Hetgeen wij gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben, en deze onze gemeenschap ook zij met de Vader, en met Zijn Zoon Jezus Christus. 1 Joh. 1:3
Gemeenschap met God was een van de rijkste voorrechten die de niet gevallen mens genoot. De Heere God wandelde in de hof en sprak met Adam zoals een man spreekt met zijn vriend. Zolang hij gewillig en gehoorzaam was, at Adam van het vette van het land, en onder de rijke lekkernijen en verfijnde wijnen waaraan zijn ziel deel had, moeten we eerst en voor alle dingen rekenen de ononderbroken gemeenschap met God, zijn Vader en zijn Vriend. Aangezien de zonde de mens uit de hof van Eden verbande, verbande deze hem van voor het aangezicht van God. Sinds die tijd is ons aangezicht afgekeerd van de Allerhoogste, en Zijn aangezicht is afgekeerd van ons; wij zijn haters van God geworden en God is voortdurend toornig op ons geworden.
Christus kwam in de wereld om ons verloren erfdeel voor ons te herstellen. Het was het grote doel van Zijn wonderlijke zoenoffer om ons te brengen in een toestand die gelijk aan of zelfs hoger moest zijn dan die welke wij bezaten in Adam voor de val, en Hij heeft ons ook reeds teruggegeven de vele dingen die wij verloren zijn, zoals onder andere gemeenschap met God. Zij die door Zijn genade geloofd hebben en door Zijn kostbare bloed gewassen zijn, hebben vrede met God door Jezus Christus onze Heere. Zij zijn niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods. Zij hebben met vrijmoedigheid toegang tot de genade waarin wij staan.
Dus degenen die in het koninkrijk zijn en onder de heerschappij van de tweede Adam, zijn hersteld in al de volheid van de gemeenschap die ze verloren hadden door de zonde en ongehoorzaamheid van hun eerste verbondshoofd. Johannes was onder het getal van degenen die dit voorrecht genoten hadden met Christus in het vlees. Hij was Christus’ meest geliefde metgezel geweest, uitverkoren uit de uitverkorenen tot een uitgelezen en bijzonder voorrecht. Gedurende de tijd dat Jezus als mens op aarde leefde, was hij een van de bevoorrechte drie die de innigste gemeenschap met de Zaligmaker genoten. Hij had gezien hoe Christus Verheerlijkt werd, was getuige geweest van de opwekking van het dochtertje van Jaïrus, was met de Heere in de hof geweest en had Hem zelfs niet verlaten toen Hij overgegeven was tot de dood en bloed en water uit Zijn doorstoken zijde stroomden.
Johannes had de nauwste, de dierbaarste, de meest intieme gemeenschap met Christus in het vlees. Zoals hij zijn hoofd aan Jezus’ borst had gelegd, zo had hij al de gedachten en gevoelens van zijn hart gelegd op de hartelijke liefde en goddelijke genegenheid van zijn Heere en Meester. Christus was echter weggegaan. Het was niet meer mogelijk Zijn stem te horen, Hem met de ogen te zien of Hem met de handen aan te raken. Toch was Johannes de gemeenschap met Hem niet kwijtgeraakt. Hij kende Hem niet meer naar het vlees, maar op een edeler manier. Evenmin was Johannes’ gemeenschap minder werkelijk, minder liefelijk of minder goddelijk dan toen hij met Hem wandelde en sprak en het voorrecht genoot om met Hem te eten en te drinken tijdens dat laatste heilige feest. Johannes zegt: ‘Waarlijk, onze gemeenschap is -niet was, maar is- met de Vader, en met Zijn Zoon Jezus Christus.
En nu, mijn broeders en zusters in het algemene geloof van onze Heere Jezus, ik hoop dat velen van ons deze morgen kunnen zeggen: ‘Onze gemeenschap is met de Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus.’
Had de apostel Johannes het nodig om te zeggen ‘werkelijk’, alsof hij er aan twijfelde of het wantrouwde? Wij hebben soms reden gehad om de waarheid even ernstig te bevestigen als Johannes dit deed. Er zijn bepaalde sekten die de vorm van hun kerkregering als de hoogste vorm van vroomheid bestempelen. Ze vertellen ons dat wij onmogelijk gemeenschap met Christus kunnen hebben, omdat wij hen niet navolgen. Omdat wij de bediening niet verwerpen die God ingesteld heeft, om in plaats daarvan mee te doen met de een of andere nieuw bedachte methode, volgens welke iedereen zijn broeder moet onderwijzen – wis en zeker, daarom hebben wij niet de gemeenschap die voorbehouden is aan hun sekte en partij.
Toen ze heel bittere woorden spraken, werden we gedrongen tot zelfonderzoek. Maar na diepgaand onderzoek van ons hart kunnen we hun antwoorden: ‘Broeders, of jullie in de zaak van kerkregering of organisatie nu wel of niet gelijk hebben, we kunnen we jullie verzekeren dat ‘waarlijk onze gemeenschap is met de Vader en Zijn Zoon Jezus Christus.”
En dikwijls zegt de fundamentalist (dat is de mens die de leer van Christus hoger waardeert dan de persoon van Christus en die daaraan het vooroordeel koppelt dat hijzelf gelijk moet hebben en alle anderen ongelijk, omdat wij misschien niet in staat zijn al de hoogten van zijn leerstellingen te doorgronden of te onderschrijven of omdat we zijn wettische opvattingen niet kunnen onderschrijven): ‘O, deze mensen! Er zijn er veel van, maar zij kunnen geen gemeenschap met God hebben, omdat ze niet ons sjibbolet laten horen, omdat ze niet met ons overeenstemmen in iedere afzonderlijke leerstelling die wij onderwijzen. Daarom is de Heere niet met hen.’ Ja, maar wij kunnen hun zeggen: ‘Broeders, wij laten deze leerstellige twistgesprekken graag over aan de Grote Beoordelaar van goed en kwaad. We hebben onze mening gevormd aan de hand van de Heilige Schrift en we hopen als voor het aangezicht van God de Allerhoogste, dat we niet nagelaten hebben de gehele raad Gods te verkondigen.’ Maar of nu zo is of niet, we werpen jullie tegen: ‘Werkelijk, ja werkelijk is onze gemeenschap met de Vader en Zijn zoon Jezus Christus.’
En misschien zal iemand die overmatig veel belang hecht aan zijn persoonlijke vorm van bevinding uitroepen dat de predikant niet dezelfde ervaring heeft met de menselijke verdorvenheid als hijzelf. Hij mag ons ten hoogste vervloeken omdat wij een bepaalde favoriete, maar ongezonde manier van geestelijke overtuigingen niet op de voorgrond stellen. Wel, we kunnen tegen hem zeggen: ‘Wij prediken wat we weten en wij getuigen wat we gezien hebben en als wij niet al de hoogten, diepten, lengten en breedten doorgronden, nu ja, dan hopen we toch te groeien; maar zelfs als u onze verklaring betwijfelt kunnen we zeggen: ‘Waarlijk is onze gemeenschap met de Vader en met Zijn Zoon onze Heere Jezus Christus.”
Dit brengt me direct bij de tekst. U zult opmerken dat het in de tekst gaat over een rustgevend onderzoek, dat leidt tot een zeer gewichtige uitspraak. ‘Waarlijk, onze gemeenschap is met de Vader en met Zijn Zoon onze Heere Jezus Christus.’ En dan is er ten tweede, in het eerste gedeelte van de tekst, een zeer hartelijke wens, die leidt tot gepaste actie. Onze wens is dat u gemeenschap mag hebben met ons. Daarom verkondigen wij u wat wij gezien en gehoord hebben.
I. Laat ons dan ten eerste in alle rust en met een stil hart deze zaak met elkaar bespreken en bezien of het niet zo is dat we werkelijke gemeenschap met de Vader, en met Zijn Zoon Jezus Christus gehad hebben en nog hebben. Welnu broeders, wij hebben gemeenschap gehad met de Vader. Om met een ander gemeenschap te kunnen hebben, moet er een hartelijke overeenstemming zijn. ‘Kunnen twee tezamen wandelen tenzij ze samengekomen zijn?’ Aan gemeenschap ligt een bepaalde gelijkvormigheid ten grondslag. We moeten dezelfde wensen en verlangens hebben; we moeten dezelfde doelen nastreven, en onze geesten moeten samengesmolten zijn om dezelfde zaken te bereiken.
Welnu, ik denk dat we deze morgen in de eerste plaats moeten erkennen dat we een zoete overeenstemming met God voelen in Zijn eeuwige bedoelingen. Ik lees de Heilige Schrift, en ik vind daar dat Hij Christus heeft voorbestemd om het Hoofd van Zijn Kerk te zijn en dat Hij voor Zichzelf ‘een menigte uitverkoren heeft die niemand kan tellen.’ Ik vind in het Woord van God geopenbaard dat Hij een God is van bijzondere en onderscheidene genade; dat Hij ‘genadig zal zijn die Hij genadig wil zijn en Zich zal ontfermen over wie Hij Zich ontfermt’, dat Hij vele zonen tot heerlijkheid zal brengen, ‘tot prijs van de heerlijkheid van Zijn genade waarin Hij ons aangenomen heeft in de Geliefde.’
Broeders, kunnen u en ik niet, als voor het aangezicht van een hartdoor- zoekend God, zeggen dat we het volledig eens zijn met Zijn bedoelingen? Ja, we beminnen ze, we verlustigen ons erin, we zijn voldaan met Gods besluiten. Als we de boekrol zouden kunnen veranderen waarin Zijn goddelijke bedoelingen opgeschreven zijn, dan zouden we het niet doen. We gevoelen dat wat Hij bevolen heeft goed moet zijn, en wat betreft de verkiezing van Zijn volk tot het eeuwige leven en het feit dat Hij hen meer liefheeft dan de andere mensen op de aarde – wel, dit is een van de rijkste vreugden die we kennen.
Het leerstuk van de verkiezing is een zoete hartversterking voor het kind van God. Ik kan uitroepen: ‘Mijn Vader, Gij zijt Koning, Gij hebt de gronden der aarde gelegd en de dingen die zijn gemaakt uit dingen die niet zijn; en hierin heb ik gemeenschap met U, want ik kan uitroepen: ‘Ik dank U, o Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Ge deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt en hebt ze de kinderen geopenbaard.”
Verder hebben we gemeenschap met God ten aanzien van de eerste reden van Zijn bedoelingen, te weten, Zijn eigen eer.
De daden van de Allerhoogste dienen om de majesteit en de heerlijkheid van Zijn Godheid te openbaren. O broeders, stemmen we niet met God overeen met betrekking tot dit onderwerp? Geef Hem de eer, geef Hem de heerlijkheid, o alle schepselen die Zijn hand gemaakt heeft! Het hoogste doel van onze geest, wanneer deze het meest verruimd en het meest verlicht is, is dat Hij in alle dingen verheerlijkt moge worden.
Hij weet, omdat Hij ons hart kan lezen, dat dikwijls toen we neergebogen waren en werden als het stof der aarde, we desondanks zeiden: ‘Dit is toch altijd mijn troost, dat Hij verheerlijkt is, dat Hij nog steeds regeert, en dat Hij doet wat Hij wil, zowel onder de engelen als onder de mensen.’ Begeert u niet Zijn heerlijkheid, zoals Hij die Zelf begeert? Hij heeft Zich ten doel gesteld alle menselijke waanwijsheid aan de kaak te stellen, en de wereld te laten weten dat de Heere God is en niemand anders.
Verlangt u niet hetzelfde en bidt u niet dagelijks: ‘Laat Hem verheerlijkt worden vanwaar de zon opkomt, tot waar zij ondergaat; laat alle schepselen Hem gezegend noemen, laat al wat adem heeft Zijn naam prijzen, verheerlijken en grootmaken’? Hierin dan, in Zijn bedoelingen en in de eerste reden van Zijn bedoelingen, hebben we ‘gemeenschap met de Vader.’
Welnu, hebben wij geen gemeenschap met Hem in de weg waarlangs Hij Zijn bedoelingen uitvoert? Het behaagde Hem ‘in de volheid des tijds Zijn Zoon te zenden, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet om degenen die onder de wet waren te verlossen en opdat wij de aanneming tot kinderen ontvangen zouden.’ Hij legde een fundament, één slechts, en Hij zei daarvan, dat ‘niemand een ander Fundament kan leggen dan hetgeen gelegd is.’ God heeft ‘de Steen die de bouwlieden verworpen hebben’ verkoren opdat deze ‘tot een hoofd des hoeks’ zou worden. Zo is het handelen van God, en kunnen wij niet zeggen: ‘Het is wonderlijk in onze ogen?’ Zoals Hij voor God ‘de uiterste Hoeksteen, uitverkoren en dierbaar’ is, zo ‘is Hij u die gelooft dierbaar.’ Als u Gods raadsplan van het begin tot het eind overweegt, stemt u daar dan niet volledig mee in? Komt dat u niet voor als het meest wijze, het meest genadige, het meest heerlijkste plan dat ooit kon worden uitgedacht? En als u vanaf de eerste bron ervan, de uitverkiezing, in de richting van de oceaan der heerlijkheid de altijd vloeiende stroom afreist, zegt u dan niet vanwege haar onnaspeurlijke loop: ‘Gezegend zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, Die ons naar de rijkdom van Zijn genade uitverkoren heeft in Hem van voor de grondlegging der wereld en Die, aangezien Hij ons verkoren heeft, ons zal verheerlijken en ons uiteindelijk tot Zichzelf zal brengen?’
Ja, er is geen enkel woord dat we zouden willen veranderen, er is geen onderdeel in dil goddelijke plan dat we anders zouden willen. Als het goed is m Zijn ogen, dan is hel zeker goed in onze ogen. Als Hij op deze manier wilde handelen, dan beminnen wij Zijn besluit. Wij vereren zowel de wijsheid als de liefde die het plan maakte en uitvoerde.
En meer nog, ik denk dat we eraan toe mogen voegen dat we gemeenschap met God hebben in de voortreffelijke kenmerken van dat plan.In de hele weg der zaligheid hebt u de rechtvaardigheid en de genade van God tentoongesteld gezien, beide in ongetemperde glans. U hebt Zijn genade gezien in het vergeven van de zondaar, maar u hebt ook Zijn heiligheid gezien in het wreken van de zonde aan de Plaatsbekleder. U hebt Zijn waarheidsgetrouwe handelen op twee manieren gezien: Zijn waarheid in Zijn bedreigingen (dat hij de schuldige onder geen voorwaarde ongestraft zou laten) en Zijn waarheid in de belofte, namelijk de belofte dat Hij de overtreding, ongerechtigheden en zonden zou voorbijgaan. In het hele goddelijke verlossingsplan is er niets dat een smet werpt op een van de wezenskenmerken van de Allerhoogste. ‘Heilig! heilig! heilig! Heere God Almachtig’, is steeds het loflied der engelen, zelfs als zij zien hoe zondaars die eens het meest walgelijk waren, worden toegebracht om in hun vreugden te delen en met hun lofzangen mee te zingen.
En, broeders, voelen u en ik niet dat we hierin gemeenschap met God hebben? Zou u willen dat Hij onrechtvaardig was, opdat u gered zou worden? Ik denk dat u zou zeggen: ‘Nooit! Nooit! Laat Hem zelfs niet voor mijn geval afstand doen van Zijn recht.’ Zou u willen dat Hij anderen niet liefhad, opdat Hij u tot Zijn gunsteling zou maken? Nee! En van zoiets is ook volstrekt geen sprake. U zou niet willen dat Hij Zijn bedreigingen introk, want dan zou u vrezen dat Hij ook Zijn belofte introk. Ik weet zeker, als u de eigenschappen van God beschouwt zoals Hij Zich openbaart in het aangezicht van Jezus Christus, dat uw ziel vervuld is met niet uit te doven en zalige liefde. U kunt Hem toezingen: ‘Groot zijt Gij, o God, Uw barmhartigheid duurt tot in eeuwigheid’ en u kunt Davids woorden gebruiken, die zegt: ‘Ik zal van genade en recht zingen; U, o God zal ik zingen.’ Welnu, wie in Christus gelooft heeft gemeenschap of zoete overeenstemming met de Vader wat betreft Zijn bedoelingen, de voornaamste reden van die bedoelingen, de weg waarlangs Hij Zijn bedoelingen uitvoert en de kenmerken van het plan.
Maar om nog een stap verder te gaan: we hebben een hemelse en dierbare gemeenschap met de Vader in de voorwerpen van Zijn liefde. Wanneer twee personen dezelfde zaak beminnen, dan wordt hun genegenheid een band tussen hen. Twee echtgenoten kunnen elkaar liefhebben, maar als er in Gods voorzienigheid kinderen in het huis komen, dan geven die de kinderen een andere band tussen hun ouders. Ieder op zijn beurt geeft de kleintjes zijn hart en zo voelen ze dat hun harten nog meer op elkaar gericht worden.
Welnu, er bestaat een band tussen God de Vader en onze ziel, want heeft Hij niet gezegd: ‘Deze is Mijn geliefde Zoon, in Welke Ik Mijn welbehagen heb?’ Rn kunnen u en ik er niet aan toevoegen: ‘Ja, Hij is onze geliefde Zaligmaker in Wie wij ons zeer verheugen?’ Staat er niet geschreven: het behaagde de Vader Hem te verbrijzelen?’ En smaken we geen hemelse blijdschap en voldoening als we naar Zijn wonden, Zijn lijden en Zijn dood kijken? Heeft de Vader niet besloten om Zijn Zoon Jezus te verheerlijken? En is niet de diepste wens van ons hart dat we mogen helpen om Hem te verheerlijken hier op aarde, en dat we Zijn heerlijkheid zelfs in de hemel mogen verspreiden door engelen, overheden en machten de hoogte en diepte van Zijn liefde bekend te maken? Heeft de Vader de Zoon lief? Evenzo hebben wij Hem lief, niet op dezelfde oneindige manier, want wij zijn eindige schepselen, maar wel oprecht: zoals de Vader Jezus liefheeft, zo oprecht hebben wij Hem lief.
‘Een ellendeling zou ik zijn, Heere,
als ik geen liefde had voor U.
Liever dan dat ik geen liefde voelde voor mijn Verlosser
zou ik niet langer willen bestaan.’
Hierin dan hebben wij gemeenschap met de Vader: we stemmen overeen in het liefhebben van de Zoon. Heeft de Vader de heiligen lief? Wij doen dat eveneens. Verklaart Hij dat ‘hun bloed dierbaar is in Zijn ogen’? Draagt Hij hen en toont Hij Zijn belangstelling voor hen? Zal Hij zeggen dat ‘Zijn lust is aan Zijn volk’ en dat zij ‘Zijn bijzondere deel’ en ‘Zijn uitverkoren volk’ zijn? Mijn ziel, kunt u niet zeggen in al uw twijfels en vrees: ‘Ik weet dat ik overgegaan ben uit de dood in het leven omdat ik de broeders liefheb?’ Kunt u niet plechtig verklaren: ‘O mijn ziel, de voortreffelijken van de aarde (Gods kinderen) zijn mijn verlustiging. Waar zij wonen zal ik wonen, waar zij sterven zal ik sterven, hun deel zal mijn deel zijn en hun God zal mijn God zijn voor eeuwig en altijd’? Ook hierin hebben wij gemeenschap met de Vader.
Maar u weet broeders, dat het woord ‘gemeenschap’ niet slechts betekent hartelijke overeenstemming, maar het veronderstelt ook dat die overeenstemming enigszins gestalte krijgt in onderling contact of wederzijdse gemeenschap.
Geve de Heilige Geest, dat we geen woord zeggen dat niet volledig overeenstemt met onze ervaring! Ik hoop echter dat we kunnen zeggen dat we gemeenschap gehad hebben met de Goddelijke Vader. We hebben Hem nooit gezien, noch hebben we Zijn gedaante waargenomen. I let is ons niet gegeven, zoals Mozes, om in de kloof van de rotssteen gezet te worden en de achterste delen of de gang van de onzichtbare Jehovah te zien. Toch hebben we echter tot Hem gesproken. We hebben ‘Abba Vader’ legen Hem gezegd, we hebben Hem aangesproken met de benaming die recht uit ons hart kwam: ‘Onze Vader, Die in de hemelen zijt.’ We hebben op zo’n manier toegang tot Hem gehad dat we niet daarin niet bedrogen kunnen zijn. We hebben Hem gevonden en door het dierbare bloed van Christus zijn we aan Zijn voeten terechtgekomen. We hebben Hem onze zaak voorgelegd en we hebben onze argumenten naar voren gebracht.
Ook kwam het spreken niet alleen van onze kant, want het heeft Hem behaagd om, door Zijn Geest, Zijn liefde in ons hart uit te storten.
Terwijl wij de geest der aanneming gevoeld hebben, heeft Hij ons anderzijds de barmhartigheid van een tedere Vader getoond. We hebben het gevoeld, hoewel er geen geluid gehoord werd, we hebben het geweten, hoewel geen boodschap van engelen er ons getuigenis van gaf, dat ‘Zijn Geest getuigt met onze geest dat wij kinderen Gods zijn.’ We zijn door Hem omhelsd, niet meer op een afstand; we zijn ‘nabij gebracht door het bloed van Christus.’ Ik hoop, mijn broeder en zusters, dat, hoewel u zou wensen dat het meer zou leven, u allen kunt zeggen: ‘Ik heb in al deze dingen gemeenschap gehad met mijn Vader, want ik heb met Hem gesproken en Hij heeft met mij gesproken.’ U kunt overeenstemmen met de woorden van de lofzang:
‘Als ik in mijns Vaders liefde
een kinderlijk aandeel heb,
zend dan Uw Geest als een duif
om in mijn hart te wonen.’
Vervolgens, om dit punt betreffende gemeenschap met de Vader af te ronden, kunnen wij onszelf aanbevelen aan de alwijze God en kunnen we zeggen, dat we gemeenschap met God hebben in dit opzicht dat in datgene wat Zijn welbehagen is, ons geluk gelegen is. Wat de vreugde van het heilig Opperwezen is, is ook onze vreugde. ‘En wat is dat?’ zult u zeggen. Wel broeders, zou God Zich verlustigen in heiligheid, in goedheid, in genade en in barmhartigheid en zou dat ook onze verlustiging niet zijn?
Ik weet zeker dat het onze zonden zijn die ons hier de meeste ellende bezorgen. We mopperen niet over onze verdrukkingen, als we maar los konden komen van die zonden, die ons neerdrukken en ons belemmeren als we hemelwaarts willen gaan. Heiligheid is ons vermaak, zuiverheid is ons genot, en als we volmaakt konden zijn zoals Hij volmaakt is, en bevrijd van zonden, zoals ook God onze Vader wars is van alle ongerechtigheid, dan zouden we reeds in de hemel zijn, want dit is ons geluk. Hetzelfde geluk dat God vindt in heiligheid en gerechtigheid, vinden wij er ook in.
En als het de vreugde van de Vader is om gemeenschap te hebben met de personen van de Drie-eenheid, als de Vader Zich verlustigt in Zijn Zoon, dan verlustigen wij ons in Hem, met zulk een vreugde dat als wij het een vreemde zouden vertellen, hij ons niet zou geloven. En als wij het aan een werelds mens zouden vertellen, zou hij denken dat wij gek zijn.
Jezus, U bent de zon van onze ziel. U bent voor ons de rivier waaruit wij drinken, het brood dat wij eten, de lucht die wij inademen. U bent de grondslag van ons leven en het hoogste vermaak ervan. U bent het steunpunt, het fundament, de pilaar, de schoonheid en de vreugde van ons bestaan! Als we U maar hebben hoeven we verder nergens om te vragen, want U bent alles in allen; en als we U niet hebben, zijn we ellendig en verloren. Zo hebben we dan gemeenschap met de Vader, omdat wat Hem geluk geeft dit ons zeer zeker ook doet.
En dus is het zo dat wat de bezigheid van de Vader is, ook onze bezigheid is. (Ik spreek overigens niet over u allemaal; Hij weet wie Hij verkoren heeft.) We kunnen ons niet verenigen met de Vader in het in stand houden van de wereld, we kunnen geen lichtstralen uitzenden om de zon op te laten gaan, en ook kunnen we het vee op duizend bergen niet voeden. Tevens kunnen wij geen voedsel en leven geven aan alle schepselen die de adem in hun neusgaten hebben.
Maar er is één ding dat Hij doet en dat wij ook kunnen doen. Hij doet goed aan alle schepselen en dat kunnen wij ook doen. Hij geeft getuigenis aan Zijn Zoon Jezus en wij kunnen ook getuigen: ‘De Vader werkt tot nu toe’ opdat Zijn Zoon verheerlijkt mag worden, en wij werken ook. O, Gij eeuwige Werker! Het is aan U om zielen te redden en wij zijn Uw medearbeiders. Wij zijn Zijn akkerwerk, wij zijn Zijn gebouw. Hij strooit het zaad van de waarheid en wij doen dat ook. Hij spreekt woorden van vertroosting en onze woorden vertroosten de vermoeiden ook, als de Geest van de Heere met ons is. We hopen dat we kunnen zeggen: ‘Want het leven is ons Christus’, en is het ook niet hiervoor dat God leeft? Wij willen niets zo graag als Hem te verheerlijken, en dit is de wil van de Vader en tevens het gebed van Jezus Christus: ‘Verheerlijk Uw Zoon, opdat Uw Zoon ook U verheerlijke.’
Ziet U niet, broeders, dat we op dezelfde grondslag staan als de eeuwige God? Als wij onze hand opheffen, heft Hij Zijn eeuwige arm op. Als wij spreken, spreekt Hij hetzelfde. Als wij de eer van Christus bedoelen, bedoelt Hij die eer ook. Als wij ernaar verlangen de dwalende schapen thuis te brengen en de losbandige zonen terug te roepen, verlangt Hij daar ook naar. Zodat we in dat opzicht kunnen zeggen: ‘Werkelijk, we hebben gemeenschap met de Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus.’
En nu moet ik vervolgens enigszins beknopt ook het volgende verkondigen en het feit bevestigen dat we met de Zoon evenzeer gemeenschap hebben als met de Vader. In deze beide gevallen zijn we als kleine kinderen, die begonnen zijn te spreken of hun lessen te leren. We hebben nog niet alles verkregen, o broeders; want hoewel ik zeg dat we gemeenschap hebben met de Vader, toch hebben we er slechts weinig van vergeleken met wat we ervan hopen te hebben!
Deze gemeenschap is als de rivier in het boek Ezechiël. In het begin komt het water tot de enkels, later tot de knieën, daarna tot de lendenen en dan wordt het een rivier om in te zwemmen. Ik vrees dat er weinigen zijn die erin gewaad hebben, terwijl er een rivier is om in te zwemmen; maar God zij geprezen dat, al is het slechts tot de enkels, we toch gemeenschap hebben en als we er slechts weinig van hebben, dan is dat weinige het zaad voor meer en het zekere onderpand van grotere vreugden die komen.
Wel, nu we gemeenschap met onze Heere Jezus Christus hebben en omdat onze harten met Hem verenigd zijn, denk ik dat we kunnen zeggen (en eigenlijk kunnen we hier niet over spreken, maar ik denk dat we erover kunnen wenen):
‘Jezus, we beminnen U verrukkelijke naam,
Hij klinkt als muziek in onze oren.’
Misschien moeten we soms zingen:
‘Dit wil ik heel graag weten.
Het bezorgt me vaak onrustige gedachten:
Heb ik de Heere lief of niet?
Ben ik de Zijne, of niet? ’
Maar ik denk dat we uiteindelijk kunnen besluiten: ‘Ja, Heere, Gij weet alle dingen, Gij weet, dat ik U liefheb.’ In ieder geval is het vreemd dat ik nooit gelukkig zou zijn zonder U; het is bijzonder dat ik geen vrede kan vinden dan alléén in U. Als ik U niet liefhad, zou ik dan dit soort verlangens naar U hebben? Zou ik zoveel rouw en droefheid hebben als U bent weggegaan? Zou het zo donker zijn zonder U als ik nog steeds blind was, en zou het zo helder zijn met U als ik niet een glimp zag van Uw licht en sommige stralen van U schoonheid?
Satan mag zeggen wat hij wil en ons gevoel mag deze beweringen lijken tegen te spreken, maar desondanks is onze ziel aan Hem verkleefd. Hij is al onze zaligheid en al ons verlangen. We hebben dus gemeenschap met Christus, aangezien Zijn hart in ons aanwezig is en ons hart aan Hem verbonden is.
Verder hebben we enige lichte mate van verwantschap met Hem gehad in Zijn lijden. We hebben nog niet ‘ten bloede toe tegengestaan, strijdende tegen de zonde’, maar we hebben Zijn kruis gedragen en Zijn smaadheid doorstaan. Er zijn er geweest die konden zeggen:
‘Jezus, ik heb mijn kruis opgenomen
om U te volgen en alles te verlaten.’
En anderen onder ons, wier pad wat gemakkelijker geweest is, hebben desondanks het kruis van binnen gevoeld, want de nieuwe geest in ons moest strijden tegen alles wat we liefhadden. Er zijn conflicten en gevechten geweest en een doorlopende strijd, niet slechts van buiten, maar wat veel ernstiger is, ook van binnen. Toch zouden we Hem nog steeds volgen, ook als het meer verdriet zou kosten, want wij rekenen het als onze rijkdom dat wij de smaadheid van Christus mogen dragen zoals Hij onze schande gedragen heeft.
Ik hoop vurig, broeders en zusters, dat u die belijdt Zijn volgelingen te zijn, zich er niet voor schaamt Zijn naam te dragen. Ik hoop dat u Christus in dagen van strijd niet de rug toekeert. Als u dat doet, moet u zich afvragen of u gemeenschap hebt met de Zoon Jezus Christus. Als u schaamte en schande kunt verwelkomen en begroeten, herinnert dit u eraan dat u deel hebt aan Zijn dood en deelgenoten geworden bent aan Zijn lijden.
Ik heb wel eens gedacht dat het alle bittere smart waard zou zijn, als we mochten drinken uit Zijn beker en gedoopt werden met Zijn doop. Wij kunnen Gethsémané niet doorstaan met al zijn bloedig zweet, toch hebben wij ook ons Gethsémané gehad. Wij kunnen niet sterven op Golgotha, maar ik hoop dat wij gekruisigd zijn met Hem en dat de wereld ons is gekruisigd en wij de wereld. Wij kunnen niet in het graf van Jozef van Arimathea gaan, maar toch zijn wij met Hem begraven in de doop tot de dood, zodat, evenals Jezus Christus opstond uit de dood tot de heerlijkheid van Zijn Vader, wij ook zo mogen opstaan tot nieuwheid van het leven.
En ik hoop dat, aangezien Hij opgestaan is en opgevaren naar de hoogte en ook al zijn onze lichamen nog steeds hier, wij toch de dingen zoeken die boven zijn en niet die op de aarde zijn. En aangezien Hij verhoogd is en zit aan de rechterhand van de Vader, hoop ik dat wij de betekenis kennen van de zinsnede: ‘Hij die ons samen opgewekt heeft, en ons gezet heeft in de hemel in Christus Jezus.’
En als Hij wederkomt en zal regeren, hoop ik dat we daar ook iets van weten, want Hij heeft ons koningen en priesters gemaakt voor onze God en we zullen met Hem regeren voor altijd en eeuwig. Van de krib tot het kruis en van het kruis tot het duizendjarig rijk, moet er in de ervaring van de christen een gezegende gemeenschap zijn. We moeten Christus kennen in duisternis en kleinheid, het kind Christus geopenbaard in onze harten. We moeten Hem kennen in Zijn verzoekingen in de woestijn, zelf ook verzocht wordende in alle opzichten. We moeten Hem kennen in de godslasteringen en lasterpraatjes tegen Hem terwijl wij zelf door de mensen als Beëlzebub gerekend worden en door iedereen verworpen. We moeten Hem kennen in Zijn lijden, in Zijn aanvechtingen en in Zijn dood en dan zeggen: ‘God zij gedankt, Die ons de overwinning geeft door onze Heere Jezus Christus.’
We kunnen Hem kennen in Zijn overwinningen, in Zijn opvaren naar de hoogte, in Zijn zitten aan de rechterhand van God en in Zijn wederkomst om te oordelen de levenden en de doden, want wij zullen ook de engelen oordelen door Jezus Christus onze Heere. Naar ik hoop hebben we in deze opzichten in een geringe mate gemeenschap met de Zoon Jezus Christus.
Maar onze gemeenschap heeft ook een praktische vorm aangenomen, daarin dat dezelfde wensen en verlangens die in Christus waren toen Hij op aarde was nu in ons zijn. Ach, we hebben op een doorleefde manier dezelfde woorden van Christus geuit: ‘Wist gij niet, dat ik moest zijn in de dingen Mijns Vaders?’ En als wij niet alles konden doen wat we wilden, als er onoverkomenlijke bezwaren schenen te zijn op het pad van onze nuttigheid, dan hebben we desondanks gezegd: ‘Mijn spijs en drank is het de wil te doen van Hem, Die Mij gezonden heeft.’
En als we ooit vermoeid geweest zin in de dienst van de Meester, dan hebben we er toch zodanige bemoediging in gevonden, dat we met Hem konden zeggen: ‘Ik heb een spijze om te eten, die gij niet kent.’ ‘De ijver van Uw huis heeft Mij verteerd. ’ En op sommige momenten, als we dachten aan het dienen van God of zelfs aan het lijden voor Hem, zeiden we: ‘Ik moet met een doop gedoopt worden en hoe word Ik geperst totdat het volbracht is!’ Want we hebben zeer begeerd dit pascha te eten, opdat wij ook van ons nederige werk zouden mogen zeggen: ‘Het is volbracht’ en onze geest zouden mogen bevelen in Gods eeuwige handen.
Ach, hebt u nooit geweend met Christus zoals Hij dat deed over het arme Jeruzalem? Brachten de verdorvenheden van Londen nooit de tranen in uw ogen? Weende u nooit over zielen die hard van hart zijn, misschien in uw eigen familie? Hebt u nooit uitgeroepen zoals Hij deed: ‘Hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen zoals een hen haar kuikens, maar gij hebt niet gewild?’
Ach, ik hoop, zonder eigenwaan en zonder meer te zeggen dan we werkelijk hebben gevoeld, dat we er naar gedorst en gehijgd hebben anderen op te heffen uit hun verloren toestand en hun val, zelfs zozeer dat we voelden dat als we zelf opgeofferd moesten worden we daartoe bereid zouden zijn als door ons offer zielen gered mogen worden. We waren bereid te zeggen: ‘Anderen heeft Hij verlost, Zichzelf kan Hij niet verlossen.’ Hierin dan hebben wij gemeenschap gehad met Christus.
En verder heeft, zoals ik gezegd heb, gemeenschap geestelijke omgang nodig. O, gij dochters van Jeruzalem, hebben wij niet met Hem gesproken? Vertel eens over die gelukkige dag, toen we uitgingen om de koning Salomo te ontmoeten en Hem kroonden ‘met de kroon waarmee Zijn moeder Hem kroonde op de dag van Zijn bruiloft; en op de dag van de blijdschap Zijns harten’, toen Hij ons opvoerde in Zijn wagen, waarvan de bodem van zilver was en de zijwanden bekleed met de liefde van de dochters van Jeruzalem, en wij reden in de veiligheid die het verbond biedt en in koninklijke pracht met Hem. Toen de koning in Zijn paleis kwam en zei: ‘Laat de gemeste beesten geslacht worden, eet, ja eet en drink tot dronken wordens toe, o geliefden!’, en wij aten en dronken van Zijn zoete wijnen en van Zijn heerlijke vruchten die Hij voor Zijn geliefden verzameld had totdat wij zeiden: ‘Versterk mij met de flessen, vertroost mij met de appelen, want ik ben krank van liefde. Zijn linkerhand zij onder mijn Hoofd en Zijn rechterhand omhelze mij.’
Broeders, ons hart is als het ware opgesprongen om Hem te omhelzen, naar wij in ieder geval dachten, van overvloed en vreugde – en dat ook als er niets in de wereld was dat ons voldoening kon geven. Als onze vooruitzichten afschuwelijk waren, als onze gezondheid verminderde, als de zon van deze wereld ondergegaan was, dan kwam Hij over, Hij Die alles in allen is, en Hij verhief over ons het licht van Zijn aangezicht.
Ik hoop dat u hier iets van ondervonden hebt, toen u het voedsel van engelen at, toen u het droge brood en de muffe korstjes die u had in vroeger dagen vergat en het nieuwe koren van het koninkrijk at en de nieuwe wijn dronk met uw gezegende en goddelijke Meester. U reisde niet langer in rammelende wagens, maar uw ziel was als de snelle wagens van Ammi- nadab; u verkeerde met uw Beminde in een zo goddelijke extase, dat uw tong het niet kan vertellen en uw lippen de geheiligde vervoering niet kunnen beschrijven. Ja, ‘werkelijk is onze gemeenschap met de Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus.’
We hebben nog slechts een paar minuten over voor de volgende hoofdgedachte, waarmee we wel een volledige preek zouden kunnen vullen.
II. Er was ten tweede een zeer hartelijke wens, leidende tot gepaste actie. Deze zeer hartelijke wens was dat anderen met ons gemeenschap zouden hebben. Als we de honing gevonden hebben, mogen we die niet alléén eten, als we gesmaakt hebben dat de Heere genadig is, is het een van de eerste verlangens van de nieuwgeboren natuur om uit te roepen: ‘O alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld, en zonder prijs, wijn en melk.’
We zouden willen dat anderen in ieder opzicht gemeenschap met ons hadden, behalve met onze zonden; want we kunnen met de apostel zeggen: ‘Ik wilde wel van God, dat u niet bijna, maar geheel was zoals ik ben, uitgezonderd deze banden!’ Maar wat betreft deze banden van zonden zouden we niet willen, dat iemand ze zou dragen.
Broeders, we wilden wel dat u gemeenschap met ons had in de vrede die wij voelen met God onze Vader, in de toegang die wij hebben tot Zijn troon, in het vertrouwen dat wij hebben in de waarheid van Zijn belofte en in de overvloedige vreugde die wij ervaren als Hij zich aan ons openbaart! We wilden dat u onze hoop had, dat u vooruit kon kijken naar de dood en het graf met dezelfde vreugde als wij, in de verwachting veranderd te worden naar Zijn beeld en Hem te zien gelijk Hij is! We wilden dat u onze hoop had, of nog meer: dat u de kern van de zaken had waarop u hoopt, het bewijs van de dingen die men niet ziet!
We wilden dat u gemeenschap met ons had in het overwinnende gebed, dat u wist hoe u uw lasten op de Heere kunt wentelen, dat u begreep hoe u iedere hemelse zegening kunt verkrijgen door te pleiten op de verdiensten van de Verlosser! We wilden, om het alles in één zin samen te vatten, dat in alles wat liefelijk is en wel luidt, in alles wat gelukkig is, edel, goddelijk en eeuwig, u deelnemers gemaakt mag worden en met ons gemeenschap mag hebben!
En deze wens leidt de kinderen van God tot een gepaste actie – en wat voor actie dan precies? Het is om anderen te vertellen wat ze gezien en gehoord hebben. Nu, ik zal vanmorgen dat middel proberen te gebruiken, want ik denk dat een feitelijke illustratie wellicht beter zal zijn dan een toelichting in woorden.
Richt ik me niet tot velen hier die nooit enige gemeenschap gehad hebben met de Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus? Misschien weet u nauwelijks wat dat betekent, en als u hoort wat het betekent, dan hecht u er geen belang aan. Spreken met God, dat is niets voor u. U denkt nooit aan zoiets als spreken met Christus en aan Zijn spreken met u. Ach, als u er de zoetheid van kende, dan zou u nooit, nooit tevreden zijn totdat u het had. U zou ernaar dorsten met zo’n dorst dat u er nooit mee zou ophouden, maar zou blijven dorsten totdat u het water zou drinken van de bornput van Bethlehem, die bij de poort is.
Welaan dan, ziel, opdat u in deze dingen gemeenschap met ons mag hebben, laat mij u vertellen wat ik gehoord, gekend en gezien heb, want dat is het waarover de tekst mij aangeeft te spreken. Ik heb gekend en gezien dat Christus Iemand is Die bereid is u te vergeven en ook machtig is u te vergeven. Ach, laat mij nooit vergeten de keer dat ik voor het eerst tot Hem ging, beladen met ongerechtigheid en zwart van zonden, neergebogen door vijfjaar van innerlijke ontdekking die wanhopige vrees veroorzaakte. Ik had zoveel twijfels gekregen, dat het licht er niet doorheen scheen te kunnen dringen! Ik ging tot Hem en ik dacht, dat Hij me zou verwerpen; Ik dacht, dat Hij hard was en onwillig te vergeven. Maar ik keek slechts op Hem, keek slechts naar Hem, één blik van een betraand oog op een gekruisigde Zaligmaker – en op dat moment viel ogenblikkelijk de last van mij af, de schuld was verdwenen. Hartelijke vrede nam de plaats van wanhoop in en ik kon zingen: ‘Ik heb vergeving, ik heb vergeving!’ Ik had vele zonden, maar Hij nam ze allemaal weg. Sommige van deze zonden waren heel groot, ik zou ze aan niemand willen vertellen, maar ze zijn in één ogenblik verdwenen. Niet door enige verdienste van mij, maar ze zijn voluit en genadig weggenomen door Zijn overvloedige genade, overeenkomstig de rijkdommen van Zijn barmhartigheid in Christus Jezus de Heere.
Nu, wat wij gezien en gehoord dat getuigen wij u, opdat ook gij met ons gemeenschap moogt hebben, want ‘waarlijk, onze gemeenschap is met de Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus.’ Nog is Hij gewillig u te ontvangen, Hij is machtig u te vergeven. Beladen met schuld en vol van rampspoed moet u zich haasten naar die volledige verlossing! Treuzel niet!
Laat u bezwaarde hart u er niet toe verleiden om bij Hem vandaan te blijven. Hij staat met open armen klaar, bereid om te vergeven, met een open hart, gewillig om u te ontvangen.
Nee, Hij haast Zich, het is alsof ik Hem zie. Hoewel u nog ver weg bent, haast Hij Zich om u te ontmoeten, Hij valt om uw nek, Hij kust u en zegt: ‘Neem deze vodden van hem af, kleed hem in het beste gewaad; doe schoenen aan zijn voeten en een ring aan zijn vinger en laat ons eten en drinken want deze mens was dood en is weer levend geworden en was verloren maar is gevonden.’
Maar ziel, ik verkondig u verder dat nadat u vergeving ontvangen en eens in Christus geloofd hebt, dat u Hem gewillig zult vinden om u ziel te bewaren van de zonde. Ik dacht dat, ook al zou Christus mij vergeven, het voor mij onmogelijk zou zijn om mijn verkeerde gewoonten na te laten en de lusten van het vlees te doden. En ik heb veel mensen gekend die vloekers en lasteraars waren. Ze zeiden dat ze nooit met vloeken zouden kunnen stoppen. Het waren ook dronkaards en zij zeiden dat de drankzucht weer de overhand over hen zou krijgen – maar wij hebben gezien en getuigd dat als we in Christus geloven, Hij dan het hart verandert en de natuur vernieuwt. Hij laat ons de dingen haten die wij tevoren liefhadden en de dingen liefhebben die wij tevoren versmaadden. Wij hebben het gezien, en wij getuigen er van.
Dronkaard, Hij kan u matig maken! Onzedelijk mens, Hij kan u kuis maken! Er is geen begeerte die Zijn arm niet kan bedwingen, geen machtige zonde die Hij niet uit kan drijven, Hij zal u met vreugde doen wandelen op de weg van Zijn geboden, u zult er niet van afwijken, ter rechter- noch ter linkerzijde.
‘Maar’, zegt iemand anders, ‘als Hij me maar een ogenblik los zou laten, dan zou ik nooit in staat zijn om vol te houden.’ Wat ik gezien en gehoord heb, dat verkondig ik u. Gezegend is Zijn naam, ik ben nog jong in genade, maar Hij is getrouw voor mij geweest. Ik geloofde als kind en ik getuig nu: God getrouw is en mij nooit heeft verloochend of verlaten, maar dat Hij mij heeft bewaard. Ik zou bijna wensen deze morgen dat er grijze haren op mijn hoofd waren, om dit getuigenis te onderstrepen van ‘wat ik gezien en gehoord heb.’
Ik herinner me dat toen ik verkondigde dat God een getrouwe God was, mijn goede oude grootvader die achter de preekstoel zat, naar voren kwam en zei: ‘Mijn kleinzoon kan u dat vertellen, maar ik kan er getuigenis van geven. Ik ben oud geworden, maar Hij is waarachtig en getrouw geweest.’
‘Zelfs op hoge leeftijd zal al Zijn volk getuigen van Zijn soevereine, eeuwige, onveranderlijke liefde; en als grijze haren hun hoofd zullen kronen, zullen ze nog als lammeren in Zijn boezem gedragen worden.’
We getuigen u dit, opdat u gemeenschap mag hebben met ons,want ‘onze gemeenschap is met de Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus.’
Ik heb dit alles te zeggen, en al zou ik nooit meer preken maar zou dit mijn laatste toespraak zijn in deze wereld, dan zou ik willen dat dit mijn laatste getuigenis was. Er is vreugde in de godsdienst waar ik nooit van gedroomd heb. Het is een goede Meester Die ik gediend heb, het is een gezegende waarheid die Hij op mij gelegd heeft, en ze veroorzaakt zulk een gezegende hoop, dat ik mijn gezegende toestand niet wil verruilen voor alles wat de wereld goed of groot noemt.
En al moest ik sterven als een hond, en al was er geen hiernamaals, dan zou ik nog een christen willen zijn, en ik zou liever een nederig predikant zijn, dan een koning of een keizer, want ik ben er van overtuigd dat er vreugde is in Christus; ja, meer vreugde in één glimp van Zijn aangezicht dan er te vinden is in al de toejuichingen van deze verdorven wereld, en in al de vreugde die hij voort kan brengen in zijn zonnigste en helderste dagen. En ik ben er van overtuigd dat wat Hij tot nu toe geweest is, Hij tot het eind zal blijven, en dat waar Hij een goed werk begonnen is, Hij het zal voltooien.
Ja zondaars, het kruis van Christus vormt een hoop waarmee we kunnen sterven, die ons zonder vrees naar het graf kan brengen, die ons staande kan houden in de opkomende wateren van de Jordaan, die ons verrukt van vreugde kan doen zijn zelfs wanneer we neergebogen zijn door lichamelijk of psychisch ongemak. In Christus is dat wat ons de overwinning kan geven over de meest duistere verschrikkingen van een grimmige dood en wat maakt dat we ons kunnen verheugen in de donkerste stormen, die het graf kunnen verduisteren.
Vertrouw, vertrouw op de Heere, want ons getuigenis en dat van al Zijn volk is dat Hij het waard is om vertrouwd te worden. ‘Wacht op de Heere, zijt sterk en Hij zal uw hart versterken. Ja, wacht op de Heere.’
Amen.