En zij kwamen tot den koning van Israel, en zeiden: Uw knecht Benhadad zegt: Laat toch mijn ziel leven. En hij zeide: Leeft hij dan nog? Hij is mijn broeder. De mannen nu namen naarstiglijk waar, en vatten het haastelijk, of het van hem ware, en zeiden: Uw broeder Benhadad leeft. En hij zeide: Komt, brengt hem. Toen kwam Benhadad tot hem uit, en hij deed hem op den wagen klimmen. 1 Koningen 20:22-33
Hoe komt uw kind naar u toe als hij iets wil? Doet hij een groot boek open en begint hij te lezen, “Mijn lieve, gewaardeerde en geachte ouders, in de glans van uw ouderlijke weldadigheid…”? Nee, hij zegt, “Papa, mijn kleren zijn versleten, wilt u alstublieft een nieuwe jas voor mij kopen?” Of hij zegt, “Ik heb zo’n honger, mag ik iets eten?” Dat is de manier waarop we moeten bidden en er is geen gebed wat God aanvaard dan zo’n gebed regelrecht uit het hart, regelrecht in Gods hart. We missen het doel wanneer we mooie woorden verzamelen. Mooie woorden van de lippen van een arme zondaar? Nette zinnen van een opstandeling? Nee. Er ligt meer zeggingskracht in “O God, wees mij zondaar genadig,” dan in alle boeken van vroomheid die bischoppen, aartsbisschoppen en geestelijken ooit samengesteld hebben. “Uw dienaar Benhadad zegt: Laat mij toch in leven.” Ik voel een verlangen om te stoppen en u te vragen om uw hoofd te buigen en dat gebed te bidden, “O God, uw dienaar zegt, ik bid U laat mij toch in leven! Doe mij niet weg als de stenen in de akker, laat mij leven. Ik ben dood in zonden en misdaden, maak mij levend, O Heere, laat mij leven.