Zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen. Hebreeën 11:6
In een oud leerboek wordt gevraagd: ‘Wat is het grote doel waartoe de mens geschapen is?’ En het antwoord luidt: ‘Opdat hij God eeuwig zal verheerlijken en Hem eeuwig mag genieten.’ Het antwoord is bij uitstek juist, maar het had net zo goed waar kunnen zijn, als het korter was geweest. Het grote doel van de mens is: God te behagen! Want als hij dit doet, zal hij zichzelf ook behagen. Het grote doel van de mens, in dit leven en in het toekomende, is: wij geloven om God, onze Maker, te behagen. Als een mens God behaagt, doet hij datgene wat het meest leidt tot zijn eigen tijdelijk en eeuwig welzijn.
Het kan niet anders of de mens die God behaagt, brengt zichzelf een grote mate van gelukzaligheid toe. Want als iemand God behaagt, komt dat omdat God hem als Zijn kind aanneemt. En met die aanneming volgen ook de zegeningen van die aanneming: Hij stort de goedheden van Zijn genade over hem uit en maakt hem een gelukkig mens in dit leven. God verzekert hem van de kroon van het eeuwige leven die hij zal dragen. Deze kroon zal met een onvergankelijke pracht stralen, als de schitteringen van aardse heerlijkheid allemaal verbleekt zullen zijn.
Aan de andere kant: wanneer iemand God niet behaagt, berokkent hij zich onvermijdelijk schade, verdriet en lijden aan in dit leven. Hij laat een worm vreten aan de wortel van al zijn genot, hij vult zijn doodskussen met doornen en roept het vuur, dat met eeuwige vlammen van wraak brandt, over zich
af, dat hem voortdurend zal verteren. Hij die God behaagt, reist door de goddelijke genade naar de eindbeloning, die weggelegd is voor al degenen die God liefhebben en vrezen. Maar hij die God mishaagt, moet – de Schrift heeft het immers verklaard – uit Gods tegenwoordigheid, en zodoende uit het genot van de gelukzaligheid, verbannen worden.
Als ik dus gelijk heb dat God behagen betekent: gelukkig te zijn, dan is de enige vraag van belang: Hoe kan ik God behagen? Er ligt een heel belangrijk antwoord in onze tekst: ‘Zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen.’ Dat wil zeggen: doe wat u kunt, doe ernstige pogingen, leef zo netjes als u wilt, geef elk offer dat u maar wilt, wees een voorstander van alles wat ‘liefelijk is en welluidend’… Geen van deze dingen kan God echter behagen, als ze niet met het geloof gemengd zijn. Zoals de Heere tegen de Joden zei: ‘Bij al uw offeranden zult gij zout offeren’, zo zegt Hij tegen ons: ‘Bij al uw handelingen zult u geloof brengen.’ Met andere woorden: ‘Zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen.’
Dit is een oude regel, zo oud als de eerste mens. Toen Kaïn en Abel geboren waren, maakte God, toen zij tot hun verstand gekomen waren, deze regel – dat ‘het zonder geloof onmogelijk is Hem te behagen’ – deze regel al zichtbaar. Kaïn en Abel richtten op zekere dag ieder voor zich een altaar op, naast elkaar. Kaïn haalde van de vruchten van de bomen en van het veld, en plaatste ze op zijn altaar. Abel nam van de eerstelingen van de kudde en legde die op het zijne. Nu zou er beslist worden welke van de twee offers God zou aannemen. Kaïn had het beste gebracht van wat hij bezat, maar hij bracht het zonder geloof. Abel bracht zijn offer met het geloof in Christus, als de beloofde Verlosser. Welk offer zal het nu winnen? De offers hadden qua ingrediënten een gelijke waarde. Ook waren de personen beiden zondaars. Op welk offer zal dan het vuur van de hemel neerdalen? Welk offer zal de Heere God met het vuur van Zijn welgevallen verteren? Ik zie het offer van Abel branden en het gezicht van Kaïn betrekken: de Heere eerde Abel met zijn offer, maar Kaïn met zijn offer eerde Hij niet. Zo zal het zijn, tot de laatste mens in de hemel zal ingezameld zijn. Er zal nooit een aangename offerande geofferd worden, die niet met geloof gemengd is. Hoe goed zij in zichzelf ook zijn of lijken – zelfs net zo goed als de offers die met het geloof gemengd zijn – geldt toch: als het geloof eraan ontbreekt, zal God ze niet aannemen, want Hij verklaart hier: ‘Zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen.’
Ik zal proberen mijn gedachten zo kort mogelijk samen te vatten. Echter, niet korter dan mogelijk is met een volledige verklaring van het onderwerp. Eerst zal ik uitleggen wat geloof is. Ten tweede zal ik bewijzen dat het zonder geloof onmogelijk is zalig te worden. En ten derde zal ik een vraag stellen,
namelijk: Bezit u het geloof dat God behaagt?
Wij zullen dus uitleg geven, een bewijs leveren en een vraag behandelen.
1. Wat is het ware geloof?
Ten eerste de vraag: Wat is geloof? De oude schrijvers, die verreweg de grondigste verklaring geven, herhalen dat het geloof uit drie dingen bestaat: ten eerste uit kennis, dan uit toestemming en als laatste uit het aangrijpen van de kennis die wij toegestemd hebben, zodat wij haar tot ons eigendom maken, door op haar te betrouwen.
A. Kennis
Laten we bij het begin beginnen. De eerste zaak in het geloof is kennis. Je kunt niet geloven watje niet weet. Dit is een axioma, iets wat geen bewijs nodig heeft. Als ik nooit in mijn leven van een zaak gehoord heb en er dus volstrekt niets van afweet, dan kan ik het niet geloven. En toch zijn er mensen, die een geloof hebben als dat van een zekere man, die, toen men hem vroeg wat hij geloofde, antwoordde: ‘Ik geloof wat de kerk gelooft.’ ‘En wat gelooft de kerk?’ vroeg men hem. ‘De kerk’, zei hij, ‘gelooft wat ik geloof.’ ‘En zeg mij dan: wat geloven u en de kerk?’ vroeg men verder. ‘De kerk en ik geloven hetzelfde’, was zijn antwoord. Deze man geloofde dus niets, behalve dat de kerk gelijk had, maar waarin wist hij niet te zeggen.
Het is nutteloos als iemand zegt: ‘Ik ben een gelovige’ en hij weet niet wat hij gelooft. Toch heb ik mensen ontmoet bij wie dat het geval was. Zij hadden een geweldige, bloedstollende preek gehoord. De predikant had geroepen: ‘Geloof! Geloof! Geloof!’ En deze mensen maakten zichzelf plotseling wijs dat zij gelovigen geworden waren, zodat zij het bedehuis verlieten en zeiden: ‘Ik ben een gelovige.’ En als men hun vroeg: ‘Zeg mij: wat gelooft u?’ dan konden zij geen rekenschap geven van de hoop die in hen was. Zij geloven dat zij van plan zijn om aanstaande zondag naar de kerk te gaan; of dat zij zich bij die of die groep van mensen zullen aansluiten. Zij geloven dat zij heel hard moeten schreeuwen als zij zingen en zeer vreemd moeten praten als zij spreken. Daarom geloven zij dat zij zalig zullen worden. Maar wat ze geloven, dat kunnen zij niet zeggen.
Ik meen echter dat niemands geloof een zeker, vast geloof is, als hij niet weet wat hij gelooft. Als hij zegt: ‘Ik geloof en hij weet niet wat hij gelooft, hoe
kan dat het ware geloof zijn? De apostel heeft gezegd: ‘Hoe zullen zij geloven in Hem, van Wien zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen zonder één die hun predikt? En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden?’ Voor een waar geloof is dus nodig datje iets van de Bijbel kent. In onze eeuw wordt niet zoveel aan de Bijbel gedacht als wel zou moeten.
Enkele honderden jaren geleden was er in de wereld volop bijgeloof, wreedheid en dweepzucht. Het is de mens eigen om altijd in uitersten te vervallen en nu zijn wij juist naar het andere uiterste overgeslagen. Enkele eeuwen geleden heette het: ‘Eén geloof is het ware geloof. Weg met alle anderen, verdelg ze te vuur en te zwaard!’ Nu zegt men: ‘Hoe onze geloofsbelijdenissen ook met elkaar in tegenspraak mogen zijn, toch zijn ze allemaal waar.’ Gebruikten wij ons gezond verstand maar, dan zouden wij wel inzien dat het niet zo is. Sommigen zeggen echter: ‘Dat of dat leerstuk hoeft niet gepredikt of geloofd te worden.’ Mijn vriend! als het niet gepredikt hoeft te worden, dan hoeft het ook niet geopenbaard te worden. U maakt een aanmerking op Gods wijsheid, als u zegt dat dit of dat leerstuk onnodig is. U zegt immers met andere woorden: dat God iets geopenbaard heeft wat Hij niet had hoeven te openbaren. En, met eerbied gesproken, het zou even dwaas van Hem geweest zijn als Hij méér gedaan had dan nodig was, als wanneer Hij minder gedaan had. Wij geloven dat ieder leerstuk van Gods Woord door de mensen onderzocht dient te worden. Hun geloof moet steunen op de volledige inhoud van de Heilige Schrift, en meer bijzonder op datgene in de Schrift wat de Persoon van onze gezegende Verlosser aangaat. Enige mate van kennis moet er zijn, voordat er geloof kan zijn. Daarom: ‘Onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben en die zijn het, die van Christus getuigen.’ En door het onderzoeken en lezen daarvan komt de kennis en door de kennis komt het geloof en door het geloof komt de zaligheid.
B. Toestemmen
Maar het is mogelijk dat iemand iets van een zaak weet en toch het geloof mist. Ik kan iets weten en het toch niet geloven. Daarom moet er bij het geloof toestemming zijn. Dat wil zeggen: met wat wij weten, moeten wij genoegen nemen, als was het zeer zeker de waarheid van God. Nu is het voor het geloof nodig dat ik niet alleen de Schrift lees en versta, maar dat ik haar in mijn ziel ontvang of aanneem als de waarachtige waarheid van de levende God. En dat ik eerbiedig met heel mijn hart de Schrift in haar geheel aanneem als ingegeven door de Allerhoogste; en dat ik de volledige leer, al de leerstukken die Hij van mij eist, tot mijn zaligheid geloof.
Het staat u niet vrij om de Schrift te halveren en te geloven wat u bevalt. Het staat u niet vrij om de Schrift met een half hart te geloven. Want als u dat
moedwillig doet, hebt u het geloof niet, dat alleen op Christus ziet. Het waangeloof geeft zijn volle toestemming aan de Schrift, het neemt een bladzijde en zegt: ‘Het komt er niet op aan wat op deze bladzijde staat, ik geloof het.’ Het leert een hoofdstuk en zegt: ‘Hierin staan sommige dingen die moeilijk te begrijpen zijn. De ongeleerde en onvaste mensen verdraaien ze, zoals zij ook de oude Schriften verdraaiden, tot hun eigen verderf. Maar, al zijn ze zwaar om te verstaan, ik geloof ze.’ Het ziet de Drie-eenheid, het kan de Drieheid in de Eenheid niet begrijpen, maar het gelooft haar. Het ziet een verzoenende offerande; er is iets moeilijks in de gedachte, maar het gelooft haar. En wat het ook in de Schrift mag zien, het brengt eerbiedig de lippen aan het Boek en zegt: ‘Ik heb het alles lief, ik geef mijn volle, mijn vrije en mijn hartelijke toestemming aan elk woord dat erin vervat is, hetzij een bedreiging of een belofte, een spreuk, een voorschrift of een zegening Ik geloof dat, omdat het Gods Woord is, het ook voorzeker waarheid is.’ Een ieder die zalig wil worden, moet de Schriften kennen én moet er zijn volle toestemming aan geven.
C. Vertrouwen
Het kan echter zijn dat iemand dit alles bezit, terwijl hij toch nog het ware geloof mist. Het belangrijkste deel van het geloof ligt immers in het laatste stuk, namelijk in het vertrouwen en vasthouden van de waarheid. We moeten de waarheid niet slechts geloven, maar we moeten haar aangrijpen als iets wat van ons is. We moeten op haar rasten tot zaligheid, ons aan haar toevertrouwen, op haar leunen en steunen en zeggen: ‘Dit is de waarheid, ik waag er mijn zaligheid op.’ Dat is het geloof!
Het ware geloof is dan ook een leunen op Christus. Het zal mij niet zalig maken dat ik weet dat Christus een Zaligmaker is; maar dit zal mij behouden: dat ik Hem vertrouw als mijn Zaligmaker. Ik zal niet van de toekomende toorn verlost worden door te geloven dat Zijn zoenof fer voldoende is, maar ik zal behouden worden door die verzoening tot mijn vertrouwen, mijn toevlucht, mijn alles te maken. Het merg, het wezen van het geloof ligt hierin: dat men zich op de belofte werpt. Als je op het punt staat te verdrinken, word je niet gered door de veiligheidsgordel aan het schip. Evenmin kan het geloof dat die gordel een prachtige uitvinding is, je redden. Nee, je moet de gordel óm hebben of hem stevig vasthouden, anders zul je verdrinken!
Om een oud en vaak gebruikt voorbeeld te nemen: veronderstel dat er brand is in de bovenste verdieping van een huis, terwijl beneden op straat een grote groep mensen staat. Op de bovenste kamer is een kind. Hoe zal het ooit aan de brand ontkomen? Het kan niet naar beneden springen, want dan zou het zich te pletter springen. Een sterke man gaat vlak onder het huis staan en roept: ‘Laatje vallen, ik vang je op!’ Het is een deel van het geloof, dat
het kind weet dat die man er is. Het is echter een ander deel, dat het kind gelooft dat de man sterk is. Het wezenlijke van het geloof is echter hierin gelegen: dat het kind zich van boven laat vallen in de armen van de man. Dat is het bewijs van het geloof en de eigenlijke kern en het wezen ervan.
Dus, zondaar, u moet weten dat Christus voor de zonden gestorven is. U hoort ook te erkennen dat Christus machtig is om te verlossen en u dient het te geloven. Maar u bent niet behouden, als u niet bij en boven dat alles, in Hem uw vertrouwen stelt als uw Zaligmaker en de uwe voor eeuwig. Zoals Hart in een van zijn lofzangen zo kernachtig zingt over het Evangelie:
Waag u op Hem en waag u geheel,
Laat geen ander vertrouwen binnensluipen;
Niemand dan Jezus
Kan hulpeloze zondaars helpen.
Dit is het geloof dat zalig maakt. En hoe onheilig uw leven tot hiertoe ook geweest is: als het u nü geschonken wordt, zal dit geloof al uw zonden uitdelgen. Het zal uw natuur veranderen, u tot een nieuw schepsel in Christus Jezus maken en u ertoe brengen om een heilig leven te leiden. Ook zal het uw eeuwig behoud even zeker maken, alsof een engel u op zijn blinkende vleugelen nam en u onmiddellijk naar de hemel bracht.
Hebt u dat geloof? Het is een vraag van het allerhoogste belang. Immers, degenen die het geloof bezitten, zijn zalig, maar zij die dit geloof missen, zijn verdoemd. Zoals Kroobs in een van zijn prachtige werken heeft gezegd: ‘Wie in de Heere Jezus Christus gelooft, moet zalig worden, al waren zijn zonden nog zo ontelbaar. Maar hij die niet in de Heere Jezus gelooft, moet verdoemd worden, al had hij nog zo weinig zonden gedaan.’ Hebt u het geloof? Want de tekst verklaart: ‘Zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen.’
2. Zonder geloof niet zalig
Nu zullen wij de bewijsgrond behandelen: Waarom kunnen wij zonder geloof niet zalig worden?
Sommigen van mijn hoorders zeggen wellicht: ‘Laten wij eens kijken of de prediker iets van de logica verstaat.’ Nee, mijn hoorder, dan luistert u tevergeefs, want ik heb er mij nooit voor uitgegeven dat ik de logica beoefende. Ik hoop dat ik die logica bezit die de harten van de mensen weet te treffen. Ik heb echter niet veel zin om de minder sterke logica van het hoofd te gebruiken, als ik het hart op een andere wijze kan winnen. Maar als het nodig was, zou ik echter gerust aantonen dat ik van de logica – en van vele andere dingen – meer weet dan die heren die er behagen in scheppen mij de wet voor te schrijven. Het zou goed zijn als zij wisten hoe zij hun mond moeten houden – dat is tenminste nog eens een prachtig onderdeel van de retorica. Ik vertrouw erop dat mijn bewijsgrond of beweegreden zowel het hart als het geweten zal bereiken; hoewel het degenen die altijd zo graag oratorische bewijsvoeringen horen, niet erg zal bekoren 1. ‘Zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen.’ Dit leid ik af uit het feit dat er in de hele Schrift niet één geval vermeld wordt van iemand die God behaagde zonder het geloof. Het elfde hoofdstuk van de brief aan de Hebreeën is het hoofdstuk van de mensen die God behaagden. Luister naar hun namen: ‘Door het geloof heeft Abel een meerdere offerande Gode geofferd; door het geloof is Enoch weggenomen geweest; door het geloof heeft Noach de ark toebereid; door het geloof is Abraham uitgegaan naar de plaats die hij als erfdeel ontvangen zou; door het geloof is hij een inwoner geweest in het land der belofte; door het geloof heeft Sara Izak gebaard; door het geloof heeft Abraham Izak geofferd; door het geloof heeft Mozes de schatten van Egypte versmaad; door het geloof heeft Izaak Jakob gezegend; door het geloof heeft Jakob de zonen van Jozef gezegend; door het geloof heeft Jozef, stervende, gemeld van de uitgang der kinderen Israëls; door het geloof zijn zij de Rode zee doorgegaan; door het geloof zijn de muren van Jericho gevallen; door het geloof is Rachab, de hoer, niet omgekomen.’ ‘En wat zal ik nog meer zeggen? Want de tijd zal mij ontbreken, zou ik verhalen van Gideon, en Barak, en Samson, en Jeftha, en David, en Samuël, en de profeten.’
Dit waren allemaal ‘mannen des geloofs’. Anderen over wie de Schrift spreekt, hebben wel iets gedaan, maar God heeft hen niet aangenomen. De mensen hebben zich verootmoedigd en toch heeft God ze niet zalig gemaakt. Achab deed het en toch heeft hij geen vergeving van zonden gehad. De mensen hebben berouw gehad en toch zijn zij niet zalig geworden, omdat hun berouw geen waar berouw was. Judas heeft berouw gehad en ging heen en wurgde zichzelf, en werd niet zalig. De mensen hebben hun zonden beleden en zijn toch niet zalig geworden. Saul deed het. Hij zei tegen David: ‘Ik heb tegen u gezondigd, mijn zoon David’, en toch ging hij op dezelfde voet verder. Velen hebben de Naam van Christus beleden en hebben grote dingen
gedaan; toch hebben zij nooit aan God behaagd, om deze eenvoudige reden: dat zij geen geloof hadden. De Schrift, die de geschiedenis van duizenden jaren omvat, verhaalt van niet één mens die zonder geloof zalig geworden is. Dan is het dus niet waarschijnlijk dat er in de laatste achttien eeuwen van de wereldgeschiedenis iemand gevonden wordt, die zonder geloof zalig geworden is.
2. Het tweede bewijs is: het geloof is de genade die de mens doet buigen. En niets kan een mens doen buigen dan het geloof. Iemands offerande kan niet aangenomen worden, als hij zich niet buigt. De engelen weten dit. Wanneer zij God loven, bedekken zij hun aangezichten met hun vleugels. De verlosten weten het: wanneer zij God loven, werpen zij hun kroon aan Zijn voeten. Iemand die geen geloof heeft, bewijst dus dat hij niet kan buigen; want alleen om deze reden heeft hij geen geloof: hij is te hoogmoedig om te geloven. Hij verklaart dat hij zijn verstand niet wil buigen, hij wil geen kind worden en nederig geloven wat God hem gebiedt te geloven. Hij is te hoogmoedig en kan de hemel niet ingaan, omdat de deur van de hemel zo laag is dat niemand die kan binnengaan, als hij zijn hoofd niet buigt. Nooit is iemand in staat geweest rechtop de deur van de zaligheid binnen te gaan. Wij moeten tot Christus komen op gebogen knieën; want hoewel Hij een Deur is, wijd genoeg dat de grootste zondaar erdoor kan gaan, is Hij tegelijk zo’n lage Deur, dat de mensen moeten bukken wanneer zij zalig willen worden. Het geloof is dus noodzakelijk, omdat gebrek aan geloof een zeker bewijs is van gebrek aan nederigheid.
3. Maar er zijn nog meer redenen. Het geloof is tot de zaligheid noodzakelijk, omdat de Schrift ons zegt dat werken niet zalig kunnen maken. Ik zal ter verduidelijking een heel eenvoudig verhaal vertellen, zodat zelfs de allereenvoudigste kan begrijpen wat ik bedoel. Een predikant ging eens ergens preken. Op weg daamaartoe moest hij een heuvel beklimmen. Beneden hem lagen de dorpen in alle rust, tussen de korenakkers, in de zonneschijn.
Maar hij sloeg er geen acht op, want zijn aandacht werd getrokken door een vrouw die aan haar deur stond. Zodra zij hem in het oog kreeg, kwam zij in de grootste angst op hem af en zei: ‘Meneer, hebt u ook sleutels bij u? Ik heb de sleutel van mijn ladekast gebroken en er ligt iets in wat ik direct nodig heb.’ Hij antwoordde haar dat hij geen sleutels had.’ Daarop was zij zeer teleurgesteld, want zij dacht dat iedereen wel sleutels bij zich zou hebben. ‘Maar veronderstel,’ zei hij, ‘dat ik wel sleutels bij mij had. Dan kon het toch zo zijn dat zij niet op uw slot pasten en dan zou u evenmin te pakken kunnen krijgen wat u nodig hebt. Wees niet verdrietig, maar wacht gewoon tot iemand anders komt.’ Omdat hij van de gelegenheid gebruik wilde maken, zei hij: ‘Hebt u wel eens gehoord van de sleutel tot de hemel?’ ‘O ja,’ antwoordde ze, ‘ik heb lang genoeg geleefd en ben lang genoeg naar de kerk gegaan om te
weten dat, wanneer wij hard werken, in het zweet van ons aanschijn ons brood verdienen, onze naasten goed behandelen, ons eerbiedig ten opzichte van onze meerderen gedragen, onze plicht doen op die plaats waar God ons in dit leven heeft willen stellen en onze gebeden geregeld opzeggen, wij zalig zullen worden.’ ‘O goede vrouw,’ zei de predikant, ‘dat is een gebroken sleutel, want u hebt de geboden gebroken, u hebt al uw plichten niet vervuld. De sleutel is wel goed, maar u hebt hem gebroken.’ ‘Mag ik u vragen, meneer,’ zei zij verschrikt, menend dat hij de zaak begreep, ‘wat heb ik overgeslagen?’ ‘Wel,’ zei hij, ‘het enige dat werkelijk van belang is: het bloed van Jezus Christus. Weet u niet dat er gezegd is dat de sleutel tot de hemel aan Zijn gordel is? Dat Hij opent en niemand sluit? Dat Hij sluit en niemand opent?’ Om het nog meer te verduidelijken, zei hij: ‘Het is Christus, en Christus alleen, Die de hemel voor u kan openen. Uw goede werken kunnen het niet doen.’ ‘Zijn onze goede werken dan nutteloos?’ vroeg zij. ‘Nee,’ hernam hij, ‘niet na het geloof. Wanneer u eerst gelooft, dan mag u zo veel goede werken hebben als u wilt. Maar als u gelooft, zult u nooit daarop kunnen vertrouwen; want als u erop vertrouwt, dan hebt u ze bedorven en zijn het niet langer goede werken. Heb zo veel goede werken als u lief is, maar stel toch uw hele vertrouwen op de Heere Jezus Christus. Want als u dat niet doet, dan zal uw sleutel de hemelpoort nooit ontsluiten.’
Wij moeten dus het ware geloof hebben, omdat wij de oude sleutel van de werken zodanig gebroken hebben, dat wij er het paradijs nooit mee kunnen openen. Als iemand van u meent dat hij geen zonden heeft, die bedriegt zichzelf en de waarheid is in hem niet. Ik zeg het hem ronduit. Wanneer u zich verbeeldt, dat u door uw goede werken de hemel zult ingaan, dan zal deze mening op een vreselijke ontgoocheling uitlopen. In de jongste dag zult u zien dat uw hoop vals was; en dat uw beste daden weggeblazen zullen worden, zoals de herfstwind de dorre bladeren van de bomen blaast, of dat zij zullen worden aangeblazen tot een vlam, waarin u met uw werken voor eeuwig zult branden. Zorg dat u goede werken hebt. Doe ze na het geloof, maar bedenk dat de weg om zalig te worden alleen is: te geloven in Jezus Christus.
4. Ik zeg u nog een keer: zonder geloof is het onmogelijk zalig te worden en God te behagen, omdat er zonder geloof geen vereniging met Christus is. Vereniging met Christus is onmisbaar tot onze zaligheid. Kom ik met mijn gebeden voor de troon van God, dan zal ik niet verhoord worden als ik Christus niet met mij meebreng. Wanneer de Molossiërs iets van hun koning te vragen hadden, probeerden zij, om hem tot het inwilligen van hun verzoek te bewegen, het volgende middel: zij namen de enige zoon van de koning in hun armen en op hun knieën vallend, riepen zij: ‘O koning, om uws zoons wil, willig ons verzoek in.’ De koning glimlachte en zei: ‘Ik weiger niets aan degenen die op de naam van mijn zoon pleiten.’ Zo is het ook met God.
Hij zal niets weigeren aan degene die komt met Christus aan zijn zijde. Als hij echter alléén komt, moet hij weggeworpen worden. Vereniging met Christus is het belangrijkste punt van de zaligheid.
Ik zal een geschiedenis vertellen om dit te verduidelijken. Overal ter wereld wordt over de ontzaglijke Niagara-waterval gesproken. Ondanks zijn wonderlijke pracht, is hij levensbedreigend voor iemand, als iemand daar per ongeluk naar beneden stort. Enkele jaren geleden bevonden zich twee mannen, een schipper en een koopman in steenkolen, in een boot. Zij waren niet in staat om haar te besturen, omdat ze zó snel door de stroom werden afgevoerd, dat zij beiden naar de diepte gesleept en verpletterd moesten worden. Mensen aan de oever zagen hen, maar waren niet in staat om veel te doen tot hun redding. Na veel moeite werd echter één man gered, doordat hem een touw toegeworpen werd, dat hij kon vastgrijpen. Op hetzelfde ogenblik dat het touw in zijn handen kwam, dreef een stuk hout in de buurt van de boot. De gedachteloze en verbijsterde schipper klemde zich, in plaats van het touw te grijpen, aan het hout vast. Dat was een noodlottige vergissing. Beiden waren zij in groot gevaar; maar de ene werd naar de oever getrokken, omdat er een verbinding was tussen hem en het volk aan de kant, terwijl de andere, die zich aan het blok hout klemde, met onweerstaanbare kracht door de stroom werd weggevoerd en waarschijnlijk omkwam, want er werd nooit meer iets van hem gehoord.
U zult wel inzien dat de toepassing voor de hand ligt. Geloof is: verbinding met Christus. Christus staat, om zo te zeggen, op de oever en houdt het touw van het geloof in Zijn hand en werpt het uit. Als wij het aangrijpen met de hand van ons vertrouwen, dan trekt Hij ons naar de oever. Maar omdat onze goede werken geen verband met Christus hebben, worden zij afgedreven in de ijselijke kolk van de schrille wanhoop. Ook al bond u ze met stalen weerhaken goed samen en hield u zich eraan vast, zij kunnen u volstrekt niet baten. Nu zult u zéker zien wat ik wil aantonen. Sommigen hebben iets tegen anekdotes, maar ik zal ze gebruiken totdat zij zich niet langer verzetten. De waarheid wordt de mensen nooit duidelijker voorgesteld dan door de gelijkenissen van Christus.
Het geloof is dus een vereniging met Christus. Zorg dat u het hebt; want als u het niet hebt, kunt u wel op uw werken steunen, maar dan zie ik u al met de stroom afdrijven. Ja, ik zie u in de diepe zwarte kolk naar beneden storten! Ik zie u verloren, omdat uw werken geen houvast aan Christus hebben en evenmin in verbinding staan met de gezegende Verlosser! Maar u, arme zondaar, met al uw zonden, als het touw om uw middel is en Christus het einde vasthoudt, wees dan niet bang! Zijn eer is ermee gemoeid, dat Hij het geringste schaap redt. Zijn handen houden zeker alles vast wat Zijn hemelse Vader Hem gaf.
5. Nog één bewijs, dan is dit deel afgehandeld. ‘Zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen’, omdat het onmogelijk is om zonder geloof in heiligmaking te volharden. Wat zijn er vandaag de dag veel mooiweer-christenen! Veel christenen lijken op de Nautila’s, die bij mooi, rustig weer op de oppervlakte van de zee drijven, in een fraaie kleine slagorde, zoals de machtige oorlogsschepen. Maar op het moment dat de wind de zee met rimpels slaat, halen zij hun zeilen binnen en duiken naar de diepte. Veel christenen doen hetzelfde. In goed gezelschap, in zalen waar een evangelische wind hen tegen waait, onder ware christenen, in kerken en op vergaderingen zijn zij verbazend godsdienstig. Maar wanneer zij bespot worden, wanneer iemand hen ‘dweper’, ‘ijne’ of anders noemt, dan is het met hun godsdienst gedaan, tot de eerstvolgende mooie dag. Want wanneer het mooi weer is en de godsdienst aan hun doel beantwoordt, dan worden de zeilen weer gehesen en zijn zij even vroom als tevoren. Geloof mij, deze soort van godsdienst is erger dan helemaal geen godsdienst te bezitten.
Ik houd ervan dat iemand door en door is wat hij is, dat hij iemand is die recht door zee gaat. Als iemand God niet liefheeft, laat hem dan niet zeggen dat hij God wél liefheeft. Maar als hij een waar christen, een volgeling van Jezus is, laat hem er rondweg voor uitkomen. Daar hoef je je helemaal niet voor te schamen. Het enige waarover men zich moet schamen, is geveinsdheid. Laten wij getrouw zijn aan onze belijdenis en het zal ons een eer wezen. Wat zou u zonder geloof doen in tijden van vervolging? U, goede en vrome mensen, wat zou u doen als opnieuw de galg op Smithfeld (een plek in Londen) opgericht werd? En als de vlam nog eenmaal de lichamen van de heiligen tot as verteerde? Als zelfs de zachtste vorm van vervolging weer in het leven geroepen werd, wat zou het volk dan verstrooid worden! Sommigen van de herders zouden zelfs hun kudden verlaten!
Nog één anekdote zal ik u vertellen, die hopelijk zal dienen om u de noodzakelijkheid van het geloof duidelijker te doen inzien. Een slavenhouder in Amerika zei eens tegen de man van wie hij een slaaf kocht: ‘Vertel mij naar waarheid wat zijn gebreken zijn.’ De verkoper zei: ‘Hij heeft geen gebreken, voor zover ik weet, behalve één: hij wil bidden.’ ‘O,’ zei de koper, ‘daar houd ik niet van, maar ik weet iets waardoor hij er snel van genezen zal zijn.’ De volgende avond werd Cuffey, zo heette de slaaf, door zijn meester in de plantage betrapt, terwijl hij ernstig bad voor zijn nieuwe meester, vrouw en gezin. De man stond te luisteren, maar zei op dat moment niets. De volgende morgen riep hij Cuffey bij zich en zei: ‘Ik heb geen zin in ruzie met u, vriend, maar ik wil geen gebed hebben op mijn erf. Daarom is het u geraden om het van nu af aan na te laten.’ ‘Massa,’ antwoordde hij, ‘ik kan niet laten
te bidden, ik moet bidden.’ ‘Ik zal u leren bidden, als u ermee doorgaat.’ ‘Massa, ik moet ermee doorgaan.’ ‘Welnu, dan zal ik u vijfentwintig zweepslagen per dag geven, totdat u het laat.’ ‘Massa, al zou u mij vijftig zweepslagen geven, ik moet bidden.’ ‘Vanwege uw brutaliteit tegen uw meester, zult u ze direct krijgen.’ De slavenhandelaar bond hem vast, gaf hem vijfentwintig slagen en vroeg hem of hij nogmaals zou bidden. ‘Ja meester, ik moet altijd bidden, ik kan het niet nalaten.’ De meester was verwonderd. Hij kon niet begrijpen hoe een arme heilige kon doorgaan met bidden, als het hem niet leek te helpen, maar integendeel slechts vervolging opleverde. Hij sprak er met zijn vrouw over. Zijn vrouw zei: ‘Waarom kunt u de arme man niet laten bidden? Hij doet zijn werk zeer goed. U en ik geven niet om bidden, maar het kan toch geen kwaad als u hem laat bidden, als hij zijn werk maar goed doet?’ ‘Maar ik houd niet van bidden,’ zei de meester, ‘hij heeft mij bijna dood laten schrikken. Je had moeten zien hoe hij mij aankeek!’ ‘Was hij boos?’ ‘Nee, daar zou ik niet op gelet hebben. Maar nadat ik hem geslagen had, zag hij mij aan met tranen in zijn ogen, alsof hij meer medelijden had met mij dan met zichzelf.’ Die nacht kon de meester niet slapen, hij woelde van de ene kant van zijn bed naar de andere. Zijn zonden werden hem voor ogen gesteld. Hij bedacht dat hij een heilige van God vervolgd had. Hij stond van zijn bed op en zei: ‘Vrouw, wil je voor mij bidden?’ ‘Ik heb nooit van mijn leven gebeden,’ zei zij, ‘ik kan niet voor u bidden.’ ‘Ik ben verloren,’ zei hij, ‘als er niet iemand voor mij bidt. Zelf kan ik niet bidden.’ ‘Ik weet niemand op de hele plantage die weet te bidden, behalve Cuffey’, zei zijn vrouw. Er werd aan de bel getrokken en Cuffey kwam binnen. De hand van zijn zwarte dienstknecht grijpend, zei de meester: ‘Cuffey, kunt u voor uw meester bidden?’ ‘Massa,’ zei hij, ‘ik heb de hele tijd voor u gebeden sinds u mij geslagen hebt en ik hoop altijd voor u te bidden.’ Nu viel Cuffey op zijn knieën, stortte zijn ziel uit in tranen en zowel de man als de vrouw werden bekeerd. Die neger had dit niet kunnen doen zonder geloof. Zonder geloof zou hij direct weggegaan zijn en gezegd hebben: ‘Ik hou op met bidden, meester! Ik hou niet van de zweep van de blanke man.’ Maar omdat hij door zijn geloof volhardde, eerde de Heere hem en gaf Hij hem de ziel van zijn meester tot loon.
4. Een persoonlijke vraag
En nu ten slotte de vraag, de levensvraag: Lieve lezer, hebt u geloof? Gelooft u in de Heere Jezus Christus met geheel uw hart? Zo ja, dan mag u hopen zalig te worden. Ja, u mag met volstrekte zekerheid besluiten dat u het verderf nooit zien zult. Hebt u geloof? Zal ik u helpen om die vraag te beantwoorden? Ik zal u drie punten geven waaraan u zich kunt toetsen. Hij die geloof heeft, heeft zijn eigen gerechtigheid verloochend. Als u ook maar iets vertrouwen in uzelf stelt, dan hebt u
geen geloof. Als u ook maar in het allerminste op iets anders steunt dan op wat Christus gedaan heeft, dan hebt u geen geloof. Als u op uw werken vertrouwt, dan zijn uw werken anti-Christus, en Christus en de antichrist kunnen nooit samengaan. Christus wil alles hebben, of niets. Hij moet een volkomen Zaligmaker zijn, of geen. Als u dan geloof hebt, dan kunt u zeggen:
Niets, nee, niets breng ik U meer,
Aan Uw kruis kleef ik alleen.
Het ware geloof kan hieraan gekend worden: het geeft een grote achting voor de persoon van Christus. Hebt u Christus lief? Zou u voor Hem kunnen sterven? Probeert u Hem te dienen? Hebt u Zijn volk lief? Kunt u zeggen: ‘Jezus, ik heb Uw Naam lief! Uw Naam is muziek voor mijn oren’? Als u Christus echter niet liefhebt, dan gelooft u niet in Hem, want het geloof in Christus baart liefde.
Verder: wie het ware geloof heeft, zal ware gehoorzaamheid hebben. Als iemand zegt dat hij het geloof heeft en hij heeft geen werken, dan liegt hij. Als iemand verklaart dat hij in Christus gelooft en hij leidt geen heilig leven, dan vergist hij zich. Want hoewel wij niet op goede werken vertrouwen, weten wij toch dat het geloof altijd goede werken voortbrengt. Het geloof is de vader van de heiligheid en hij heeft de vader niet lief die het kind niet liefheeft. Gods zegeningen zijn zegeningen met Zijn beide handen: met de ene hand geeft Hij vergeving, maar met de andere hand geeft Hij altijd heiligheid. En niemand kan het ene hebben, als hij het andere niet heeft.
Geliefde toehoorders, moet ik op mijn knieën vallen en u om Christus’ wil smeken dat u in uw stille binnenkamer de vraag beantwoordt: Hebt u het geloof? Antwoord er toch ‘ja’ of ‘nee’ op! Zeg niet langer: ‘Ik weet het niet’ of: ‘Het kan mij niet schelen.’ Het zal u niet onverschillig zijn op de dag dat de aarde wankelt en de wereld op haar grondvesten schudt. Het zal u veel doen, als God u ten gerichte zal roepen en Hij de ongelovigen en de onverschilligen zal veroordelen. Wees toch wijs en bekommer u er nü om. Hebt u behoefte aan Christus? Laat mij u dan smeken, om Christus’ wil, dat u nu het geloof zoekt in Hem, Die verhoogd is om bekering en vergeving van zonden te schenken. Als Hij u bekering geschonken heeft, zal Hij u ook vergeving schenken. Zondaars, die uw zonden kent, geloof in de Heere Jezus en u zult zalig worden! Werp uzelf op Zijn liefde, Zijn bloed, Zijn doen en Zijn sterven, Zijn jammeren en Zijn verdiensten. Als u dit doet, dan zult u nooit vallen, maar u zult nu behouden worden. U zult behouden zijn in die grote dag, wanneer het vreselijk zal zijn om niet behouden te zijn.
Bekeert u, bekeert u, waarom zou u sterven, o huis Israëls? Grijp Hem aan, raak de zoom van Zijn kleed aan en u zult gezond zijn. Mag God u helpen om dit te doen, om Christus’ wil!
Amen ja amen.