De manier om zalig te worden wordt op een eenvoudige wijze meegedeeld: ’’Al wie in de Heere Jezus Christus gelooft zal zalig worden.” Aan u, die al de geboden van God overtreden, Zijn barmhartigheid versmaad, en Zijn wraak getart hebt, wordt toch Zijn barmhartigheid verkondigd, want ”een ieder, die de Naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden.” ’’Want dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig te maken, van welke ik de voornaamste ben.” ”Wie tot Hem komt, zal Hij geenszins uitwerpen, want Hij kan volkomen zalig maken, die door Hem tot God gaan, daar Hij altijd leeft om voor hen te bidden.” Welnu, al wat God van u vraagt — en dat gééft Hij u — is, dat u eenvoudigweg ziet op Zijn bloedende, stervende Zoon, en uw ziel toevertrouwt aan de handen van Hem, wiens Naam alleen kan redden van dood en hel. Is het niet iets wonderlijks, dat de verkondiging van dat Evangelie niet de eensgezinde instemming krijgt van de mensen?
Men zou denken, dat zodra maar werd gepredikt: ”Dat al wie gelooft, het eeuwige leven zal hebben,” iedereen, ’’terwijl elk zijn zonde en zijn ongerechtigheid afwierp,” zich zou vastklemmen aan Jezus Christus, en alléén op Zijn kruis zou zien. Maar helaas, onze natuur is zo hopeloos slecht, ons karakter zo ontaard verdorven, dat deze boodschap wordt versmaad, de uitnodiging tot het feest van het Evangelie wordt afgewezen, en velen zijn er, die door boze werken vijanden zijn van God, vijanden van de God, die Christus predikt, vijanden van Hem, die Zijn Zoon heeft gezonden om Zijn leven te geven tot een losprijs voor velen.
Vreemd is het, als het zo zou zijn, en nochtans is het een feit, en vandaar de noodzakelijkheid van het bevel: ’’Dwing ze om in te komen.” U verkeert in armoedige omstandigheden, maar dat is geen verhindering voor het Koninkrijk der hemelen, want God heeft de mens, die huivert in lompen en gebrek heeft aan brood, niet van Zijn genade uitgesloten. Zo er al enig onderscheid wordt gemaakt, dan is het een onderscheiding naar uw kant, en in uw voordeel: ”Tot u is het Woord van deze zaligheid gezonden.” ”Aan de armen wordt het Evangelie verkondigd.” U hebt geen geloof, u hebt geen deugdzaamheid, u hebt geen goed werk, u hebt geen genade, en wat een nog erger armoede is: u hebt geen hoop. Kom en begroet met vreugde het huwelijksfeest van Zijn liefde. ”Wie wil, die kome en neme het water des levens om niet.”
U bent niet slechts arm, maar u bent ook verminkt. Er is een tijd geweest, dat u dacht, dat u uw eigen zaligheid tot stand kon brengen zonder de hulp van God, dat u goede werken kon doen, godsdienstplechtigheden kon bijwonen, en door eigen kracht naar de hemel kon gaan. Maar nu bent u verminkt, het zwaard van de Wet heeft uw handen afgekapt, en nu kunt u niet langer werken, en u zegt met bittere smart: “Het beste werk van mijn handen durft niet te verschijnen voor uw troon.”
U hebt nu alle macht verloren om de Wet te gehoorzamen; u merkt, dat als u het goede wilt doen, het kwade u bijligt. U bent verminkt, u hebt als een verloren post elke poging opgegeven om uzelf zalig te maken, want u bent verminkt en uw armen zijn weg. Maar u bent er nog slechter aan toe, want als u niet zelf uw weg naar de hemel kunt banen, dan zou u toch nog daarheen kunnen gaan langs de weg van het geloof. Maar u bent zowel aan uw voeten als aan uw handen verminkt; u merkt, dat u niet kunt geloven, dat u uzelf niet kunt bekeren, dat u niet aan de voorwaarden van het Evangelie kunt voldoen. U merkt, dat u totaal verloren bent, en ik elk opzicht onmachtig om iets te doen, dat God welbehaaglijk kan zijn. Voor u hef ik de met bloed bevlekte “banier van het Kruis op: ”Een iegelijk, die de Naam des Heeren aanroept, zal zalig worden,” en u roep ik toe: ”Die wil, kome en neme het water des levens om niet.”
Dan is er nog een groep. U bent kreupel. U hinkt op twee gedachten. Soms bent u geneigd tot ernst, en een andere keer roept de wereldse vrolijkheid u daarvan terug. De weinige voortgang, die u in de godsdienst maakt is zeer gebrekkig. U hebt weinig kracht, en die is zó gering, dat u slechts met moeite vooruitkomt. Ook tot u is het Woord van deze zaligheid gezonden. Hoewel u hinkt op twee gedachten, zendt de Meester u deze boodschap: ”Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? Zo de Heere God is, volgt Hem na, en zo het Baal is, volgt hem na.” Geef acht op uw wegen; bereid uw huis, want u zult sterven en niet leven. Omdat Ik dit doen zal, bereid u om uw God te ontmoeten, o Israël! Hink niet langer, maar neem een beslissing ten gunste van God en Zijn waarheid. Ja u, die uzelf niet kunt doorzien, die uzelf als goed beschouwt, terwijl u vol kwaad zit, die het bittere voor zoet en het zoet voor bitter, de duisternis voor licht, en het licht voor duisternis houdt. Och blinde zielen, die uw verloren staat niet kunt inzien, die niet gelooft, dat de zonde zo buitengewoon zondig is als zij is, en die niet overtuigd wilt worden van de gedachte, dat God een onpartijdig en rechtvaardig God is — tot u word ik gezonden.
Ook tot u, die de Zaligmaker niet kunt zien, die in Hem geen schoonheid ziet, zodat u Hem zou begeren; die geen voortreffelijkheid ziet in de deugd, geen heerlijkheid in de godsdienst, geen geluk in het dienen van God, geen vreugde omdat u Zijn kinderen bent, óók tot u spreek ik: ”Ga uit in de wegen en heggen.” Vanhier brengen wij alle rangen en standen van mensen in — de edelman te paard op de grote weg, en de vrouw, die zich afslooft op haar bezigheden; de dief, die op de reiziger ligt te loeren — deze allen bevinden zich op de grote weg, en zij allen moeten worden gedwongen om in te komen. En terzijde ervan liggen enkele arme zielen, van wie toevluchtsoorden van leugens zijn weggevaagd, en die nu een beschut plekje proberen te vinden voor hun vermoeide hoofd. Het algemene bevel is dit: ’’Dwing ze in te komen.”
Terecht heeft Melanchthon gezegd: ”De oude Adam is te sterk voor de jonge Melanchthon.” Een klein kind zou even goed kunnen proberen om Simson te dwingen als ik om te proberen een zondaar tot het kruis van Christus te leiden. Ik zie de grote berg van menselijke verdorvenheid en onaandoenlijke onverschilligheid, maar door het geloof roep ik: ”Wie zijt gij, o grote berg? Voor het aangezicht van Zerubbabel zult gij worden tot een vlak veld.”
Onbekeerde, onverzoende, onwedergeboren mannen en vrouwen, IK MOET U DWINGEN IN TE KOMEN. Vergun mij allereerst u op de grote weg van de zonde aan te spreken, en u nog eens opnieuw mijn boodschap mee te delen. De Hemelkoning zendt u een genadige uitnodiging. ”Zo waarachtig als ik leef, zegt de Heere, Ik heb geen lust in de dood van de stervende, maar veelmeer daarin, dat hij zich bekeert tot Mij en leeft.” ’’Komt dan, en laat ons te zamen richten, zegt de Heere; al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol.”
Vergun mij om u te zeggen wat de Koning voor u heeft gedaan. Hij kende uw schuld, Hij voorzag, dat u uzelf te gronde zou richten. Hij wist, dat Zijn gerechtigheid uw bloed zou eisen, en opdat deze moeilijkheid kon worden ontgaan, opdat aan Zijn gerechtigheid volkomen mocht worden voldaan, en opdat u zalig zou kunnen worden, daarom is Jezus Christus gestorven. Zie eens een ogenblik naar dit tafereel. U ziet die Man daar op Zijn knieën in de hof van Gethsémané druppels bloed zweten. Daarna ziet dat Die ongelukkige Lijder gebonden is aan een pilaar en gegeseld’ met vreselijke roeden, totdat Zijn schouderbladen zijn als witte eilanden in een zee van bloed.
Bovendien ziet u dit derde tafereel: het is dezelfde Man, die met uitgestrekte handen en vastgenagelde voeten aan het kruis hangt, stervend, kreunend, bloedend. Ik dacht, dat het tafereel sprak en zei: ”Het is volbracht.” Welnu, dit alles heeft Jezus Christus van Nazareth gedaan, opdat God zonder in strijd te komen met Zijn gerechtigheid, de zonde zou kunnen vergeven. En de boodschap voor u is deze: “Geloof in de Heere Jezus Christus, en u zult zalig worden.” Dat wil zeggen: vertrouw op Hem, zie af van uw eigen werken en wegen, en stel uw hart alléén op deze Man, die Zichzelf heeft gegeven voor zondaren.
Keert u zich af? U zegt mij, dat dit niets is voor u, u kunt er niet naar luisteren; dat u mij later wel weer eens wilt horen, u wilt uw eigen wegen gaan en aandacht schenken aan uw boerderij en uw goederen. Maar sta even stil, want mij werd niet bevolen om u dit alleen maar mee te delen en dan weer aan mijn werk te gaan. Nee, mij werd bevolen u te dwingen om in te komen, en vergun mij de opmerking, dat er één ding is, dat ik kan zeggen — waarbij God mijn getuige is — het is mijn ernstige begeerte voor u, dat u aan dit bevel van God zult voldoen.
Maar wijst u dit minachtend van de hand? Weigert u het nog steeds? Dan moet ik voor een ogenblik een andere toon aanslaan. Ik wil u niet slechts de boodschap meedelen en u uitnodigen, zoals ik dat in volle ernst en met oprechte genegenheid doe — ik wil verder gaan. Zondaar, in naam van God beveel ik u om u te bekeren en te geloven. Vraagt u mij, waaraan ik mijn gezag ontleen? Ik ben een gezant van de hemel! Het is niet op eigen gezag, dat ik u beveel om in de Heere Jezus Christus te geloven, maar op gezag van Hem, die heeft gezegd: “Gaat henen in de gehele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen”, en Die er toen deze plechtige bekrachtiging aan heeft verbonden: “Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden.”
Maar keert u zich af en zegt u, dat u niet gecommandeerd wilt worden? Dan wil ik nogmaals een andere toon aanslaan. Laat ik u vanuit mijn eigen ziel meedelen wat ik van Hem weet. Ook ik heb Hem eens veracht. Hij klopte aan de deur van mijn hart, maar ik weigerde om die open te doen. Hij kwam ontelbare malen tot mij, morgen na morgen, en avond na avond. Hij bestrafte mij in mijn geweten en sprak tot mij door Zijn Geest, en toen eindelijk de donderslagen van de Wet in mijn geweten de overhand hadden, dacht ik, dat Christus wreed en liefdeloos was. Ach, ik kan het mijzelf nooit vergeven, dat ik zo slecht over Hem gedacht heb. Maar welk een liefdevolle ontvangst viel mij ten deel, toen ik tot Hem kwam. Ik dacht, dat Hij mij zou bestraffen. Hij balde echter Zijn vuist niet in toorn, maar opende Zijn hand wijd in barmhartigheid.
Ik was ervan overtuigd, dat Zijn ogen bliksemstralen van toorn op mij zouden werpen, maar in plaats daarvan stonden zij vol tranen. Hij viel mij om de hals en kuste mij. Hij nam mijn lompen weg, bekleedde mij met Zijn gerechtigheid, en deed mijn ziel luid zingen van vreugde, terwijl er in de woning van mijn hart en in het huis van Zijn kerk muziek en dans was, omdat Zijn zoon, die Hij had verloren, was gevonden, en hij, die dood was, levend was gemaakt. Daarom spoor ik u aan om op Jezus Christus te zien en verlicht te worden. Zondaar, het zal u nooit berouwen — ik wil borg staan voor mijn Meester, dat het u nooit zal berouwen — u zult nooit verlangen om terug te keren naar uw doemwaardige toestand. U zult uit Egypte gaan en het beloofde land binnengaan, en u zult ervaren, dat het vloeit van melk en honing. U zult ervaren dat de beproevingen van een christelijk leven zwaar zijn, maar u zult ook merken, dat de genade ze licht zal maken. En wat de vreugden en genietingen van het kind-van-God-zijn betreft — als ik lieg, dan moet u mij dat in de komende dagen ten laste leggen. Als u wilt smaken en zien, dat de Heere goed is, dan ben ik niet bang, of u zult merken, dat Hij niet slechts goed is, maar ook beter dan menselijke taal ooit kan beschrijven.
Ik weet niet welke argumenten ik voor u moet gebruiken. Ik doe een beroep op uw eigen belang. Zou het niet beter voor u zijn om verzoend te worden met de God des hemels dan om Zijn vijand te zijn? Wat baat het u, als u zich tegen God verzet? Bent u er gelukkiger door, wanneer u Zijn vijand bent? Geef antwoord, genotzoeker: hebt u genot gevonden in die beker? Geef mij antwoord, eigengerechtig mens: hebt u in al uw werken rust gevonden voor het hol van uw voet? O u, die bezig is om uw eigen gerechtigheid te richten, ik beveel u: laat uw geweten spreken! Hebt u het een gelukkig pad gevonden? Ach, mijn vriend, ’’waarom weegt gij geld uit voor wat geen brood is, en uw arbeid voor wat niet verzadigen kan? Hoort aandachtig naar Mij en eet het goede, en laat uw ziel in vettigheid zich verlustigen.”
Ik waarschuw u bij al wat heilig en ernstig is, bij al wat belangrijk en eeuwig is, ’’vlucht om uws levens wil, zie niet achter u om, en sta niet stil op deze ganse vlakte,” sta niet stil, voordat u geprobeerd hebt een aandeel te vinden in het bloed van Jezus Christus, het bloed, dat ons reinigt van alle zonde. bent u nog steeds koel en onverschillig? Wil de blinde mij niet toestaan om hem naar het feest te leiden? Wil de arme mij niet veroorloven om zij aan zij met hem te lopen? Moet ik wat krachtiger woorden gebruiken? Moet ik nog een ander dwangmiddel gebruiken om u te dwingen in te komen? U, van de vergrijsden af tot de tere kinderleeftijd toe — als u Christus niet aangrijpt, dan zal uw bloed op uw eigen hoofd komen. Als in de mens kracht aanwezig is om zijn naaste toe te brengen (zoals dat het geval is, wanneer de mens wordt geholpen door de Heilige Geest), dan moet die kracht worden aangewend. Ik SMEEK u, ik smeek u, houd op en denk na.
Weet u wat u verwerpt? U bent bezig Christus te verwerpen, uw enige Zaligmaker. ’’Niemand kan een ander fundament leggen.” Er is geen andere Naam gegeven door welke wij moeten zalig worden.” Ik kan niet verdragen, dat u dit zou doen, want ik denk aan wat u vergeet: de dag zal komen, waarop u een Zaligmaker zult nodig hebben. Het duurt niet lang, voordat moeilijke maanden verlopen zullen zijn, en uw kracht begint af te nemen. Uw polsslag zal zwakker worden, uw kracht zal u begeven, en dan moet u en het grimmige monster — de dood — elkaar in de ogen zien. Wat zult u doen in de verheffing van de Jordaan zonder Zaligmaker? Zonder de Heere Jezus Christus Zijn sterfbedden meedogenloos. Het sterven, hoe dan ook, is iets vreselijks. Ook hij, die de zekerste hoop en het triomfantelijkste geloof bezit, ervaart, dat de dood niet iets is om mee te spotten.
Het is iets vreselijks om over te gaan van het zichtbare naar het onzichtbare, van het sterfelijke naar het onsterfelijke, van de tijd naar de eeuwigheid, en u zult erachter komen, hoe moeilijk het is om de ijzeren poorten van de dood door te gaan zonder dat de liefelijke vleugels van engelen u naar de hemelse portalen voeren. Het zal moeilijk zijn om te sterven zonder Christus. Ik moet er niet aan denken. Ik zie u zelfmoord plegen, of ik verbeeld mij, dat ik naast uw bed sta, uw kreten hoor, en weet, dat u sterft zonder hoop. Ik kan dat niet verdragen. En nu denk ik mij in, dat ik bij uw doodkist sta, en u in uw ijskoud gelaat zie, en zeg: ’’Deze mens heeft Christus veracht en op de grote zaligheid geen acht gegeven.” Ik denk eraan, welke bittere tranen ik dan zal schreien, als ik bedenk, dat ik jegens u ontrouw ben geweest, en hoe die in de dood vast gesloten ogen mij zullen bestraffen en zeggen: ’’Dominee, u hebt met mij geen ernst gemaakt, u hebt mij bezig gehouden, u hebt voor mij gepreekt, maar u hebt bij mij niet aangedrongen. U wist niet, wat Paulus bedoelde, toen hij zei: Alsof God door ons bad: wij bidden u van Christus wege, laat u met God verzoenen.”
Ik stel mij voor, dat ik voor de rechtbank van God sta. Zo waarachtig als de Heere leeft, de dag des oordeels is op komst. Gelooft u dat? U bent geen ongelovige, uw geweten laat u niet toe om te twijfelen aan de Schrift. U hebt u misschien weleens voorgedaan, alsof u het deedt, maar u kunt het niet. U beseft, dat er een dag moet zijn, waarop God de wereld zal richten in gerechtigheid. Ik zie u staan te midden van die menigte, en het oog van God is op u gevestigd. Het lijkt er op, dat Hij nergens anders naar kijkt dan alleen naar u; Hij roept u tot Zich; Hij leest uw zonden voor, en Hij roept: ”Ga weg van Mij, gij vervloekte, in het eeuwige vuur.” De gedachte, dat u in zo’n positie verkeert, kan ik niet verdragen. Het komt mij voor, dat elke haar op mijn hoofd overeind moet staan, wanneer ik denk aan iemand, die veroordeeld wordt. Ik voel, dat ik, wanneer ik eindelijk voor mijn Rechter moet staan, niet ten volle de deugdelijkheid van mijn dienstwerk zal bewijzen, als ik u niet onder veel tranen smeek, om toch gered te willen worden, en om op Jezus Christus te willen zien en Zijn heerlijke zaligheid aan te nemen.
Maar als dit niet baat? Zijn al onze smeekbeden voor u vruchteloos geweest, bent u er doof voor? Dan sla ik toch weer een andere toon aan. Zondaar, ik heb met u gesproken zoals iemand met zijn vriend spreekt, en ik zou voor mijn eigen leven niet ernstiger kunnen spreken dan ik voor het uwe spreek. En daarom heb ik, als u deze smeekbeden van de hand wijst, nog iets anders voor u — ik moet u bedreigen. U zult niet altijd waarschuwingen ontvangen als deze. Er is een dag op komst, waarop de stem van elke Evangeliedienaar, althans voor u, zal zwijgen, omdat in de dood uw oor doof zal zijn. Er zal geen bedreiging meer zijn: de vervulling van de bedreiging zal er zijn. Er zal geen belofte zijn, geen verkondiging van vergeving en van genade; geen bloed, dat van vrede spreekt, maar u zult zijn in het land, waar de prediking van het Evangelie u ontzegd wordt, omdat zij vruchteloos zou zijn.
Daarom dring ik er bij u op aan: luister naar deze stem, die zich richt tot uw geweten, want als u dat niet doet, dan zal God tot u spreken in Zijn toorn, en in Zijn hevig ongenoegen tot u zeggen: ’’Omdat Ik geroepen heb en u geweigerd hebt, Mijn hand uitgestoken heb en er niemand was, die opmerkte, daarom zal Ik om uw verderf lachen, Ik zal spotten, wanneer uw vrees komt.” Zondaar, nogmaals bedreig ik u. Bedenk, dat u slechts gedurende een korte tijd deze waarschuwingen kunt horen. Kom dan toch, laat de bedreiging invloed hebben op u.
Ik dreig niet, omdat ik u zonder reden wil verontrusten, maar in de hoop, dat de bedreiging u mag uitdrijven naar de plaats, waar God het feest van het Evangelie heeft bereid. Heb ik alles, wat ik zou kunnen zeggen, wel uitgeput? Nee, ik zal mij nog een keer tot u wenden. Zeg mij, wat u van Christus afhoudt? Ik hoor iemand zeggen: ”Ach, meneer, het komt doordat ik mij te schuldig voel.” Dat is niet mogelijk, mijn vriend, dat is niet mogelijk. ’’Maar meneer, ik ben de voornaamste van de zondaren.” Vriend, dat bent u niet. De voornaamste van de zondaren stierf en ging vele jaren geleden naar de hemel, zijn naam was Saulus van Tarsen, later Paulus de apostel genaamd.
Hij was de voornaamste van de zondaren, ik weet, dat hij de waarheid sprak. Maar u zegt nog steeds: ’’Nee, ik ben te slecht.” U kunt niet slechter zijn dan de voornaamste van de zondaren. U moet in elk geval de een na slechtste zijn. Zelfs als wij aannemen, dat u de slechtste bent, die thans leeft, dan bent u toch de een na slechtste, omdat hij de voornaamste was. Maar neem aan, dat u de slechtste bent, is dat dan niet de reden, waarom u tot Christus moet komen? Hoe slechter iemand er aan toe is, des te meer reden is er om naar het ziekenhuis of naar een dokter te gaan. Hoe armer u bent, des te meer moet u de liefdadigheid van een ander aannemen.
Welnu, Christus heeft geen enkele verdienste van u nodig. Hij geeft het om niet. Hoe slechter u eraan toe ben, des te meer bent u welkom. Maar laat mij u een vraag stellen: meent u, dat u door weg te blijven van Christus ooit beter zult worden? Als dat zo is, dan weet u eigenlijk zeer weinig van de weg der zaligheid. Nee, meneer of mevrouw, hoe langer u draalt, des te slechter zal het met u gaan. Uw hoop zal zwakker worden, uw wanhoop zal sterker worden.
De nagel, waarmee satan u heeft vastgemaakt, zal u steeds steviger vasthouden, en u zult minder hoop hebben dan ooit. Kom, smeek ik u, bedenk toch, dat door uitstel niets gewonnen wordt, maar dat door uitstel alles misschien verloren gaat. ’’Maar,” roept een ander, ”ik voel, dat ik niet kan geloven.” Nee, mijn vriend, en u zult nooit geloven, als u eerst op uw geloven ziet. Bedenk goed, dat ik u niet moet uitnodigen tot het geloof, maar moet nodigen tot Christus. Maar u zegt: ”Wat is het verschil?” Welnu, alleen maar dit: als u allereerst zegt: ”Ik wil iets geloven,” dan doet u dat nooit. Maar uw eerste vraag moet zijn: ”Wat is het, dat ik moet geloven?” Dan zal het geloof komen als het gevolg van dat onderzoek.
Onze eerste taak heeft niet te maken met het geloof, maar met Christus. Kom, smeek ik u, naar Golgotha en kijk naar het kruis. Zie de Zoon van God, Hem, die de hemel en de aarde gemaakt heeft, sterven voor uw zonden. Zie op Hem: is er in Hem geen macht om zalig te maken? Zie op Zijn gelaat, zo vol medelijden. Is er in Zijn hart geen liefde om te bewijzen, dat Hij bereid is om zalig te maken? Ongetwijfeld zondaar, zal het aanschouwen van Christus u helpen om te geloven. U moet niet eerst geloven en dan tot Christus gaan, anders zal uw geloof waardeloos zijn.
Ga tot Christus zonder enig geloof en werp u op Hem, het is erop of eronder. Maar ik hoor een ander roepen: ’’O meneer, u weet niet, hoe dikwijls ik genodigd ben, hoe lang ik de Heere verworpen heb.” Ik weet het niet en ik verlang het niet te weten. Alles wat ik weet is, dat mijn Meester mij heeft gezonden om u te dwingen in te komen, kom daarom nu met mij mee. U hebt misschien duizend uitnodigingen afgewezen, maak van deze niet de duizend en eerste. U bent trouw opgegaan naar het huis van God, maar u hebt u slechts verhard tegen het Evangelie.
Ik kan u op grond van zulke nietszeggende verontschuldigingen niet laten gaan. Als u zoveel jaren in geringschatting voor Christus hebt geleefd, dan zijn er even zo vele redenen, waarom u Hem nu niet moet minachten. Maar hoorde ik u fluisteren, dat dit geen geschikte tijd zou zijn? Wat moet ik dan tot u zeggen? Wanneer zal die geschikte tijd komen? Zal hij komen, wanneer u in de hel bent? Zal die tijd geschikt zijn? Zal hij komen, wanneer u op uw sterfbed ligt en het doodsgerochel in uw keel wordt gehoord — zal hij dan komen? Of wanneer het warme zweet uw voorhoofd verhit, en dan opnieuw, wanneer het koude, klamme zweet er is — zullen dat geschikte tijden zijn? Wanneer pijnen u kwellen, en u aan de rand van het graf verkeert?
Bedenk, dat ik niet gemachtigd ben om u te vragen, of u morgen tot Christus komt. De uitnodiging luidt: “Heden, zo gij Zijn stem hoort, verhardt uw hart niet als in de verbittering,” want de Geest zegt: ’’heden.” ”Kom nu, en laat ons te zamen richten,” waarom zou u het uitstellen? Het is misschien de laatste waarschuwing, die u ooit nog zult ontvangen. Misschien wordt er nooit meer zulk een ernstige prediking tot u gericht. Het is mogelijk, dat men u niet zó zal smeken, als ik u nu heb gesmeekt. U kunt heengaan, en God zegt misschien: ”Hij wordt aan de afgoden overgegeven, laat hem begaan.” Hij zal u de vrije teugel geven, en dan is, let wel, uw koers bepaald, maar hij leidt u naar een zekere veroordeling, en naar een snelle ondergang.
Is dit alles tevergeefs? Wilt u niet nu tot Christus komen? Wat kan ik dan nog meer doen? Ik heb maar één redmiddel meer, en dat zal ik beproeven. Het kan mij vergund worden, dat ik om u ween; het kan mij worden toegestaan om voor u te bidden. U zult met de preek spotten, als u dat goed lijkt; u zult de prediker uitlachen, u zult hem een fanaat noemen, als u dat wilt; hij zal u niet bestraffen, hij zal tegen u geen beschuldiging inbrengen bij de grote Rechter. Voorzover hem aangaat wordt uw overtreding vergeven, voordat zij begaan is, maar u moet bedenken, dat de boodschap, die u verwerpt, een boodschap is van Iemand, die u liefheeft, en zij wordt u ook gebracht door de mond van iemand, die u liefheeft.
U moet bedenken, dat u uw ziel kunt verspelen aan de duivel, dat u haar in onverschilligheid als een onbelangrijke zaak kunt beschouwen; maar er is althans iemand, die ernst maakt met uw ziel. Ik zeg nogmaals: wanneer onze woorden tekort schieten, dan kunnen wij onze tranen geven — want woorden en tranen zijn de wapenen, waarmee de Evangeliedienaren de mensen dwingen om in te komen. Kort geleden hoorde ik van een jongeman, wiens vader hoopte, dat hij tot Christus gebracht zou worden. Hij maakte echter kennis met een ongelovige, en nu verwaarloost hij zijn zaak en leeft hij dagelijks in een zondige weg. Ik heb het zielige, bleke gelaat van zijn vader gezien; ik heb hem niet gevraagd om zelf mij het verhaal te vertellen, want ik was mij bewust, dat dit het oprakelen van verdriet en het openmaken van een wond zou zijn.
Soms vrees ik, dat de grijze haren van de vrome man met droefheid ten grave gebracht zullen worden. Jonge mensen, u bidt niet voor uzelf, maar uw moeders worstelen om u. U wilt niet denken aan uw eigen ziel, maar uw vaders zijn ongerust over u. Ik heb gebedssamenkomsten bijgewoond, terwijl ik daar kinderen van God heb horen bidden, en zij konden niet ernstiger en met meer zielsangst gebeden hebben, indien zij elk de zaligheid van hun eigen ziel hadden gezocht. En is het niet eigenaardig, dat wij bereid zouden zijn om hemel en aarde te bewegen voor uw zaligheid, en dat u nog steeds niet zou denken aan uzelf, en geen aandacht zou schenken aan de eeuwige dingen?