Kaïn was uit de boze en doodde zijn broeder. ”De weg van Kaïn” is niet moeilijk te beschrijven. Hij is te trots om boete te doen voor zijn zonde; hij geeft de voorkeur aan zijn eigen manier van offeren; hij brengt een onbloedig offer; hij haat de gehoorzaamheid van het geloof; hij slaat de gelovige Abel dood. Kijk naar de weg van Kaïn, en past ervoor op, o trotse eigengerechtigen, dat u die niet bewandelt, want het is maar een paar stappen van de eigengerechtige hoogmoed naar het haten van de ware gelovigen, en een moord is dan dichtbij. In de hoogmoedige geest van zelfrechtvaardiging ligt het zaad van elke schanddaad, en het is een grote genade, dat het zich niet vaker in al zijn verschrikkelijke rijpheid vertoont. U, die onbeschaamd in uw eigen verdiensten roemt, aanschouw het verminkte lichaam van de eerste martelaar, want dat toont u de volkomen ontwikkeling van uw opstandige eigendunk. Goede Heere, bevrijd ons van alle hoogmoed en ijdele roem, van alle eigengerechtigheid en haat tegen het kruis van Christus. Velen zijn er tot wie het bloed van hun broeder roept van de aarde.
Daar is de verleider; hij sprak honingzoete woorden en hij praatte van liefde, maar addervergif was onder zijn tong, omdat de zinnelust in zijn hart woonde. Als kerkganger ging hij naar een fraai bedehuis, maar hij pleegde schandelijke heiligschennis, en liet, wat eens een rein paleis was, een verblijf van de boze geesten worden. Zulke mannen worden opgenomen in de maatschappij, zij worden als heren beschouwd, terwijl de gevallen vrouw, de hoererende zuster, zich misschien verbergt onder de schaduw van de nacht. Niemand zal haar zonde verontschuldigen, maar de man, de misdadiger, wordt een achtenswaardig en gunstig bekend staand man genoemd — hij mag vertrouwensposten en ereplaatsen innemen, en er is niemand, die hem verachtelijk met de vinger aanwijst.
Meneer, de stem van het bloed van die arme, gevallen zuster roept tegen u ten hemel, en op de oordeelsdag zal haar veroordeling een strenge straf voor u zijn. Alle schande, waarin u haar hebt gestort, zal aan uw deur liggen, en te midden van het vreselijk schouwspel van de hel zullen twee ogen u door de sombere duisternis woedend aankijken als de ogen van een slang, en gloeiend hun weg banen tot in het binnenste van uw ziel. ’’U hebt mij bedrogen, en mij in de valkuil gelokt,” zegt zij, ”uw armen sleepten mij naar de diepten van de hel, en hier lig ik om voor eeuwig u te vervloeken als de bewerker van mijn eeuwige ondergang.”
Ach, er is maar één zondaar, die dit in een ernstig licht kan beschouwen! Wie is het, die in de kuil is neergedaald? Gij man daarginds — wie is het, die nog maar enkele dagen geleden is gestorven? De vrouw, die u liefhad, zoals zij haar eigen ziel liefhad; die u verafgoodde, die meende, dat u een engel was. Zal ik het in de tegenwoordigheid en vlak in uw gezicht zeggen? — u hebt haar in het verderf gestort. En wat daarna, meneer? U hebt haar van u af geworpen, alsof zij slechts vuilnis was, en u hebt haar met een gebroken hart in de goot gesmeten. En toen zij daar lag, omdat haar god haar had weggeworpen — want u was haar god — verviel zij tot wanhoop, en de wanhoop leidde tot vreselijke gevolgen, en tot een nog verschrikkelijker ondergang.
Zij is heengegaan, en u bent er blij om, u bent er blij om, want u wilt over haar niets meer horen, zegt u. Meneer, u zult van haar horen, u zult van haar horen, u zult van haar horen! Zo lang u leeft zal haar geest u achtervolgen; u vergezellen bij het liederlijk genot, dat u voor de toekomst hebt beraamd; en als u op uw sterfbed ligt, dan zal zij daar zijn om haar vingers in uw haar te vlechten, om uw ziel uit uw lichaam te rukken, en haar naar de hel te sleuren, die is bestemd voor duivels als u; want u hebt haar bloed vergoten, het bloed van haar, die u vertrouwde — een mooi, tenger meisje, waardig om de zuster van een engel te zijn, maar u hebt haar neergehaald en haar tot het werktuig van een duivel gemaakt! God moge u redden! Want als Hij dat niet doet, dan zal uw veroordeling zevenvoudig zijn.
O Belialskind, wat zal uw vonnis zijn, wanneer God met u handelt zoals u dat verdient? Zijn dit heftige woorden? Niet half zo heftig als ik wel zou willen. Als ik ertoe in staat was, zou ik ze sissend in uw ziel willen drijven, en dat niet zozeer om u te veroordelen als wel in de hoop, dat u, al kunt het bedreven kwaad niet meer goed maken, toch zou bekeren van uw dwaalwegen, om het bloed van een Zaligmaker te zoeken, en vergeving te ontvangen voor deze grote ongerechtigheid.
Verder zijn er mensen, die de jeugd in de zonde opvoeden. Kapiteins en maarschalken van satan, sterke mannen met een bedorven hart, die zich nooit meer verblijden dan wanneer zij de knoppen van het kwaad zien zwellen en rijp worden in de misdaad. Wij hebben enkelen van zulken gekend, mensen met een boos oog, die niet alleen zélf de zonde liefhadden, maar die zich ook verlustigden in die van anderen. Die de jongen op zijn schouders klopten, toen hij zijn eerste vloek uitsprak, en hem beloonden, toen hij zijn eerste diefstal pleegde. Satan heeft zijn zondagsschoolonderwijzers, de hel heeft haar zendelingen, die zee en land afreizen om één proseliet te maken, en om hem tienmaal meer een kind van de hel te maken dan zij zelf zijn.
De meeste van onze dorpen zijn bezocht met één zulk een ellendige, en is er wel een straat in Londen, die niet de verblijfplaats is van één of meer van zulke duivels? Ellendige, hebt u geprobeerd de jonge mensen te verstrikken in uw net? Hebt u, net als de spin, eerst één rag over hen geworpen en daarna nog één, totdat u hen veilig in uw koorden had om hen mee te sleuren naar de kuil van Beëlzebub? Dan roept de stem van uw broeder van de aarde, en bij het oordeel zal dit een getuigenis zijn, dat u niet zult kunnen weerleggen, het getuigenis van het bloed van zielen, die door uw verderfelijke en zondige opvoeding zijn verwoest. Weest op uw hoede voor wie op uw kostbaar leven jaagt.
Ja, sommige laaghartige lieden zullen bij het zien van jonge bekeerlingen er trots op zijn, wanneer zij hun struikelblokken in de weg kunnen leggen. Niet zodra hebben zij ontdekt, dat er bij iemand een weinig werking in het geweten is, of zij lachen erom, zij spotten ermee, en zij wijzen hem met de vinger na. Hoe dikwijls heb ik dit niet waargenomen bij een man, die probeert zijn vrouw te beletten naar het huis van God te gaan; bij de jongeman, die zijn kameraad bespot, omdat hij iets van de kracht van de godsdienst gevoelde! Gebeurt dit niet al te vaak in onze grote etablissementen in Londen, waar één jongeman knielt om te bidden, en velen gevonden worden, die hem uitlachen, en hem een of andere gemene uitdrukking naar het hoofd slingeren, er niet mee tevreden, dat zij zelf te gronde gaan.
Zoals honden een hert achtervolgen, zo zullen de goddelozen de godvrezenden najagen. O u, die de ronselaars van de zwarte vorst der duisternis bent, u die nooit zo gelukkig bent als wanneer u een valstrik zet voor zielen, om ze naar de ondergang te lokken — ik waarschuw u ernstig. O, neem de waarschuwing aan, opdat de wrekende engel van God u niet zonder waarschuwing overvalt met het splijtend zwaard, dat u zelfs tot uw nek toe zal treffen, en u zal doen voelen, hoe verschrikkelijk het is, als men heeft getracht om de dienaren van de levende God in het verderf te storten.
Dan is er de ongelovige, de man, die er niet mee tevreden is om zijn zonden in zijn eigen boezem te houden, maar die zo nodig zijn laagheid moet bekend maken. Hij bestijgt het spreekgestoelte en lastert de Almachtige in Zijn aangezicht, daagt de Eeuwige uit, gebruikt de Schrift om er een voorwerp van goddeloze scherts van te maken, en maakt de godsdienst een onderwerp voor een blijspel. Pas op, meneer, het zal weldra een treurspel worden, waarin u het voornaamste slachtoffer zult zijn. Wat zal ik zeggen van de lieden, die heel wat ijveriger zijn dan de helft van de dienaren van God, en wier namen wij op elke muur zien aangeplakt, vooral waar het grootste aantal werklieden woont, en die schijnbaar nooit tevreden zijn, als zij niet prediken tegen iets, dat rein en liefelijk is en als goed bekend staat; terwijl zij dingen zeggen, die uw wangen zouden doen verbleken, als u die hoorde, en die zelfs bij het lezen ervan het merg van uw beenderen zouden kunnen doen smelten — vreselijke dingen tegen de Allerhoogste, zoals David die hoorde, toen hij zei: ’’Grote beroering heeft mij bevangen vanwege de goddelozen, die uw Wet verlaten.” Tot zulken moet ik zeggen: de stem van het bloed van uw broeder roept tot de HEERE; de jonge mensen, die u hebt misleid; de werklieden, die ge op een dwaalspoor hebt gebracht; de zondaars, voor wie u uw slaapliedje hebt gezongen; de zielen, die u met uw vieze dranken hebt vergiftigd; de menigten, die u hebt bedrogen — deze allen zullen ten laatste opstaan, een buitengewoon groot leger, en terwijl zij u aanwijzen met hun vingers, zullen zij uw snelle ondergang eisen, omdat u hen naar hun ondergang gelokt hebt.
En wat zal ik zeggen van de ontrouw prediker; de sluimerende bewaker van de zielen; de man, die bij het altaar van God heeft gezworen, dat hij door de Heilige Geest werd geroepen om het Woord van God te prediken; de man op wiens lippen de oren van de mensen met aandacht wachtten, terwijl hij als priester bij het altaar van God stond, om aan Israël de wetten van God te leren; de man, die zijn plichten half slapend, op een saaie en slordige wijze vervulde, totdat de mensen óók sliepen, en meenden, dat de godsdienst slechts een droom was? Wat zal ik zeggen van de prediker, die een onheilig leven leidt, wiens verdorven levenspraktijk buiten de kansel de ernstigste dingen op de kansel nutteloos heeft gemaakt, die de snede van het zwaard des Geestes heeft afgestompt, en die het leger van God deed omkeren ten dage van de strijd. Ja, wat zal ik zeggen van de man, die zijn hoorders, toen hij hun geweten had moeten wakker schudden, met aardige dingen heeft beziggehouden; die mooie volzinnen afrondde, toen hij het oordeel van God had moeten aanzeggen; die een dode zedenleer predikte, toen hij Christus had moeten verhogen, zoals Mozes de slang verhoogde in de woestijn? Wat zal ik zeggen van hen, die hun gemeente lieten vervallen, die twist en tweedracht hebben gezaaid in kerken van Christus, die eens gelukkig, vredelievend, en voorspoedig waren? Wat zal ik zeggen van de man, die buiten de kansel met de ernstigste dingen grappen maakte, wiens leven zó ontbloot was van heilige hartstocht en geestdriftige godsvrucht, dat de mensen de waarheid als een verzinsel beschouwden, de godsdienst als een toneelspel, het gebed als waardeloos, de Geest van God als een schim, en de eeuwigheid als gekheid? Onder allen, met wie wij eeuwig medelijden moeten hebben, zal voorzeker de ontrouwe, onheilige, luie dienaar van Christus de beklagenswaardigste zijn. Wat zeg ik? Ja, veeleer de verachtelijkste, de meest geminachte, en de vloekwaardigste! Voorzeker zal elke bliksemflits zijn voorhoofd tot zijn mikpunt maken, en elke pijl van God zal zijn geweten als zijn doelwit zoeken. Als ik verloren moet gaan, laat ik hoe dan ook lijden, behalve als een dominee, die de kansel heeft ontwijd door een slaperige wijze van mijn ambtsbediening, door gebrek aan hartstocht voor de zielen. Hoe zullen zulke mensen zich daarvoor verantwoorden voor de rechterstoel van God — de vleierij, de mooie en honingzoete woorden, het bepleisteren van de mensen met de loze kalk van vrede, vrede, toen zij hen eerlijk als in de naam van God hadden moeten behandelen. Ach, heren, als wij nooit de rol van de Boanerges vervullen, dan zullen wij de donderslagen van God in onze oren horen klinken, en dat voor eeuwig, dan zullen wij eindeloos worden vervloekt door mensen, en vervloekt door de Allerhoogste. Wij zullen in Tofet deze weeklacht over onszelf aanheffen: “Wij hebben gepredikt wat wij niet meenden; wij hebben getuigd van wat wij niet wisten; de mensen namen ons getuigenis niet aan, omdat wij huichelaars en bedriegers waren, en omdat wij dat dubbel en dwars hebben verdiend verzinken wij nu in de diepste diepten van het verderf.
Maar de stem van het bloed van uw broeder roept van de aarde tot God, zelfs al bent u geen ongelovig spreker, al bent u nooit tot ontrouw verlokt, al hebt u geen ketterij geleerd, al hebt u geen tweedracht gezaaid. Als uw levenswandel onheilig is, dan hebt u uw kleed met het bloed van uw broeder bevlekt. ”Och,” zegt iemand, ”als ik zondig, dan zondig ik voor mijzelf.” Ónmogelijk! Even goed zou de malaria kunnen zeggen: ” Ik ben alleen voor mijzelf dodelijk,” even goed zou de cholera kunnen zeggen: ’’Mijn dodelijke adem treft alleen mijzelf.” Uw voorbeeld vindt navolging, evenals de melaatse laat gij onreinheid achter op alles wat u aanraakt. Juist de atmosfeer, die u omringt, veroorzaakt besmetting. Wat anderen u zien doen, dat leren zij ook doen. Sommigen kunnen met u wedijveren en u overtreffen, maar als u hun de letters hebt geleerd, en zij beter in het boek van de hel leren lezen dan u, dan zal alles wat zij later leren u toegerekend worden, omdat zij de beginselen van de zonde door uw levenspraktijk hebben geleerd.
Ik vrees, dat veel mensen hun overtredingen nooit in dit licht bezien. Daarom moet u wel leidslieden en leermeesters zijn. Als u in uw eigen huis een dronkaard bent, dan zullen uw jongens ook dronkaards worden. Ik heb eens gehoord van iemand, die zijn jongen afranselde, omdat hij vloekte, terwijl hij al de tijd, dat hij ermee bezig was, zelf vloekte. Wij kennen voorbeelden van mensen, die het gevoel hebben, dat zij liever hun kinderen zouden begraven, dan hen te zien opgroeien tot zulken als zij zelf zijn, maar wat is er aan te doen? Uw gedrag moet en zal uw kinderen beïnvloeden, ja, niet alleen uw kinderen, maar ook allen met wie u in de handelswereld in aanraking komt. Meen niet, meneer, als u een aanzienlijk werkgever bent, dat uw mannen op de hoogte kunnen zijn van uw leven zonder door die kennis aangetast te worden. Enkelen kunnen er onder hen zijn, die een innerlijk beginsel hebben, dat niet zal bezwijken voor de verzoeking, maar ik ken nauwelijks iets gevaarlijkers dan dat een aantal arbeiders aanhoudend in aanraking komt met iemand, tegen wie zij opzien als hun meester, en die ook een meester is in de kunst om te zondigen, en een leraar in het verdoemen van hun ziel. O, pas op, zo al niet voor uzelf, dan toch voor anderen, want anders zal zo zeker als u leeft de stem van het bloed van uw broeder van de aarde roepen tot God.
Wat zal geroepen worden tegen openlijke zondaars en ongelovigen? Het zou iets vreselijks zijn te bidden om iemands verdoemenis, maar mij zijn sommige mensen bekend, die tijdens hun leven zó veel kwaad doen, dat de mensen vrijer zouden ademen, als zulken dood waren. Mij is een dorp bekend, waar een man woont, die de halve bevolking bederft. Op zijn gezicht ligt een sluwe trek, waarvoor de deugd bloost, er ligt een grijns op, waarvoor zelfs de moed terugdeinst. Hij is een schurk, die zo goed is onderwezen en zo grondig onderricht in de hoogste wetenschap van de ongerechtigheid, dat hij nergens zijns gelijke vindt zowel in zijn redenering als in de schandelijke conclusies, die hij trekt; iemand, die een dodelijke oepas-boom is, en zwart vergif druppelt op allen, die zich onder zijn schaduw bevinden. De gedachte kwam weleens bij mij op, dat ik bijna zou bidden, of de man mocht sterven en zijn veroordeling tegemoet gaan, maar dat mag niet. En toch zouden de gelovigen, als hij was heengegaan, misschien wel eens kunnen zeggen: ”Het is goed,” en zoals de gelovigen, als Babel wordt verwoest en de rook van zijn pijniging opstijgt in eeuwigheid, daarvan zullen zeggen: ’’Halleluja!” zo heb ik wel gedacht, dat van hen, tegen wie het bloed van veel jonge mensen van de aarde roept tot God, wanneer zij tenslotte veroordeeld worden, de mensen bijna zouden kunnen zeggen: ’’Halleluja! Want God heeft de grote zondaar geoordeeld, die de mensen van de aarde dronken maakte met de wijn van zijn hoererij.”
Wat zullen wij doen om ons van het verleden los te maken? Kunnen tranen van berouw dat doen? Nee! Kunnen beloften van beterschap een bladzij wit maken, waarop zo veel vlekken en smetten zitten? Ach nee! Wij kunnen niets doen, dat onze zonden kan wegnemen. Maar kan de toekomst het niet goed maken? Kan toekomstige ijver niet de zorgeloosheid van het verleden uitwissen? Kan niet het streven van ons leven, dat nog komt, de traagheid en verdorvenheid van het leven, dat voorbij is, weer goed maken? Neen! Het kwaad, dat wij hebben gedaan, kan niet worden hersteld! O God! zielen, die door ons toedoen verloren zijn gegaan, kunnen niet meer worden gered; de poorten van de hel zijn zodanig gesloten, dat zij nooit meer geopend kunnen worden. Wij kunnen geen vergoeding geven. De verlossing van de ziel kost veel en is ontoereikend; de zonde wordt niet afgewassen door berouw en niet goed gemaakt door levensverbetering. Wat dan? Uitzichtloze wanhoop voor een ieder van ons, als er geen ander bloed zou zijn, het bloed van Een, die Jezus heet, en dat ook van de aarde roept; de stem van dat bloed zegt: ’’Vader, vergeef het hun; Vader, vergeef het hun.”
Ik hoor een stem zeggen: ’’Wraak, wraak, wraak,” zoals de stem van Jona in Ninevé, voldoende voor iedereen om zich met een zak te bekleden. Maar een liefelijker en luider geroep stijgt op: ’’Genade, genade, genade,” en de Vader buigt Zijn hoofd en vraagt: ”Van wie is dat bloed?” en de stem antwoordt: ”Het is het bloed van Uw eniggeboren Zoon, dat op Golgotha is vergoten voor de zonde.” De Vader legt Zijn donderslagen terzijde, steekt Zijn zwaard in de schede, strekt Zijn hand uit en roept u toe: ’’Komt tot Mij, en Ik zal Mij over u ontfermen; bekeert u en gelooft het Evangelie.” Haat de zonde, die voorbij is, en vertrouw voor de toekomst op Jezus. Hij kan volkomen zalig maken allen, die door Hem tot God gaan, want het bloed van Jezus Christus, Gods geliefde Zoon, reinigt ons van alle zonde. Vlied, o zondaar, vlied! De wreker van het bloed, dat u hebt vergoten, achtervolgt u met een vurige haast. Hij achtervolgt u met gevleugelde voeten en met een bloeddorstig hart. Lopen, o mens, lopen! De vrijstad ligt voor u. Zij ligt daar langs de smalle weg van het geloof. Vlucht, vlucht, want als u die stad niet bereikt voordat hij u overvalt, dan zal hij u doden, en één slag zal uw eeuwige ondergang betekenen. Om Gods wil, treuzel niet! Die bloemen ter linkerzijde — let er niet op; u zult dat veld verven met uw bloed, als u daar blijft treuzelen! Dat bierhuis aan de rechterkant? Blijf bij geen van deze dingen stilstaan! Hij komt, hij komt, hij komt nu! O, dat u nu door de poorten van de vrijstad zou mogen gaan! Vertrouw op de Zoon van God, en de zonde is vergeven, en u bent tot het eeuwige leven ingegaan.