuingeschal wordt gehoord, gij komt te voorschijn uit uw graf en staat te midden van myriaden om geoordeeld te worden.
De boeken worden geopend, en Christus spreekt uw oordeel uit. – “Gaat weg, gij vervloekten, in het eeuwige vuur.” Zullen uwe verontschuldigingen u dan vertroosten? Zult gij in staat zijn te zeggen: “Heere, het was te vroeg; Heere, het was te laat; Heere, ik was een te groot zondaar om in Jezus te geloven, of wel, ik had geen Zaligmaker van node?” Ach! als de bazuin wordt geblazen, als de hemelen in vlam staan, als de zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, en de sterren zullen vallen als bladeren van de wijnstok, dan zult gij wel iets anders te doen hebben dan verontschuldigingen te maken. Dan zult gij wenen en rouwklagen van wege uwe zonde; en als gij in de hel wordt geworpen, wat zult gij dan met uw verontschuldigingen doen? Geschreven met letters van vuur, zult gij als een reusachtige boog boven uw hoofd zien: “Gij hebt uwe plicht gekend, maar hem niet volbracht.”
En met een donderstem, luider dan de bazuin der opstanding, zullen deze woorden tot u komen: “Dewijl Ik geroepen heb, en gijlieden geweigerd hebt; mijne hand uitgestrekt heb, en er niemand was, die opmerkte….. zo zal Ik ook in ulieder verderf lachen. Ik zal spotten, wanneer uw vreze komt; wanneer uw vreze komt, gelijk een verwoesting, en uw verderf aankomt als een wervelwind; wanneer u benauwdheid en angst overkomt.” O, moge de Heere zich ontfermen over u, die u verontschuldigt, en er u toe brengen om thans op Jezus te zien. Thans, zeg ik, want de Schrift zegt: “Nu is het de wel aangename tijd, nu is het de dag der zaligheid.” Het enige middel om aan uw verontschuldigingen een einde te maken is op Christus te zien.
Daar hangt de bloedende Heiland aan het kruis, dáár lijdt Hij, opdat de zonde zou worden vergeven. Zie op Hem, betrouw op Hem, en gij zult zalig worden. Mijn hoorder, in de naam van God breng ik u thans deze uitnodiging en dit gebod: vertrouw uw ziel aan Jezus, de Zone Gods, die voor de zonde heeft geleden, en gij zult zalig worden. Doch houdt dit in gedachtenis: aan deze zijde van het graf zal ik u wellicht nooit weerzien, maar op Gods grote dag zal ik u ontmoeten, en zo gij Christus niet hebt aangenomen, en op Hem niet hebt betrouwd, dan ben ik rein van uw bloed. Gij hebt het Evangelie gehoord; er is u gezegd, zoals gij zijt op Jezus te betrouwen; er is u verzekerd, dat Hij volkomen zalig kan maken degenen, die tot Hem komen. Gij zijt uitgenodigd te komen, en nu zal uw verderf op uw eigen hoofd zijn, zo gij niet komt. O moge de Geest van God deze dingen toepassen op uw ziel! Moge Hij wezen als een vuur en als een hamer in uw ziel: als een vuur om te smelten, als een hamer om te verbreken, en mocht gij heden met een verbroken hart Christus aannemen tot uw Zaligmaker, beide nu en voor eeuwig.
Amen.