De straf op uw ongerechtigheid is ten einde, o dochter van Sion! (Klaagliederen 4:22, EV)
Lees verder Daniel 9:20—26.
Het koninkrijk van Juda had zo veel geleden onder hun gevangenschap dat hun God, die hen in Zijn woede weggestuurd had, van mening was dat ze genoeg geleden had. “…dat zij uit de hand van de HEERE het dubbele ontvangen heeft voor al haar zonden” (Jesaja 40:2). Broeders, wij zijn helemaal niet gestraft, de straf op onze zonde is gedragen. Onthoud dat zonde gestraft moet worden. Elke theologie die vergeving mogelijk maakt zonder straf negeert het karakter van God. God is liefde, maar Hij is ook rechtvaardig. Hij is zo rechtvaardig alsof Hij niet liefdevol was en Hij is ook zo liefdevol alsof Hij niet rechtvaardig was. Om een goed beeld van Gods karakter te krijgen moeten we al Zijn eigenschappen oneindig ontwikkeld zien. Gerechtigheid moet even oneindig erkend worden als genade. Dat is de stem die dondert in het midden van de rook en het vuur op de Sinaï — “De ziel die zondigt, zal sterven.” “De zonde moet gestraft worden,” dat staat met vurige letters geschreven aan de voet van de eeuwige troon. En als de verdoemden in de hel dat lezen, wordt hun hoop verbrand tot as. De zonde moet gestraft worden, of God moet ophouden met bestaan. Het getuigenis van het Evangelie is niet dat de straf verzacht of opgeheven wordt, of dat de gerechtigheid een zoethoudertje gekregen heeft om zijn mond te sluiten. De troost is veel zekerder en krachtiger. Christus heeft voor Zijn volk de hele straf gedragen die zij verdienen en elke ziel waarvoor Christus stierf mag nu met uitbundige vreugde lezen: “De straf op uw ongerechtigheid is ten einde, o dochter van Sion!”
Ter overdenking
Christus riep het uit in de kwellende scheiding van Zijn Vader toen Hij voor onze zonden gestraft werd (Mattheüs 27:46), maar later riep Hij het uit van overwinning toen Zijn werk voltooid was (Johannes 19:30). Bewonder de profetie van Zijn kruisiging die begint met een kreet van pijn maar eindigt in het verkondiging van het voltooide werk (Psalm 22:1,31).
Preek 480, 16 november 1862