Jezus antwoordde: Noch deze heeft gezondigd, noch zijn ouders; maar dit is geschied, opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden. Johannes 9:3
Schrijft nooit een bijzonder leed, waaronder een mens gebukt gaat, aan een bijzondere zonde toe. Er bestaat een neiging om de gedachte te koesteren, dat zij, op wie de toren van Siloam viel, zondaars moeten geweest zijn boven alle mensen, die in Jeruzalem woonden. En als iemand door een zeer plotselinge dood getroffen wordt, gaan wij zo licht veronderstellen, dat hij in buitengewone mate schuldig moet zijn geweest; maar zo is het niet. Het is gebeurd, dat zeer godzalige mensen in een trein door de vlammen zijn omgekomen; ik herinner mij iemand, die op zulk een verschrikkelijke wijze aan zijn einde gekomen is. Ook is het meermalen voorgekomen, dat heilige mannen, die als boden van hun Meester in een schip over de zee voeren, hun graf in de golven hebben gevonden.
Enkelen van de godzaligste mensen, die ik ooit ontmoet heb, zijn dood neergevallen, zonder dat iemand er een ogenblik van te voren op verdacht was. Gij kunt niet over de staat van een mens tegenover God oordelen naar hetgeen hem overkomt volgens het bestel van de Voorzienigheid. En het is zeer onvriendelijk, en onedelmoedig en bijna onmenselijk te gaan neerzitten, gelijk de vrienden van Job en te veronderstellen dat Job, omdat hij zware beproevingen ondergaat, zich aan buitengewone zonden moet hebben schuldig gemaakt. Zo is het niet. Niet alle smarten en ellenden zijn kastijdingen voor de zonde. Er zijn er, die een geheel ander doel en oogmerk hebben. Zij worden gezonden om te louteren, als een heilige tucht, als geheiligde plaatsbereiders, om meer ruimte in het hart te maken voor Christus en Zijn liefde. Gij weet, dat er geschreven staat: “Zo velen als Ik teer liefheb, die bestraf en kastijd Ik.” En “Die de Heere liefheeft, kastijdt Hij, en Hij geselt een iegelijk zoon, die Hij aanneemt.”
Het was daarom in hoge mate ongerijmd te veronderstellen, dat als een mens blind geboren werd, dit een straf was voor de zonde van zijn ouders, of wel een straf van te voren gezonden voor de ene of andere zonde, welke hij later bedrijven zou. Onze Zaligmaker nodigt ons uit er een heel andere kant mee uit te gaan en krankheden en lichaamsgebreken te beschouwen als gezonden om gelegenheid aan te bieden voor de openbaring van Gods macht en genade. Dit was in niet geringe mate het geval in dit bijzondere voorbeeld; ja, ik ga nog verder en beweer, dat juist de zonde zelf, gelijk die overal bestaat, gelijk die vooral in sommigen voorkomt, ruimte kan verschaffen voor de genade van God en inderdaad een kansel kan worden, vanwaar de wondervolle macht, het geduld en de soevereiniteit van de goddelijke genade in het licht gesteld kan worden.
Dat zal het onderwerp zijn, waarover wij deze avond zullen handelen, hoe God de ellenden en de zonden van de mensen te baat neemt om Zijn eigen werken tot Zijn eigen eer te openbaren. Gelijk deze man blind geboren werd, opdat door zijn blindheid de macht Gods, in het verlenen van het gezicht aan hem, zou worden gezien. Zo zijn er naar mijn gedachten velen, in wie de macht van God zeer geredelijk kan worden gezien en de werken van God zeer klaarlijk worden geopenbaard.
I. Laat ons alzo in de eerste plaats onderzoeken welke deze werken zijn. WELKE WERKEN van GOD WORDEN ER GEZIEN IN DE BEHOUDENIS VAN DE MENS?
Ginder aanschouwen wij een mens, met wie het geheel en al verkeerd staat; er is niets aan hem, dat recht is. Hij is een man, bij wie alles als het ware onderste boven gekeerd is; zijn hart bemint datgene hetwelk hem te gronde richt en het heeft niet lief wat voor hem tot een zegen zou zijn. Zijn verstand is verduisterd; hij rekent het bittere voor zoet en het zoete voor bitterheid. Zijn wil is zeer overheersend geworden en heeft zich een macht aangematigd, welke hij nimmer diende te bezitten. Als gij hem goed nagaat, zult gij niet veel met hem op hebben. Hij is geheel buiten ‘t spoor, evenals een machine, waarin de raderen niet naar behoren werken. Om hem kort met een enkel woord te beschrijven, zou ik zeggen, dat het bij hem een ware chaos is. Alles is in verwarring en disorde, alles door elkaar heen. “Wel,” zegt er iemand, “dat is het geval met mij, zo ben ik tegenwoordig.”
Nu is het eerste werk van God, waarvan wij in de Bijbel lezen, het werk van de schepping: “In den beginne schiep God de hemel en de aarde.” Toen de volheid van de tijd gekomen was voor het in orde brengen van de wereld, welke gebeurtenis wij doorgaans schepping noemen, ofschoon het in werkelijkheid de toebereiding was van datgene, hetwelk alreeds geschapen was, toen kwam de Heere te voorschijn. En de Geest van God broedde met uitgespreide vleugels over die chaos en schiep orde uit wanorde. O, dat de geest des Heeren hedenavond mocht komen en broeden over de verwarde en wanordelijke geest van die mens, waar alles in woeste disorde door elkaar heen is! Hij kan niet zeggen waarom hij geboren is. En ook niet tot welk einde hij leeft. Hij schijnt geen doel in het leven te hebben; hij wordt heen en weer geworpen als een stuk hout op de oceaan. Zijn hartstochten vliegen van de ene ijdelheid tot de andere. En gij kunt geen ordentelijk persoon van hem maken. Zijn moeder heeft het beproefd.
Maar het leek er niet naar, dat hij zich aan de banden van haar boezelaar wilde laten vastbinden. Vele vrienden hebben het naderhand beproefd. Maar het is dan nu zo ver, dat hij het gebit in de mond genomen heeft en er van door holt en naar geen teugels meer luistert. O God, als Gij deze avond wilt komen en hem tot een nieuw schepsel maken in Christus Jezus, zal Uw scheppingswerk in hem geopenbaard worden. Als Gij hem wilt kneden, vormen en fatsoeneren, totdat hij een vat is, geschikt voor Uw gebruik, dan zal het werk Gods in hem geopenbaard beginnen te worden. O, dat het alzo mocht zijn! Hier zijn sommigen onder ons, die er getuigenis van kunnen afleggen, dat God een grote Schepper is, want Hij heeft alles in ons nieuw gemaakt. En wat te voren een chaos, een wildernis was, veranderd in een wereld van schoonheid en genot, waarin Hij met welgevallen woont.
Nadat de wereld geschapen was, was het eerste werk van God het maken van licht. De aarde was geschapen, maar zij was door duisternis omhuld. “Duisternis was op de afgrond.” Geen zon, geen maan, geen sterren waren er nog verschenen; geen licht was er nog op de aarde gevallen; misschien wel uit oorzaak van dichte dampen, die het licht buitensloten. God deed niets anders dan dat Hij zei: “Daar zij licht,” en er was licht.
Welnu dan, hedenavond is hier iemand ingekomen, die niet alleen zonder vorm en ledig is, die niet slechts vreselijk op en neer geworpen wordt, maar die zelf duister en in de duisternis is. Hij heeft licht nodig, maar het is er niet. Hij kent de weg ten leven niet; hij ziet geen straal van hoop, dat hij ooit de weg zal vinden. Hij schijnt opgesloten te zijn in een donkere, zwarte, Egyptische nacht. En wat misschien nog wel het ergste van alles is, zijn ware toestand kent hij niet, maar hij noemt de duisternis licht, en beroemt zich er op, dat hij kan zien, waar hij in werkelijkheid in het geheel niets zien kan. Heere, spreek een woord en zeg: “Daar zij licht,” en de mens zal het licht zien, hij zal het terstond zien! Ik ben er volkomen zeker van, dat hetzij ik al of niet met macht kan spreken, God met macht spreken kan.
En hier staande is het voor mijn hart een zoete troost, dat Hij op dit ogenblik in dit gebouw de meest verduisterde zondaar, ergens zittend of staand, kan vinden en dat het licht in zijn ziel kan doordringen in minder tijd dan ik er voor nodig heb om de woorden uit te spreken. Tot zijn eigen verbazing zal dan de duisternis rondom hem licht zijn. En de Egyptische nacht zal veranderd worden in de middag van oneindige liefde en genade. Broeders, bidt God, dat het alzo moge geschieden. Zendt een stil gebed hemelwaarts, want dit schenken van het licht, deze verlichting, is een bijzonder werk van God; en er zijn velen, die nu in het duister rondtasten, in wie het mogelijk is dat dit werk van God zal worden geopenbaard.
Nadat deze twee werken van God volbracht zijn, nadat de schepping en het aanbrengen van licht heeft plaats gevonden, heerst nog de dood. En bestaat er behoefte aan het goddelijk werk van de opwekking. Wat baat een schoon gefatsoeneerde vorm, als hij onder de heerschappij van de dood is. En welk nut steekt er in het licht, met al zijn schittering, als het een dood lichaam beschijnt? Toch zijn er hedenavond in dit huis van het gebed sommigen, die dood zijn in de zonden en misdaden. Zij gevoelen het gewicht van de zonde niet; en toch is deze voor een levend mens een ondraaglijke last. Zij zijn niet gewond door het tweesnijdend scherp zwaard van de Heere, ofschoon een levend mens daardoor spoedig getroffen en verslagen wordt. Zij horen zelfs niet eens de blijde tonen van vrije genade en liefde tot de dood. Ofschoon deze luid als van een zilveren bel weerklinken, die dode zondaars schenken aan die zoete muziek geen aandacht. Het is het werk van God de mensen levend te maken. Er zal een dag komen, misschien eerder dan wij denken, wanneer al de myriaden der lichamen, die op onze kerkhoven en begraafplaatsen liggen, uit het graf zullen oprijzen om opnieuw te leven. Dat zal een openbaring van de goddelijke macht zijn. Maar het zal geen grotere openbaring van de goddelijke macht wezen dan wanneer een dood hart, een dode consciëntie, een dode wil zodanig worden bewerkt, dat zij een goddelijk leven leiden. O, dat God dit machtig wonder der genade deze avond mocht werken! Bidt, dat het alzo mocht geschieden, geliefde broeders en zusters in Christus. De doden zullen om deze opstanding niet bidden. Laat ons daarom voor hen er om bidden. Maar als er iemand is, die er om bidt, iemand, die roept: “Heere, maak mij levend!” zo is dit een bewijs, dat een straal van leven hem reeds doortrilt, anders zou hij die levende begeerte niet koesteren.
Broeders, ik zou aldus kunnen voortgaan met mij in geregelde volgorde te bewegen langs de lijn van de geschiedenis van de schepping en van de toebereiding van de wereld; maar ik zal dat niet doen; gij kunt het doen voor u zelf. Ik wens nu eerst tot u te spreken omtrent het goddelijke werk van de reinigmaking. Er bevindt zich deze avond in deze vergaderplaats een man, die zwart is van onreinheid. Hij heeft alles gedaan wat hij maar kon doen om tegen God te rebelleren. Misschien is hij wel gelijk aan John Newton, die zich zelf ongeveer aldus beschrijft: “Ik was in vele opzichten aan de apostel Paulus gelijk. Ik was een godslasteraar, een vervolger, een snoodaard; maar er was maar een ding, in hetwelk ik verder ging dan de apostel Paulus, want hij deed het onwetend, maar ik zondigde tegen licht en beter weten in.” Spreek ik hier tot sommigen, die bij hun zondigen zeer gruwelijk hebben overtreden, daar zij gedaan hebben wat zij wisten dat verkeerd was. En er in volhard hebben zulks te doen tegen de kloppingen van het geweten in en tegen de waarschuwingen van een beter verlangen, hetwelk zij nog niet geheel en al hebben kunnen uitroeien?
Ik heb mij wel eens verbaasd, wanneer ik in gesprek was met zulke personen, wier leven bijna tot het alleruiterste van de ongerechtigheid had gereikt, maar die desniettegenstaande al die tijd een zekere inwendige breidel hebben gehad, die hen verhinderde om ook nog dat kleine eindje verder te gaan, waardoor zij zich buiten alle hoop zouden hebben geplaatst. Er was altijd een zeker iets, waarvoor zij nog ontzag koesterden, zelfs wanneer zij voorgaven nergens geloof aan te hechten en alles te lasteren. Er bestond nog steeds een invloed ten goede, die op hen bleef werken, alsof God een haak aan een lijn in de kaken van de leviathan had bevestigd. En nu mocht hij zo ver uitlopen in de geweldige diepte van de zonde, dat men niet kon zeggen waar hij gebleven was. Toch moest hij tenslotte nog wel weer terug. God verricht nog wonderen van barmhartigheid en genade. Veronderstel nu, dat die zwarte zondaar, met al zijn jaren van zonde, hedenavond volkomen vergiffenis ontvangt.
Veronderstel, dat die ganse vijftig of zestig jaren van zonde deze avond eens en voor altijd verdwijnen. Veronderstel, dat God dat alles vergeeft, beter nog, dat Hij het vergeet. Veronderstel dat Hij met één ontzaglijke zwaai van Zijn almachtige arm de ganse massa van de zonde van die zondaar gaat nemen en ze gaat werpen in de diepte der zee – welk een wonder van genade zou dat zijn! Dat is het wat God wil doen voor een iegelijk, die zijn vertrouwen op Jezus stelt. Indien gij wilt komen en u aan Zijn voeten neerwerpen; indien gij wilt opzien tot de gekruisigde Jezus, bloedende in uw plaats en de woorden geloven van de profeet Jesaja: “De Heere heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen”, of de woorden van de apostel Petrus: “Die zelf onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout.” Indien gij op Jezus vertrouwt, de grote Zondedrager, zal Hij u witter maken dan sneeuw. En dan zullen in u de werken Gods geopenbaard worden. Want niemand anders dan de almachtige God kan scharlakenrode zondaars wit maken. En Hij kan het in een ogenblik doen. Heere, doe het nu!
Veronderstel, dat er iets anders gebeurt, dat een man alhier, of een vrouw, die het er met alle macht op gezet heeft om kwaad te doen, deze avond omgezet wordt in een geheel tegenovergestelde richting, dan zou dit de openbaring zijn van een goddelijk werk, van het veranderen van de ganse richting van het leven. Ik heb de Niagara-waterval nooit gezien en ik denk ook niet, dat ik hem ooit te zien zal krijgen, maar hier zijn er dan toch wel enigen, die hem wel eens gezien hebben. Met een geweldig gedruis komt de machtige waterstroom van boven. Onophoudelijk spoedt hij zich met grote sprongen nederwaarts. Zou gij niet wanen, dat hij God was, die in een ogenblik kon maken, dat die waterval naar boven in plaats van naar beneden sprong, en even onstuimig de hoogten zocht als hij nu in de diepten snelt? Welnu, de Heere kan zoiets hier deze zelfde avond met zulk een op de Niagara-waterval gelijkende zondaar doen. Gij hebt u voorgenomen u hedenavond in slecht gezelschap te begeven en een afschuwelijke zonde te bedrijven; gij hebt u voorgenomen morgen de beker van de dronkaard aan te grijpen en niet voldaan te zijn, voordat gij u zelf hebt verlaagd tot beneden een dier. Gij hebt u voorgenomen in uw slechte gewoonten te willen volharden, hetzij in het spelen om geld of wat het dan ook moge zijn.
En toch, als mijn Heere dezen avond te voorschijn treedt, vast besloten om u te redden, zal Hij u wel een andere toon doen aanslaan. “Maar ik zou toch nooit een Methodist willen worden,” zegt er iemand. Ik weet niet wat er nog van u worden zal. “Nu” zegt een ander, “ik weet dan wel, dat gij mij niet tot bekering krijgt.” Ik zeg ook niet, dat ik dat kan; maar de Heere kan van u maken wat gij denkt dat gij nooit worden zult. Er bevinden zich hier sommigen, die als zij tien jaar geleden zich zelf hadden kunnen zien zoals ze hier thans neerzitten en smaak vinden in het Woord, gezegd zouden hebben: “Neen, neen, Kareltje, neen mijn jongen, dat zijt gij niet,” of:” Neen, Marie, neen meisje, dat zijt gij niet; gij zult daar nooit komen, daar behoeft men niet bang voor te wezen.” En toch zijt gij hier, ziet ge. En wat de vrije genade voor sommigen van ons heeft gedaan, kan zij ook doen voor anderen. Heere, doe zulks, naar de werking van de sterkte Uwer macht die Gij betoond hebt in Christus, toen Gij Hem uit de doden hebt opgewekt. Werk op dezelfde wijze in het hart van de goddelozen en bekeer hen van de dwaling huns wegs, opdat zij even begerig U mogen nalopen als zij nu met onstuimig geweld zich van U afkeren.
Ik heb in dit deel van mijn rede nog één zaak te vermelden. Naar mijn gedachte worden de werken Gods somtijds in de mensen geopenbaard door hun grote vreugde te schenken. Hedenavond is hier iemand, die overtuigd is van zonde. Zijn geweten klaagt hem aan. Het geweten of de consciëntie, dat kent ge wel. Het houdt er een karwats op na. Als het verlof bekomt om aan ‘t werk te gaan en het een zondaar goed te pakken krijgt die er lange tijd in geslaagd is het onder bedwang te houden, zegt het: “Nu is het mijn beurt.” En dan laat het u dat goed weten ook, geloof dat van mij. Wanneer een mens eenmaal met de karwats van de consciëntie kennis gemaakt heeft, dan zal hij dat nooit weer vergeten. Ieder slag schijnt een stuk van zijn huiverend vlees mee te nemen. Zie hoe de negen riemen bij het neervallen diepe voren ploegen. “Gij spreekt,” zegt er iemand, “als een man, die er alles van weet.” Het weten? Ik heb er jaren geleden, toen ik nog een kind was, kennis mee gemaakt.
En nacht noch dag kon ik aan de pijnen van die vreselijke geselslagen ontkomen. O, wat heeft de consciëntie mij gepijnigd, en nergens kon ik rust vinden, totdat ik op zekere tijd de goddelijke stem hoorde, die zei: “Wend u naar Mij toe en wordt behouden, alle gij einden der aarde.” En toen borg de consciëntie haar karwats op, mijn wonden werden verzacht met hemelse balsem, zodat zij ophielden pijn te veroorzaken. En ik was blij. O, hoe mijn hart uitriep: “Halleluja!” Waar ik Jezus aan het kruis zag! Toen verstond ik het, dat God de volle wraak voor mijn zonde op Zijn geliefde Zoon had doen neerdalen. Die Zijn rug voor de striemen had ontbloot en op Zich had genomen de straf voor mijn zonde te dragen. Toen sprong mijn hart op van vreugde. Gij merkt op, dat ik steeds de leer van de plaatsbekleding predik. Dat kan ik niet nalaten, omdat het de enige waarheid is, die mij troost verschafte. Ik zou nooit uit de kerker van de wanhoop geraakt zijn, zo die grote waarheid van de plaatsbekleding niet bestaan had. Ik hoop, dat deze week geen enkele jonge dame mij zal vragen om in haar album te schrijven. Zulk een verzoek wordt, ik weet niet hoeveel dagen in de week, tot mij gericht. En ik schrijf in ieder album altijd dit versje:
Sedert door het geloof, ik de stroom heb aanschouwd,
Die Uw dierbare wonden doen vloeien,
Zal Uw reddende liefde tot ‘s mensen behoud
Tot mijn dood mijn gedachten steeds boeien.
Als gij eens de kracht van dat zalige onderwerp kent, dan zult gij zien, dat het een werk Gods is om ons de as weg te vagen en de olie van de vreugde te schenken, ons van onze rouwkleren te ontdoen en ons de klederen van het heil aan te trekken, een nieuw lied in onze mond te leggen en al onze gangen te richten. Dat in u allen dit gezegende werk van God mocht worden gewrocht, tot prijs van de heerlijkheid van Zijn genade!
II. Het tweede deel van mijn onderwerp is: HOE WORDEN DEZE WERKEN MEER IN HET BIJZONDER IN SOMMIGE MENSEN GEOPENBAARD?
Wij zullen een voorbeeld nemen aan deze blinde en in het kort zijn leven nagaan. In de eerste plaats, hij was totaal blind. Er was niets voorgewend ten opzichte van zijn blindheid: hij kon geen enkele lichtstraal zien; hij was geheel en al blind; hij wist niets van het licht af. Is hier iemand, die in een geestelijke zin volslagen blind is? Gij kunt in het geheel niets zien, mijn arme vriend. Gij hebt geen enkele goede begeerte; gij hebt zelfs geen enkele goede gedachte gekoesterd. Ach, gij weet nog niet wat voor soort van mensen wij al niet in deze stad hebben; wij komen in aanraking met lieden, wier brein, jaren terug, geen enkele goede gedachte naar het schijnt doorkruist heeft; en als iemand anders tot de zodanigen ging spreken over hetgeen goed, of ook zelfs maar welvoeglijk is, zou hij voor hen geheel en al onverstaanbaar zijn. Zij begrijpen er niets van. Wij hebben hele scharen van die soort in onze achterbuurten, en in het Westeinde zijn zij ook al niet beter. Wanneer nu de Heere in Zijn oneindige barmhartigheid tot deze mensen komt, die totaal blind zijn, en Hij ze ziende maakt, is er plaats voor Zijn alvermogen om daar te werken, want iedereen zegt: “Wat een wonderlijke zaak, dat zo iemand als die man tot bekering gekomen is! Ik herinner mij nog zeer goed een man, met wie ik dikwijls in zeer zoete gemeenschap samen gebeden heb.
Het was een vreemde vogel, toen ik hem voor het eerst leerde kennen, ofschoon hij naderhand een heel goede man was. Hij was zo afwijkend van het gewone en alledaagse, zo zonderling, als ik ooit iemand ontmoet heb; ik ben anders zelf ook zonderling genoeg; maar het was een dode wereldling. Zijn Zondagen – och, hij wist in het geheel geen onderscheid tussen Zondag en Maandag, behalve dat hij ‘s Zondags niet helemaal zo lang in het bierhuis kon zitten. Hij vertelde: “Op zekere Zondagmorgen ging ik er eens op uit om aan een paar eenden te komen. En ik deed er een in ieder zak van mijn jas. Toen ik daar nu zo langs de straat liep, zag ik de mensen naar een plaats gaan, waar ze godsdienst hebben. En ik dacht: kom, laat ik daar ook eens gaan kijken. Ik had wel eens gehoord, dat het er daar van binnen heel fatsoenlijk uitzag.” Hij ging, de Heere ontmoette hem en op die dag werden de eenden niet gebraden. Ze moesten tot maandag wachten; maar hij zelf werd die dag gevangen en tot een dienaar van Christus gemaakt. Een volslagen verandering had er bij hem plaats. Hij werd terstond een ijverig christen, terwijl hij tevoren totaal nooit met zijn gedachten op godsdienstig gebied was geweest, hetzij in de zin van vreze of van hoop. Dat was een geval, waarbij de werken Gods in bijzondere mate geopenbaard werden. Die man is nu in de hemel. Ik herinner mij hem nog goed en heb God vurig voor zijn bekering gedankt.
Maar de man, in onze tekst vermeld, was blind geboren. Nu, zo zijn er velen; inderdaad, alle mensen zijn blind geboren. Het is de erfzonde, waaraan wij allen lijden. De zonde is een smet van het bloed. Wij zijn blind geboren. Er zijn sommigen, die, langs een geheel bijzondere weg geboren en grootgebracht zijn in een gezin, dat ten enenmale van alle godsdienst ontbloot was; bij hun opgroeien leerden zij de godsdienst verachten, of wel, zij bevonden zich te midden van het bijgeloof en leerden een zinledig gebed voor een crucifix van hout of van steen op te zeggen. Kunnen deze lieden, die zo opgevoed worden, Christus vinden? En zij vinden Christus toch, of liever Christus vindt hen. Zij horen het evangelie, en dit beveelt zich terstond bij hen aan. Ik zou wel denken, dat niemand ooit meer bijgelovig was dan Maarten Luther. Ik heb die trap in Rome gezien, welke Maarten Luther op zijn knieën opklom; er wordt beweerd, dat het de trap is, welke onze Heere afging, toen Hij uit het paleis van Pilatus kwam. Ik heb de lieden op hun knieën op en neer zien gaan. Stel u voor, dat deed Luther ook; en daar kwamen, terwijl hij op zijn knieën de trappen opging, deze woorden tot hem: “De rechtvaardige zal uit het geloof leven,” en hij stond terstond op en kroop niet verder op zijn knieën. O, dat God op die wijze aan sommigen van u mocht verschijnen!
Deze blinde werd genezen door een bijzonder middel. Dat was ook een openbaring van de werken Gods. De Zaligmaker spoog, bukte neer en werkte met Zijn vinger dat speeksel met zand dooreen, totdat Hij slijk gemaakt had. Dit daarna opnemende, begon Hij het over de ogen van de man te strijken. Ik geloof, dat God grotelijks verheerlijkt wordt door de zaliging van de zondaar door middel van de eenvoudige prediking van het evangelie, het allereenvoudigste middel, dat er gebruikt kan worden. Dikwijls wordt er gezegd, wanneer er in deze plaats zielen gered worden, zoals gedurig geschiedt: “Wel, ik kan niets merkwaardigs in de prediker zien.” Gij hebt gelijk, en als gij nog veel langer staart, zult gij nog minder zien dan ge nu ziet; want in hem is niets hoegenaamd, maar er is heel wat in het evangelie.
O broeders, indien sommige predikers allen het evangelie predikten, zouden zij spoedig zien hoe hoog dit staat boven al hun fraaie verhandelingen! Maar hun predikaties worden toch zo zorgvuldig bewerkt. O ja, dat weet ik; maar hebt gij nooit gehoord van de man, die gewoon was de aardappels, vóór hij ze in zijn tuin pootte, te bewerken? Hij kookte ze altijd eerst; maar zij wilden niet groeien, omdat hij met zijn bewerking er alle leven uit verdreven had. Zo ook wordt er menige gekookte predikatie tot de mensen gehouden; maar er zit geen groei in. Zij is zo bewerkt en nog eens weer bewerkt, dat er nooit wat uit voortkomt. De Heere houdt er van om levende woorden, gesproken in een eenvoudige taal, voortkomende uit een welmenend hart, te zegenen. De man, die aldus spreekt, krijgt de eer niet; maar de eer komt aan God. En aldus is er plaats voor de werken Gods om geopenbaard te worden.
Deze blinde was ook een bijzonder geschikt voorwerp voor God om zijn werken in te openbaren, omdat hij bekend was als een openbare bedelaar. Naar ik veronderstel was men gewoon hem des morgens te leiden naar de poort van de tempel; daar nam hij plaats en zette zich neer. Hij was een man met een gladde tong, naar ik vermoed. Zodat hij nog al eens vaak een woordje wisselde met degenen, die voorbijgingen. En men zich wel herinnerde wat voor soort van man dat was. Hij was altijd zeer scherp, naar ik gis; en wanneer er mensen waren, die met hem spraken zonder hem iets te geven, zal hij hun wel een hartelijk woord hebben toegevoegd. Die blinde bedelaar was een bekend persoon in Jeruzalem, even goed als zekere welbekende bedelaar in onze stad. Zo koos dan de Zaligmaker hem uit, omdat hij zo goed bekend was en opende zijn ogen. Zo zijt ook gij, mijn vriend, hier hedenavond gekomen niet waar? Gij zijt welbekend; maar ik wil u niet aanwijzen: ik houd er niet van zo iets te doen.
Niet lang geleden kwam hier een soldaat binnen, die een belijder van de godsdienst was geweest, maar op een verschrikkelijke wijze afvallig was geworden en weer teruggegaan was; hij wenste echter het evangelie opnieuw te horen. Net tegen mij over, daar waar die twee pilaren zijn, koos hij heel verstandig een plaats, waar ik hem niet kon zien. Nu gebeurde het op die Zondagavond, hij is er getuige van, ik herinner het mij nog goed, dat ik zei: “Wel, Willem, gij zijt nu toch zover, dat gij teruggekomen zijt: gij zijt er nu toch weer, en hoe eerder, hoe beter;” en Willem kwam terug. En hij stuurde mij bericht, dat Willem met een gebroken hart teruggekomen was om zijn Heere te vinden. Ik wist niet, dat zijn naam Willem was, en ik wist ook niet, waarom hij zich daar achter die pilaren verborgen had; maar God wist het wel. En Hij maakte het woord van pas voor de persoon. En zo bracht Hij Willem weer terug. Als er een Willem, of een Thomas, of een Jakob, of een Marie is, of al is ‘t ook een heel ander, die ver van God zijn afgezworven, o soevereine genade, breng hen weer terug, hetzij zij krijgslieden of gewone burgers zijn, opdat zij ook nu de Zaligmaker mogen zoeken en vinden! Deze Willem was goed bekend, en zijn teruggebracht worden tot Christus zal, naar ik vertrouw, de werken Gods in hem openbaren, omdat hij zo goed bekend was. O, dat de Heere dat gebed van mijn vriend deze morgen mocht horen en de Prins van Wales bekeren!
Wij zeiden allen “Amen” op die bede. Het is onze begeerte, dat de Heere aan Zijn gemeente sommigen toevoegt van degenen die het meest bekend zijn, hetzij dan dat het prinsen zijn of bedelaars, opdat de werken Gods in hen mogen geopenbaard worden. Toen deze man bekeerd was, werd hij een openbaar belijder, in plaats van een openbare bedelaar. Dat antwoord van hem bevalt mij : “Of Hij een zondaar is, weet ik niet; één ding weet ik, dat ik blind was en nu zie.” Er is menigeen, die evenzo kan spreken. Wij horen hem zeggen: “Ik weet niet veel van de theologie; maar ik weet, dat ik een dronkaard was, en dat ik nu geen dronkaard meer ben. Ik weet, dat ik gewoon was mijn vrouw te slaan; en nu, God zij geloofd, weet zij, hoezeer ik haar liefheb! Toen vond ik een behagen in allerlei zondig gezelschap; maar nu, God zij gedankt, zoek ik het gezelschap van de vromen! Eens kon ik mij beroemd hebben op mijn eigen gerechtigheid; maar nu reken ik die schade en drek, opdat ik Christus moge gewinnen en in Hem gevonden worde. Er heeft een grote verandering bij mij plaats gehad; niemand kan dat feit ontkennen, en ik prijs Gods naam er voor.” De Heere zende een grote schare van mannen uit, die zich Jezus Christus niet schamen! Wij hebben vele mannen en vrouwen nodig, die er tegenover de wereld recht voor uitkomen en zeggen: “Christus voor mij, want Hij heeft mijn hart zodanig aangeraakt, dat ik voor Hem ben. En als niemand anders Hem mocht willen belijden, ik zal het doen, want Hij is mijn beste Vriend, mijn Heere, mijn Zaligmaker, mijn alles.” In zulke gevallen worden de werken Gods geopenbaard.
III. Nu zal ik dan tenslotte nog een drie- of viertal dingen zeggen, bij wijze van wenken, omtrent dit laatste punt: HOE KUNNEN GODS WERKEN IN ONS GEOPENBAARD WORDEN?
Sommigen van u zijn zeer arm, anderen zijn zeer gebrekkig of zeer ziekelijk; gij lijdt aan de tering, of aan astma, of wordt gedurig door pijnen gekweld, allerlei kwalen hoort men. Welnu dan, wellicht wordt al dit lijden toegelaten opdat het werk Gods moge geopenbaard worden in uw smarten en ellenden, door uw heilige lijdzaamheid, uw onderwerping aan de goddelijke wil, uw volhardende heiligheid te midden van al uw armoede en beproevingen. Dit alles wordt u toegezonden, opdat de genade Gods in u moge gezien worden. Wilt gij uw beproevingen in dat licht beschouwen en geloven, dat zij niet als een straf gezonden worden, maar als een kansel, op welke God kan staan en Zijn vrije genade in u kan tentoonspreiden? Draagt op de rechte wijze alles, wat u naar de wil van de Heere overkomt. Want uw beproevingen worden gezonden tot dit doel: opdat Gods werken in u mogen geopenbaard worden.
Hetzelfde is waar van uw zwakheden. Niemand van ons is volmaakt, behalve nog, dat wij met allerlei lichamelijke zwakheden en gebreken hebben te worstelen. Gelooft nu, indien gij gezonden wordt om het evangelie te prediken, of kinderen te onderwijzen, of op enigerlei wijze tot bevordering van het koninkrijk van God werkzaam te zijn, dat gij in het geheel niet geschikter zou zijn voor uw werk, indien gij al de welsprekendheid bezat van een Cicero of al de geleerdheid van een Newton. Gij, zoals gij zijt, kunt de Heere dienen. Gij kunt een zekere plaats beter innemen met al uw zwakheden en gebreken dan het geval zou zijn zonder die zwakheden en gebreken. Een verstandig christen zal van zijn zwakheden gebruik maken tot verheerlijking van God. Er bestaat een vreemdsoortig verhaal aangaande de heilige Bernardus, een overlevering, die door sommige mensen geloofd wordt, maar die ik beschouw als een allegorie of zinnebeeldige voorstelling eerder dan als een werkelijk gebeurd feit. Hij trok over de Alpen en was op reis naar Rome om daar de een of andere zaak te bespreken.
De duivel wist, dat de heilige op weg was om iets te doen, dat zijn rijk grote schade zou toebrengen; daarom kwam hij voor de dag en verbrak een van de wielen van het rijtuig van de heilige; waarop Bernardus hem toeriep: “Wat denkt gij, Satan, dat gij mij op deze weg kunt tegenhouden? Nu moet gij er zelf aan geloven.” Daarop nam hij hem, draaide hem rond, maakte er een wiel van, bevestigde dit aan zijn wagen en zette daarop zijn reis voort. De betekenis nu van deze allegorie is, dat wanneer de zwakheden dreigen nadelig te zijn ten opzichte van het nut, dat gij zou kunnen stichten, gij die zwakheden moet gebruiken in de dienst van God. Verandert de duivel zelf in een wiel en zorgt, dat gij er des te beter om vooruit komt. Hoe meer hinderpalen hij u in de weg legt. Het zou wel eens kunnen gebeuren, dat het stamelen zijn voordelige zijde heeft, wijl het ons in de noodzakelijkheid kan brengen om de klemtoon op een woord te leggen; en als het ooit mocht gebeuren, dat het met mij door zulk een spraakgebrek ging haperen, zou ik wensen, dat het haperen plaats had bij het kruis. Menig man heeft het vermogen bezeten de mensen tot zich te trekken, juist door zijn bijzondere eenvoudigheid, welke afbreuk scheen te moeten doen aan het nut, dat hij zou kunnen stichten. Al onze zwakheden., welke zij ook mogen zijn, zijn juist geschikte gelegenheden voor God om Zijn genadig werk in ons te openbaren.
Dit zal ook het geval zijn met al de tegenstand, die wij ontmoeten. Als wij de Heere dienen, kunnen wij er verzekerd van zijn, dat moeilijkheden en tegenkantingen ons deel worden; maar dat zijn alleen zoveel te meer gelegenheden voor de werken Gods om in ons te worden gezien.
Straks zal de tijd aanbreken, dat wij gaan sterven, en in onze dood kan het werk Gods geopenbaard worden. Het zal mij benieuwen door welke dood wij God zullen verheerlijken. Is het geen schone uitdrukking, welke Johannes gebruikt, waar hij ons meldt wat de Zaligmaker van Petrus sprak? Hij zei tot Petrus hoe deze zou sterven; maar Johannes gebruikt deze bewoordingen niet. Johannes zegt: “met welke dood hij God verheerlijken zou.” Misschien zal het zijn door een langdurige, kwijnende ziekte. Sommigen zal de tering langzaam naar het graf voeren. Welnu, gij zult God er door verheerlijken. Die bleke wangen en die tengere hand, waar het licht bijna door schijnt, zullen op het ziekbed menige predikatie uitspreken. Of wellicht zult gij God op een andere wijze verheerlijken. Het kan zijn, dat uw sterven vergezeld gaat met een verschrikkelijk lichamelijk lijden; maar als de Heere u dan ondersteunt en u lijdzaam maakt, zult gij ook door een zodanige dood God verheerlijken. Gij zult de dood kalm in het aangezicht zien, niet vrezen, en ook niet murmureren. Gij zult de een of andere dood sterven, tenzij de Heere zelf komt. En, geloofd zij Zijn naam, Hij zal u huiswaarts voeren op een wijze, die op de een of andere manier Hem de eer doet toekomen, hoe het dan ook moge zijn. Laat ons dan beginnen met reeds nu ons daarin te verheugen.
Moge God deze mijn woorden zegenen, en dat velen alhier eeuwige gedenktekenen mogen zijn van de grenzeloze, soevereine genade van God! Hem zij de eer tot in eeuwigheid!
AMEN.