En als Jezus van daar voortging, zijn Hem twee blinden gevolgd, roepende en zeggende: Gij, Zone Davids, ontferm U onzer! En als Hij in huis gekomen was, kwamen de blinden tot Hem. En Jezus zeide tot hen: gelooft gij, dat Ik dat doen kan? Zij zeiden tot Hem: ja, Heere! Toen raakte Hij hunne ogen aan, zeggende: u geschiede naar uw geloof. En hunne ogen zijn geopend geworden. En Jezus heeft hun zeer strengelijk verboden, zeggende: Ziet, dat het niemand wete. Mattheus 9: 27-30
Het is niet mijn bedoeling dit voorval nader toe te lichten en evenmin om er ophelderingen uit af te leiden, maar slechts om uw aandacht op een enkel punt daarin te richten. En dat is, zijn buitengewone eenvoudigheid. Er komen meer gevallen van blinden voor, en dan staan er verschillende voorvallen met hen in verband, zoals in één voorbeeld het maken van slijk en het zenden van de patiënt naar het badwater Siloam om zich daar te wassen, en zo voort. Maar hier is de genezing uiterst eenvoudig: de mensen zijn blind, zij roepen tot Jezus, zij komen naderbij, zij belijden hun geloof, en zij ontvangen zonder omwegen het gezicht.
In vele andere gevallen van wonderen die door Jezus verricht werden, waren er omstandigheden, die moeilijkheden veroorzaakten; in één geval werd een man, die door vier gedragen werd, door het dak neergelaten; in een ander geval komt een vrouw achter Hem in het gedrang, en raakt met grote moeite de zoom van Zijn kleed aan; wij lezen van een ander, die reeds vier dagen geleden gestorven was, en het scheen een algehele onmogelijkheid, dat hij ooit weer uit het graf zou verrijzen; maar hier glijdt alles effen en vlak daarheen. Hier zijn blinden, die zich van hun blindheid bewust zijn, vertrouwende, dat Christus hun het gezicht kan geven; zij roepen tot Hem; zij komen tot Hem; zij geloven, dat hij hun ogen kan openen; en zij ontvangen terstond het gezicht.
Gij ziet, dat er in hun geval deze eenvoudige elementen waren; een gevoel van blindheid, een verlangen naar het gezicht; dan het gebed, vervolgens een komen tot Christus, daarna een openbare belijdenis van het geloof, en uiteindelijk de genezing. De gehele zaak kan in een notendop. Er zijn geen bijzonderheden, geen aanwijzingen van zorg en moeite, welke angst zouden kunnen veroorzaken. De gehele omstandigheid is de eenvoudigheid zelf. En over dat ene punt wens ik thans uit te wijden.
Er zijn gevallen van bekering, welke net zo eenvoudig zijn als dit geval van de opening van de ogen van de blinden; en wij mogen niet twijfelen aan de wezenlijkheid van het werk der genade, vanwege de merkwaardige afwezigheid van bijzondere voorvallen en treffende bijzonderheden. Wij mogen niet veronderstellen, dat een bekering een minder machtig werk van de Heilige Geest is, omdat ze uiterst eenvoudig is. Moge de Heilige Geest onze overpeinzing zegenen.
I. Om onze verhandeling nuttig te doen zijn voor velen, wil ik beginnen met op te merken, in de eerste plaats, dat het een onloochenbaar feit is, DAT VELE MENSEN VEEL MOEITE HEBBEN OM TOT CHRISTUS TE KOMEN.
Het is een feit dat niet bestreden kan worden, dat niet allen zo geredelijk komen als deze blinde mannen. Er zijn voorbeelden, in levensbeschrijvingen verhaald – er zijn er ons verscheiden bekend en misschien is het wel met ons zelf het geval geweest – in welke het komen tot Christus een zaak van worsteling, van strijd, van teleurstelling, van lang wachten, en ten laatste een soort van wanhoop was, waardoor wij gedreven werden om te komen. Gij hebt ongetwijfeld de beschrijving van Bunyan wel eens gelezen, hoe de pelgrims bij de enge poort kwamen. Gij herinnert u, dat zij door Evangelist werden gewezen op een licht en een poort, en dat zij op zijn aanwijzing die kant opgingen. Ik heb u wel eens de geschiedenis vertelt van een jonge man in Edinburg, die zeer naarstig was in het spreken tot anderen over de belangen van hun ziel. Zo richtte hij zich op zekere morgen tot een oude visvrouw.
En hij begon met tot haar te zeggen: “Gij hebt daar een vrij zware last te dragen.” “Ja,” zei zij. Hij vroeg haar vervolgens: “Hebt gij wel eens een geestelijke last gevoeld?” “Ja,” zei zij, even rustende, “ik heb de geestelijke last jaren geleden gevoeld, vóór gij geboren waart, en ik ben hem kwijt geraakt ook; maar ik ben niet op dezelfde wijze te werk gegaan als de pelgrim van Bunyan.” Onze jonge vriend was grotelijks verwonderd haar zoiets te horen zeggen; hij dacht dat zij zich schromelijk vergiste en verzocht haar daarom zich nader te verklaren. “Neen,” zei zij, “toen ik bekommerd was over het heil van mijn ziel hoorde ik een echte evangeliedienaar die tot mij zei, dat ik op het kruis van Christus moest zien.
En daar verloor ik mijn last van de zonde. Die ik daar hoorde was niet een van die melk- en water-predikers, gelijk Bunyan’s Evangelist.” “Hoe,” zei onze jonge vriend, “kunt gij dat uitmaken?” “Wel, die Evangelist, toen die de man met zijn last op de rug ontmoette, zei tot hem: ziet gij die enge poort?” “Neen,” zei hij. “Ziet gij dan dat licht?” “Ik geloof het wel.” “Och man,” ging zij voort, “hij moest niet over enge poorten of lichten gesproken hebben, maar hij moest gezegd hebben: “Ziet gij Jezus Christus hangende aan het kruis? Zie op Hem, en uw last zal u van de schouder vallen. Hij stuurde die man de verkeerde kant uit, toen hij hem naar de enge poort verwees, en het liep nog goed met hem af, want hij was al lang in groot gevaar geweest om in de poel der wanhoop om te komen.
Ik zeg u, ik zag dadelijk op het kruis, en weg ging mijn last.” “Wat,” zei die jonge man, “zijt gij de poel der wanhoop in ‘t geheel niet doorgekomen?” “O,” zei zij, “tal van malen, meer dan ik u wel graag zeggen wil. Maar in ‘t begin hoorde ik de prediker zeggen: “Zie op Christus,” en ik zag op Hem. Na die tijd ben ik wel door de poel der wanhoop gekomen; maar laat mij u dit zeggen, mijnheer, dat het veel gemakkelijker is om door die poel te komen met uw last van dan met uw last op de schouders. En zo is het. Zalig zijn zij, wiens ogen geheel en alleen op de Gekruisigde zijn. Hoe ouder ik word, hoe zekerder ik hiervan ben, dat wij, als wij vrede willen hebben, op alle manier van ons zelf moeten afzien en alleen de blik op Jezus richten. Had John Bunyan het niet hij het rechte eind?
Zeker had hij gelijk; alleen, hij beschreef de dingen zoals het gewoonlijk toegaat. Was de oude vrouw op een dwaalspoor? Neen, zij had volkomen gelijk. Zij beschreef de dingen, zoals het behoort toe te gaan en zoals ik zou wensen, dat het altijd toeging. Nochtans is de bevinding niet altijd gelijk zij behoorde te zijn, en veel van de bevinding der christenen is geen christelijke bevinding. Het is een feit, dat ik bejammer, maar niettegenstaande dat moet erkennen, dat zeer veel mensen, voor zij tot het kruis komen en hun last kwijtraken, verbazend grote omwegen maken, nu eens dit plan en dan weer dat plan opzettende, met slechts zeer weinig gevolg wel is waar, in plaats van rechtstreeks tot Christus te komen zoals zij zijn, om op Hem te zien en terstond licht en leven te ontvangen. Hoe komt het dan toch, dat sommigen zo lang werk hebben om tot Christus te komen?
Ik antwoord: in de eerste plaats is het in sommige gevallen onwetendheid. Misschien is er geen onderwerp, waaromtrent de mensen zo onkundig zijn als het evangelie. Wordt het niet op honderden plaatsen gepredikt? Ja, dat geschiedt, Gode zij dank. En hoeveel boeken zijn er niet, waarin daarover wordt gehandeld; maar toch, de mensen komen er zo niet aan toe; noch het horen, noch het lezen kan van zich zelf het evangelie ontdekken. Het onderwijs van de Heilige Geest is daarvoor nodig, of anders blijven de mensen nog altijd in onwetendheid ten aanzien van deze eenvoudige zaak – deze eenvoudige zaak van de zaligheid door het geloof. De mensen verkeren in de duisternis en weten de weg niet. En zo lopen zij her- en derwaarts en maken menigmaal een grote omweg om een Zaligmaker te vinden, Die daar gereed staat om hen te zegenen. Zij roepen: “O, dat ik wist waar ik Hem kon vinden!” Terwijl, indien zij slechts kennis van de waarheid hadden, de zaligheid nabij hen is, “in hun mond en in hun hart.” Indien zij met hun hart in de Heere Jezus geloven en met hun mond Hem belijden, zo zullen zij zalig worden.
In vele gevallen ook worden de mensen verhinderd door vooroordeel. Zij worden opgebracht in het geloof, dat de zaligheid moet geschieden langs de weg van de ceremoniën. En als zij daarvan afgebracht worden, besluiten ze toch nog, dat zij zekerlijk tot op zekere hoogte door hun werken moet plaats hebben. Tal van lieden hebben een soort van half om half evangelie geleerd, gedeeltelijk wet en gedeeltelijk genade en verkeren in een dichte nevel aangaande de zaligheid. Zij weten, dat de verlossing wel iets met Christus te maken heeft, maar zij mengen het onder elkaar: zij zien niet recht in, dat het is alles Christus of geen Christus.
Zij hebben er enig denkbeeld van, dat wij door genade gezaligd worden; maar zij zien nog niet in, dat het van het begin tot het eind genade is, waardoor wij behouden worden. Het ontbreekt hun aan het inzicht, dat de zaligheid, zal zij uit genade zijn, tot ons moet komen door het geloof en niet door de werken der wet, noch door het priesterschap, noch door enigerlei godsdienstig gebruik of welke ceremonie dan ook. Daar zij groot gebracht zijn in het geloof, dat er voor hen voorzeker wat te doen valt, duurt het lang, voor zij kunnen komen in het heldere, gezegende zonlicht van het Woord, waar het kind van God Christus ziet en de vrijheid vindt. “Geloof en leef” is een vreemde taal voor een ziel, welke overtuigd is, dat haar eigen werken tot op zekere hoogte het eeuwige leven moeten verdienen.
Bij velen ligt het beletsel inderdaad in beslist slecht onderricht. Het onderricht, dat heden ten dage maar al te veel voorkomt, is zeer gevaarlijk. De bediening maakt geen onderscheid tussen heilige en zondaar. Sommige gebeden worden elke dag gebruikt, die voor heiligen en zondaars beiden bedoeld worden – gemaakte kleren, bestemd om iedereen te passen, maar die inderdaad niemand passen. Deze gebeden voegen noch een heilige, noch een zondaar, al zijn ze dan ook werkelijk bijzonder schoon en bijzonder verheven; maar zij brengen de mensen onder het denkbeeld en in de waan, dat zij zich zo ongeveer in een toestand tussen de gezaligden en de verlorenen bevinden – niet werkelijk verlorenen, voorzeker niet, maar toch ook nog niet geheel heiligen – het zijn tussenpersonen, halfslachtigen, een soort van Samaritanen, die de Heere vrezen en andere goden dienen, en die behouden hopen te worden door een mengsel van genade en werken. Het gaat moeilijk de mensen te brengen tot de genade alleen en het geloof alleen: men wil met de ene voet op de zee en met de andere op het land staan. Er wordt veelal zo geleerd, dat het denkbeeld post vat, dat er iets in de mens is en er iets door hem moet gedaan worden. En vandaar dat hun ziel niet doordrongen wordt van de waarheid, dat zij door Christus en niet door zich zelf behouden moeten worden.
Daarbij hebben wij nog de natuurlijke hoogmoed van het menselijke hart. Wij houden er niet van, gered te worden uit onverdiende goedheid. Wij moeten er ook een hand in hebben. Wij worden in een hoek gedreven; al verder en verder raken wij verwijderd van ons zelfvertrouwen, maar wij houden ons met de tanden tegen als wij op een andere manier geen houvast kunnen vinden. Met een ijselijke wanhopigheid vertrouwen wij op ons zelf. Op alle mogelijke wijzen houden wij vast aan wat maar op zelfvertrouwen gelijkt, al zal ons ooghaar daar ook dienst voor doen: wij willen ons vleselijk vertrouwen niet laten varen, als het mogelijk is dit vast te houden. Dan komt daar nog bij, met onze hoogmoed, de tegenstand tegen God; want het menselijke hart heeft God niet lief, en het toont menigmaal zijn tegenstand door Hem te weerstaan omtrent het plan der zaligheid.
De vijandschap van het onvernieuwde hart openbaart zich niet in alle gevallen door dadelijke openbare zonde, want velen hebben door hun opvoeding geleerd zich zedelijk te gedragen, maar zij haten Gods plan der genade en genade alleen. En hier begint hun gal en bitterheid te werken. Hoe wringen zij zich op hun zitplaatsen, als de dienaar de goddelijke souvereiniteit predikt; zij haten de tekst: ” Hij zal Zich ontfermen over wie Hij Zich ontfermt, en Hij zal barmhartig zijn wie Hij barmhartig is.” Zij redeneren over de rechten van gevallen mensen en dat allen gelijk moeten worden behandeld. En wanneer het aan de souvereiniteit toekomt en aan Gods openbaring van Zijn genade naar Zijn eigen absolute wil, kunnen zij dat niet uitstaan. Indien zij God al dulden; zij dulden Hem niet op de troon; indien zij Zijn bestaan erkennen, dan toch niet als Koning der koningen en als Heere der Heeren, Die doet gelijk Hij wil. En het recht heeft om vergiffenis te schenken aan die Hij Zich voorbehoudt. En de schuldigen, zo Hem dit behaagt, te laten omkomen in hun schuld, daar zij de Zaligmaker verwerpen. Ach, het hart heeft God niet lief als God, als geopenbaard in de Schrift, maar maakt zich zelf een god, en roept: “Dit zijn uw goden, o Israël!”
In sommige gevallen, daar twijfel ik niet aan, komt de worsteling van het hart om tot Christus te komen voort uit een eigenaardige onderworpenheid van het verstand. En zulke gevallen moeten als een uitzondering beschouwd en volstrekt niet aangemerkt worden. Neem nu, bij voorbeeld, het geval van John Bunyan, waarheen wij hebben verwezen. Indien gij “De genade verheerlijkt, enz.” leest, zult gij bevinden, dat hij gedurende vijf jaar of nog langer aan de verschrikkelijkste wanhoop ten prooi geworden was – verzocht door Satan, verzocht door zijn eigen ik, altijd moeilijkheden tegen zichzelf opwerpende. En het duurde lang, ja geweldig lang, eer hij tot het kruis kon komen en vrede vinden. Maar let er wel op, waarde vriend, dat het in de hoogste mate onwaarschijnlijk is, dat uit u of uit mij ooit een John Bunyan zal voortkomen. Het is mogelijk, dat wij ketellapper worden, maar wij zullen nooit een Pelgrims Reize schrijven.
‘t Kan zijn, dat wij hem navolgen in zijn armoede, maar er is niet veel kans op, dat wij hem zullen bijhouden in zijn geniale vlucht. Een man met zulk een verbeelding, vol wonderlijke dromen, wordt niet iedere dag geboren. En wanneer zo iemand komt, is zijn brein voor hem zelf nog geen winst ten aanzien van een rustig leven. Toen Bunyan’s verbeelding gereinigd en geheiligd was, werden haar meesterlijke voortbrengselen gezien in zijn wondervolle allegorieën of zinnebeeldige voorstellingen, maar zolang hij nog niet vernieuwd en met God verzoend was, was hij, met zulk een gemoed, zo vreemd gevormd, zo verstoken van alle opvoeding en groot geworden als hij was in het ruwste gezelschap, met zulk een vreselijke erfenis begiftigd. Die wonderbaarlijke verbeelding zou voor hem zelf oorzaak geworden zijn van een ontzaglijke ellende, indien zij niet door de Geest van God binnen de perken was gehouden.
Verwondert het u, dat bij het aanlichten van de dag die ogen, welke omgeven waren geweest door zulk een dikke duisternis, nauwelijks het licht konden verdragen, en dat die man de duisternis nog duisterder toescheen toen het licht op hem begon te schijnen? Bunyan was iemand op zich zelf; geen regel, maar een uitzondering. Nu is het mogelijk, dat gij, waarde vriend, een zonderling wezen zijt. Zeer waarschijnlijk dat ge het zijt; en ik kan met u sympathiseren, want ik zelf ben zonderling genoeg; maar stel nu niet tot een regel, dat ieder ander ook zonderling moet zijn. Als het u en mij overkomen is, dat wij een lange omweg gemaakt hebben, laten wij dan toch niet denken, dat iedereen ons slechte voorbeeld dient te volgen. Laten wij zeer dankbaar zijn, dat van anderen de geest minder verward en verdraaid is dan de onze, en laten wij onze bevinding niet als een standaard planten voor onze medemensen. Zonder twijfel kunnen er moeilijkheden oprijzen uit een buitengewone geesteshoedanigheid, waarmee God sommigen kan hebben begiftigd. Of uit een gedruktheid van geest, aan anderen eigen. En deze kunnen de zodanigen tot eigenaardige lieden maken zolang zij leven.
Daarenboven zijn er sommigen, die van het komen tot Christus worden afgehouden door merkwaardige aanvallen van Satan. Gij herinnert u het verhaal van het kind, dat, toen zijn vader het tot Jezus wilde brengen, door de duivel neergeworpen en gescheurd werd. De boze geest wist, dat zijn tijd kort was en hij spoedig uit zijn slachtoffer zou worden verdreven. En daarom wierp hij het op de grond en liet het daar rondwentelen, totdat het half dood bleef liggen. Zo doet satan met vele mensen. Hij valt op hen aan met al de onbeschaamdheid van zijn duivelse natuur en gaat zijn boosaardigheid aan hen botvieren, omdat hij vreest, dat zij op het punt staan om aan zijn dienst te ontkomen en hij niet langer in staat zal zijn tirannie over hen uit te oefenen. Gelijk Watts zegt:
Die hij niet met zijn klauwen grijpt
of in zijn strikken jaagt,
wordt toch door hem met helse vreugd
beangstigd en geplaagd.
Nu dan, indien sommigen tot Christus komen en het de duivel niet toegelaten wordt hen aan te vallen, indien sommigen tot Christus komen en er niets is in hun bevinding dat vreemd aandoet, indien sommigen tot Christus komen en hoogmoed en tegenstand in hun natuur zijn overwonnen, indien sommigen tot Christus komen en zij niet onwetend, maar wel onderricht zijn en het licht geredelijk zien, laten wij ons dan verheugen, dat dit zo is. Het is van deze mensen, dat ik nu iets meer in den brede tot u ga spreken.
II. Het moet toegegeven worden als een onloochenbaar feit, dat velen veel moeite hebben, om tot Christus te komen; maar nu, in de tweede plaats, DIT BEHOORT VOLSTREKT NIET TOT HET WEZEN VAN EEN WERKELIJK, ZALIGMAKEND KOMEN TOT DE HEERE JEZUS CHRISTUS. Ik vermeld dit, omdat ik Christenen gekend heb, die verslagen van hart waren, omdat zij vreesden, dat zij te gemakkelijk tot Christus gekomen waren. Zij verbeeldden zich half, wanneer zij terugblikten, dat zij in het geheel niet bekeerd konden zijn, omdat hun bekering niet vergezeld ging van zulk een angst en foltering van de geest als waarvan anderen spreken.
Ik wens in de eerste plaats op te merken, dat het zeer moeilijk is in te zien, hoe een wanhopig gevoel tot het wezen van de zaligheid kan behoren. Let slechts op het volgende. Kan het mogelijk zijn, dat ongeloof een ziel tot het geloof kan brengen? Is het niet zeker, dat de angst, welke velen ondervinden voor zij tot Christus komen, voortkomt uit het feit van hun ongeloof? Zij hebben geen vertrouwen; zij zeggen, dat zij geen vertrouwen kunnen hebben; en zij zijn alzo gelijk aan de bewogen zee, welke niet rusten kan. Hun gemoed wordt heen en weer geslingerd en vreselijk door het ongeloof gekweld; is dit een grondslag voor een heilig vertrouwen? Dat zou mij toch de zonderlingste zaak van de wereld toeschijnen, dat het ongeloof een toebereiding zou zijn voor het geloof.
Hoe kan het mogelijk zijn, dat het bezaaien van de grond met distelzaad deze des te geschikter maakt voor het goede koren? Zijn vuur en zwaard helpers voor de nationale welvaart? Is dodelijk vergif heilzaam voor de gezondheid? Dat versta ik niet. Het schijnt mij toe, dat het veel beter is voor de ziel om terstond het Woord van God te geloven. En dat het veel waarschijnlijker is het echte werk te zijn, wanneer de van zonde overtuigde ziel de Zaligmaker aanneemt. Dit is de weg van God tot de zaligheid. En Hij eist, dat ik mijn vertrouwen stel op Zijn lieve Zoon, die voor zondaars gestorven is. Ik zie in, dat Christus mijn vertrouwen waard is, want Hij is de Zoon van God, zodat Zijn offerande mijn zonde moet kunnen wegnemen; ik zie ook in, dat Hij Zijn leven heeft afgelegd voor en in de plaats van zijn volk, en daarom vertrouw ik Hem van harte. God eist mijn vertrouwen, en ik vertrouw Hem zonder verder iets te vragen. Indien Jezus Christus God bevredigt, bevredigt Hij voorzeker mij.
En zonder verder naar iets om te zien, kom ik en geef mij met vertrouwen aan Hem over. Blijkt een dusdanige handeling niet alles te omvatten, wat nodig kan zijn? Bestaat er enige mogelijkheid, dat een razende, ijlende wanhoop ooit behulpzaam kan zijn ten aanzien van het zaligmakend geloof? Ik zie het niet in, ik kan het niet denken. Sommigen zijn geslingerd door de verschrikkelijkste gedachten. Zij gingen uit van de veronderstelling, dat God met geen mogelijkheid hun vergiffenis kon schenken; zij verbeeldden zich, dat al kon Hij hun ook hun zonden vergeven, Hij het niet zou willen doen, aangezien zij niet tot Zijn uitverkorenen, tot Zijn verlosten behoorden. Ofschoon zij de uitnodiging van het evangelie: “Komt tot Mij allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven” in letters van de liefde voor zich zagen, durfden zij de vraag stellen, of zij wel rust zouden vinden als zij kwamen.
En er werden door hen vermoedens en gissingen uitgedacht, welke soms zover gingen, dat zij een lastering bevatten tegen het wezen van God en de persoon van Zijn Christus. Dat zulke mensen de schuldvergeving hebben gevonden naar de rijkdom van de goddelijke genade, dat geloof ik waarlijk; maar dat hun zondige gedachten hun ooit behulpzaam geweest zijn om de vergiffenis te ontvangen, dat kan ik mij niet voorstellen. Dat mijn eigen sombere gedachten van God, welke menig litteken in mijn geest hebben achtergelaten, met al mijn andere zonden zijn afgewassen, dat weet ik; dat er ooit iets goeds in die dingen was, of dat ik er zonder schaamte en spijt op kan terugzien, dat is iets, dat ik niet weet. Ik kan niet inzien, op welke bijzondere wijze zij ooit enig mens van dienst hebben kunnen zijn. Zal de ene vlek inkt ooit de andere wegnemen? Kan onze zonde worden weggedaan doordat wij met zondigen voortgaan? Het is onmogelijk, dat de zonde de genade tot hulp zou kunnen zijn en dat de grootste van alle zonden, de zonde van het ongeloof, behulpzaam zou zijn ten aanzien van het geloof.
Doch nog eens, waarde vrienden, veel van al dit worstelen en van al dit rumoer van binnen, hetwelk sommigen hebben ervaren is het werk van de duivel, gelijk ik reeds gezegd heb. Kan het tot het wezen van de zaligheid behoren, dat een mens onder de invloed van Satan staat? Is het nodig, dat de duivel er bij te pas komt om Christus te helpen? Moet het absoluut gebeuren, dat de zwarte vingers van de duivel aan het werk gezien worden met de lelie blanke handen van de Verlosser? Onmogelijk. Zo oordeel ik niet over het werk van Satan. En gij, denk ik, evenmin, als gij uw gedachten er over laat gaan. Als gij nooit door Satan tot godslastering of tot wanhoop gedreven zijt, dank God er voor. Gij zoud er niets bij gewonnen hebben; gij zoud er een ernstig verlies door geleden hebben.
Laat niemand zich verbeelden, dat zo hij ten prooi was geweest aan folterende inblazingen, zijn bekering meer kenmerken van waarachtigheid zou bevatten. Geen dwaling kan meer zonder grond zijn. Het is niet mogelijk, dat de duivel op enigerlei wijze voor iemand onder u van dienst kan zijn. Het moet u schade toebrengen, en niets anders dan schade. Elke slag, dien hij uitdeelt, wondt, maar heelt niet. Bunyan zelf zegt, wanneer hij spreekt over Christen, strijdende met Apollion, dat ofschoon Christen de zege wegdroeg, hij er geen winst door behaalde. Het is beter, dat iemand een omweg maakt van vele mijlen, over heg en sloot, dan dat hij in conflict komt met Apollion. Alles wat tot het wezen der bekering behoort, wordt gevonden in de eenvoudige weg van rechtstreeks tot Jezus te komen. En wat aangaat al het andere, wij moeten het het hoofd bieden als het komt, maar het voorzeker niet zoeken. Het is gemakkelijk in te zien hoe de verzoeking van de Satan verstrikt, en hoe zij de mensen in slavernij houdt, wanneer zij anders in de vrijheid konden delen. Maar wat goeds zij op zich zelf kan doen, dat zou moeilijk zijn te zeggen.
Nog eens, vele voorbeelden leveren het bewijs, dat al dat wetwerk, dat twijfelen en vrezen en wanhopen en gekweld worden door Satan niet tot het wezen behoren, omdat er tientallen en honderdtallen van christenen zijn, die terstond tot Christus kwamen, gelijk deze twee blinden, en tot op deze dag zeer weinig van die dingen weten. Ik zou, als het oorbaar was, op broeders kunnen wijzen, op dit ogenblik rondom mij gezeten, die u zouden zeggen, dat zij, onderwijl ik de ervaring predikte van degenen, die met moeite tot Christus komen, blijde geweest zijn, dat deze zaak gepredikt werd, maar dat zij toch dit gevoeld hebben: “Wij weten niets van dat alles uit onze eigen ervaring.” Van hun jeugd af aan in de weg van God onderwezen, door godzalige ouders opgevoed kwamen zij zeer vroeg in het leven onder de invloeden van de Heilige Geest. Zij hoorden, dat Jezus Christus hen kon zalig maken.
Zij wisten, dat zij aan de zaligheid behoefte hadden. En zij gingen juist zo naar Hem toe, zou ik haast zeggen, bijna even natuurlijk, als zij naar hun moeder of hun vader gingen, wanneer zij het een of ander nodig hadden. Zij vertrouwden de Zaligmaker en zij vonden terstond vrede. Verscheidene van de geëerde leiders van deze kerk kwamen op deze eenvoudige wijze tot de Heere. Pas gisteren was het mij tot grote vreugde velen te zien, die hun geloof in Jezus beleden op een wijze, welke mij aangenaam aandeed. En toch waren er ten aanzien van hun christelijke ervaring weinig sporen van verschrikkelijke brandwonden en schrammen. Zij hoorden het evangelie, zij zagen de gepastheid daarvan voor hun geval, en zij namen het terstond aan en smaakten onmiddellijk vrede en vreugde. Nu zeggen wij niet tot u, dat er enkele zulke eenvoudige gevallen zijn, maar wij verzekeren stoutmoedig, dat wij een zeer groot aantal van dergelijke voorbeelden weten. En dat er duizenden zijn van Gods meest geëerde dienaren, die in heiligheid voor Zijn aangezicht wandelen en in hoge mate tot nut zijn, wier bevinding zo eenvoudig is als het a, b, c. Hun ganse geschiedenis zou kunnen worden samengevat in het versje:
Ik kwam tot Hem, gelijk ik was,
Vermoeid, belast, belaân
‘k Vond rust; nu is mijn blijdschap groot:
Hij heeft mijn schuld voldaan.
Ik wil nog verder gaan en u verzekeren, dat velen van degenen, die het beste bewijs geven, dat zij door genade vernieuwd zijn u de dag niet kunnen noemen, waarop zij behouden werden. En hun bekering niet kunnen toeschrijven aan een bepaalde preek of een bepaalde tekst in de Schrift of een bepaalde gebeurtenis in het leven. Wij durven niet twijfelen aan hun bekering, want hun leven is het bewijs voor de waarachtigheid daarvan. Mogelijk hebt gij vele bomen in uw tuin, waarvan gij zeggen moet, dat gij niet weet, wanneer zij werden geplant; maar als gij er overvloed van vruchten van krijgt, laat gij u niet bijzonder gelegen liggen aan de datum, dat ze wortels geschoten hebben. Ik sta in kennis met onderscheiden personen, die hun eigen ouderdom niet weten. Nog onlangs sprak ik met iemand, die meende, dat ze tien jaar ouder was dan ze bleek te zijn. Ik heb toen niet tot haar gezegd, dat ze niet in leven was, omdat ze haar verjaardag niet wist. Als ik dat tot haar gezegd had, zou ze mij uitgelachen hebben; en toch zijn er sommigen, die zich verbeelden, dat ze niet bekeerd kunnen zijn omdat zij de datum van hun bekering niet weten. Och, als gij op de Zaligmaker vertrouwt; als Hij al uw heil en al uw begeerte is, en als uw leven beheerst wordt door uw geloof, zodat gij de vruchten van de Geest voortbrengt, dan behoeft gij u niet te kwellen omtrent tijden en jaren.
Duizenden in de schaapskooi van Jezus kunnen verklaren, dat zij er in zijn; maar de dag, dat zij door de deur binnenkwamen, is hun totaal onbekend. Duizenden zijn er, die tot Christus kwamen, niet in de duisternis van de nacht, maar in de helderheid van de dag. En deze kunnen niet spreken van een vermoeiend wachten en waken, ofschoon zij wel kunnen zingen van vrije genade en liefde tot de dood. Zij kwamen vol blijdschap tot het huis van hun Vader: de smart van het berouw werd verzoet door de genieting van het geloof, hetwelk gelijktijdig met het berouw hun hart vervulde. Ik weet, dat dit zo is. Wij vertellen u slechts de eenvoudige waarheid. Vele jonge mensen zijn met de klank van zoete muziek tot de Zaligmaker gebracht. Velen ook van een andere klasse, namelijk de eenvoudigen van geest, komen op dezelfde manier. Wij mochten allen wel wensen tot die klasse te behoren. Sommige belijders zouden zich schamen bij de eenvoudigen van geest gerekend te worden, maar ik zou mij er in beroemen. Maar al te velen van de klasse der mensen met twijfelzucht, van die lieden, welke steeds met hun kritiek gereed zijn, komen te staan voor grote raadsels, en zijn grote dwazen met al de moeite, die ze doen.
Die gelijk zijn aan de kinderkens, drinken de melk, terwijl deze lieden ze scheikundig onderzoeken. Het schijnt wel, dat zij iedere avond, voor zij naar bed gaan, zich zelf in stukken verdelen. En het is des morgens zeer moeilijk voor hen weer één geheel te worden. Voor sommige geesten is het de moeilijkste zaak der wereld, een waarheid te geloven, die voor zich zelf spreekt. Zij moeten altijd, als het maar kan, in stof en mist zitten en zich zelf voor raadsels plaatsen, anders zijn zij niet gelukkig. In waarheid, zij zijn nooit zeker voor zij onzeker zijn, en nooit op hun gemak voor zij in onrust verkeren. Zalig zijn zij, die geloven, dat God niet liegen kan. En er volkomen zeker van zijn, dat het zo moet wezen als God het gezegd heeft; dezen werpen zich zelf op Christus, hetzij zij zinken of drijven, omdat als de zaligheid van Christus de weg van God is om de mens te behouden, dit de rechte weg moet zijn, en zij nemen die aan. Velen, zeg ik, zijn aldus tot Christus gekomen.
Nu een stap verder gaande, merken wij op, dat het ganse wezen van de zaligheid ligt in de eenvoudige, aangename en gelukkige weg om tot Jezus te komen, juist zoals gij zijt; want wat is het wezen van de zaak? In de eerste plaats berouw. En deze lieve zielen, ofschoon zij geen wroeging gevoelen, haten nochtans de zonde, die zij eens liefhadden. Ofschoon zij geen schrik voor de hel kennen, gevoelen zij nochtans een schrik voor de zonde, die heel wat beter is. Ofschoon zij nooit huiverende onder de galg hebben gestaan, zo is toch de misdaad verschrikkelijker voor hen dan het vonnis. Zij hebben door Gods Geest geleerd de gerechtigheid lief te hebben en de heiligheid na te jagen, en dit is juist het wezen van het berouw. Zij, die aldus tot Christus komen, hebben voorzeker het ware geloof ontvangen. Zij hebben geen bevinding, waarop zij zouden kunnen vertrouwen, maar zij worden des te meer er toe gedreven om te rusten in wat Christus heeft gevoeld en gedaan. Zij rusten niet in hun eigen tranen, maar in Christus’ bloed. Niet in hun eigen gemoedsaandoeningen, maar in Christus’ ziele-lijden. Niet in hun bewustheid van hun verderf, maar in de zekerheid, dat Christus gekomen is om zalig te maken al degenen, die op Hem vertrouwen. Zij bezitten het geloof van de meest zuivere aard.
En zie ook, hoe zeker zij de liefde bezitten. “Het geloof werkt door de liefde,” en deze is bij hen te zien. Zij schijnen dikwijls in het eerst meer liefde te bezitten dan degenen, die zo verschrikkelijk gehavend en als door een onweer voortgedreven, gekomen zijn. Want in de kalme rust van hun gemoed verkrijgen zij een heerlijker blik op de schoonheden van de Zaligmaker; zij branden van liefde tot Hem en beginnen Hem te dienen, terwijl anderen nog bezig zijn hun wonden te laten helen en trachten te bewerken, dat hun gebroken beenderen zich verheugen. Ik wens een moeitenvolle bevinding niet te onderschatten, maar wil alleen aantonen, wat aangaat deze tweede klasse van mensen, dat hun eenvoudig komen tot Christus, gelijk de blinden kwamen, hun eenvoudig geloven, dat Hij hun het gezicht kon geven, in niet geringe mate beneden dat andere staat. En het ganse wezen van de zaligheid in zich bevat.
Want let er verder op, dat het bevel van het evangelie niets in zich bevat van dien aard, gelijk sommigen dat hebben ervaren. Wat wordt ons bevolen tot de mensen te prediken? “Gij moet door de duivel worden heen en weer gesleurd, en gij zult zalig worden?” Neen, maar: “Gelooft in de Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden.” Wat is op dit ogenblik mijn opdracht? Om tot u te zeggen: “Wanhoopt, en gij zult zalig worden.” Neen, voorwaar; maar: “Gelooft, en gij zult zalig worden.” Moeten wij hier komen en zeggen: “Martelt u zelf; pijnigt uw hart, kastijdt uw geest, vermaalt zelfs in wanhoop uw ziel tot poeder?” Neen, maar: “Gelooft in de oneindige goedheid en barmhartigheid van God in de persoon van Zijn lieve Zoon, komt en vertrouwt Hem.” Dat is het bevel van het evangelie.
Het wordt onder verschillende vormen gegeven. Eén daarvan is: “Wendt u naar Mij toe, (Eng. vertaling: Ziet naar Mij), wordt behouden, alle gij einden der aarde!” Nu dan, als ik hier kwam en zei: “Rukt uw ogen uit,” zou dat wel het evangelie zijn? Neen, maar: “Ziet naar Mij.” Het evangelie zegt niet: “Schreit u blind,” maar: “Ziet naar Mij.” Het zegt niet: “Brandt u met een gloeiend ijzer de ogen uit,” maar: “Ziet naar Mij.” Het is juist het tegengestelde van alles wat op wroeging, wanhoop en godslasterlijke gedachten gelijkt. Het is alleen maar een zien. Dan wordt het in een andere vorm voorgesteld. Er wordt ons gezegd, dat wij van het water des levens zullen nemen om niet; wij worden uitgenodigd om te drinken uit de eeuwige fontein van leven en liefde. Wat hebben wij te doen? Dit water des levens brandend heet te maken? Neen. Wij hebben het te drinken zoals het om niet uit de fontein vloeit.
Moeten wij het laten druppelen naar de wijze der Inquisitie, iedere keer een droppel. En er dan onder gaan liggen om de altijd durende drup van een langzaam neersijpelen te gevoelen? Niets van die aard. Wij hebben alleen af te gaan naar de fontein, te drinken en daarmee tevreden te zijn, want onze dorst zal er door gelest worden. Wederom, wat is het evangelie? Is het niet het brood des hemels te eten? “Eet het goede.” Daar hebt gij de maaltijd van het evangelie. En wij hebben de mensen te dwingen om in te komen; en wat staat hun te doen wanneer zij inkomen? Stilzwijgend toe te zien, terwijl anderen eten? Gaan staan en wachten, totdat zij meer honger gevoelen? Beproeven of zij veertig dagen kunnen vasten, zoals Dr. Tanner? Niets van dat alles. Men zou kunnen menen, dat dit het evangelie is, lettende op de wijze waarop sommigen prediken en handelen, maar dit is niet zo. Gij kunt dadelijk bij Christus te gast gaan; gij behoeft niet te vasten zolang tot ge in een levend geraamte veranderd zijt om dan tot Christus te komen.
Met zulk een boodschap ben ik niet gezonden, maar dit is een woord van blijde vertroosting: hoort met aandacht naar Mij, en eet het goede, en laat uw ziel in vettigheid zich verlustigen. O alle gij dorstigen! Komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld, en zonder prijs, wijn en melk. Neemt vrij aan wat God om niet geeft, en vertrouwt eenvoudig de Zaligmaker. Is dat niet het evangelie? Welnu, waarom zou dan iemand van u zeggen: “Ik kan Christus niet vertrouwen omdat ik dit niet gevoel en dat niet gevoel?” Verzeker ik u niet plechtig, dat ik velen gekend heb, die gekomen zijn tot Christus juist zoals zij waren, welke nooit die verschrikkelijke gewaarwordingen gehad hebben waar zoveel over wordt gesproken, en toch waarachtig behouden zijn? Komt zoals gij zijt. Tracht niet een gerechtigheid te maken van uw ongerechtigheid; of een vertrouwen van uw geloof, of een Christus van uw godslasteringen, gelijk sommigen schijnen te doen. Wees evenmin zo dwaas om u te verbeelden, dat de wanhoop een grond der hoop kan zijn. Dat kan niet waar wezen. Gij moet uit u zelf uitgaan en in Christus gevonden worden, en daar zult ge veilig zijn. Gelijk de blinden zeiden, toen Christus hun vroeg: “Gelooft gij, dat Ik dat doen kan?” Zo moet ook gij tot Hem zeggen: “Ja, Heere!” Vertrouwt u zelf aan uw Zaligmaker toe en Hij is uw Zaligmaker.
III. Ik besluit met nog één opmerking, DAT DIE MENSEN, WELKE HET VOORRECHT HEBBEN TOT JEZUS CHRISTUS TE KOMEN, ZACHTJES, OP AANGENAME WIJZE EN GELUKKIG, DAAR NIETS BIJ VERLIEZEN.
Zij verliezen iets, zeker; maar daar is niet veel aan gelegen. Zij verliezen iets van het schilderachtige, en zij hebben wat minder te vertellen. Wanneer iemand een lange reeks van beproevingen heeft gehad om hem uit zich zelf uit te drijven en hij ten laatste tot Christus komt, gelijk een vaartuig, dat schipbreuk geleden heeft en de haven in gesleept wordt, heeft hij heel wat te bespreken en te beschrijven. Mogelijk vindt hij het ook wel een belangwekkende zaak, dat hij in staat is dit te doen. En als hij het doen kan tot eer van God, is het ook heel gepast, dat hij zulks doet. Vele van deze verhalen worden in levensbeschrijvingen gevonden omdat ze de voorvallen zijn, welke de belangstelling gaande maken en oorzaak zijn, dat een leven waard is beschreven te worden. Maar gij moet niet tot het besluit komen, dat van alle godzaligen het leven op dezelfde leest geschoeid is. Gelukkig zijn zij, wier leven niet beschreven kon worden, omdat zij zo gelukkig waren een leven te hebben zonder schokkende gebeurtenissen.
Het meest begunstigde leven wordt menigmaal niet beschreven, omdat het zo weinig schilderachtigs oplevert. Maar ik vraag u dit: toen die blinden tot Christus kwamen juist zoals zij waren, en zeiden, dat zij geloofden, dat Hij hun ogen kon openen, en Hij hun ogen ging openen, is daar nu niet zoveel van Christus in dat verhaal als maar mogelijk is? Deze mannen zelf zijn nergens, maar de helende Meester komt op de voorgrond. Meer bijzonderheden zouden bijna het eigenaardig overheersende kunnen wegnemen, dat Hij in het gehele verhaal heeft. Daar staat Hij, de Gezegende, de Glorierijke, openende de ogen van de twee blinden; daar staat Hij, alleen, en Zijn naam is heerlijk! Er was een vrouw, die al haar leeftocht aan de geneesmeesters had uitgegeven en die niets beter, maar met wie het veeleer erger geworden was. Zij kon een lang verhaal doen van de verschillende medicijnmeesters, bij welke ze al geweest was; maar ik weet niet, dat het verhaal van haar vele teleurstellingen de Heere Jezus ook maar iets meer zou verheerlijken dan nu deze twee blinden konden zeggen: “Wij hoorden van Hem, en wij gingen naar Hem toe, en Hij opende onze ogen. Wij hebben nooit een halve cent voor dokters uitgegeven. Wij gingen rechtstreeks naar Jezus, juist zoals wij waren. En alles wat Hij ons zei was: “denkt gij dat Ik dat doen kan? En wij zeiden: ja, dat geloven wij. En Hij heeft onze ogen terstond geopend en toen was alles gebeurd.”
O als mijn bevinding ooit mijn Meester in het licht staan mocht, laat dan mijn beste bevinding vergaan! Laat Christus het begin, het midden en het einde zijn; zegt gij dat ook niet, broeders? Als gij, arme zondaar, zo maar tot Christus komt, met niets in of aan u, waar gij over kunt spreken; als gij niemand en nog eens niemand zijt, komende tot de eeuwig gezegende, die alles is; als gij niets, geheel niets zijt, komende tot Hem, die alles in allen is; als gij een klomp zonde en ellende zijt; een grote leegte; niets anders dan een ledigheid, waar nooit meer aan gedacht behoeft te worden; als gij komt en u zelf verliest in Zijn oneindig heerlijke genade – dat is alles wat er nodig is. Het schijnt mij toe, dat gij niets verliest door het feit, dat er niet zoveel van het schilderachtige en het gevoel in uw bevinding is. Deze grote gewaarwording zal er ten minste in zijn: verloren in mij zelf, maar behouden in Jezus. Ere zij Zijn naam. Misschien zult gij veronderstellen, dat mensen, die aldus zachtjes komen, iets verliezen bij wijze van bewijsgronden naderhand. “Och,” zei eens iemand tot mij, “ik zou soms bijna kunnen wensen, dat ik een openbare overtreder was geweest, opdat ik de verandering in mijn karakter kon zien; maar daar ik van mijn jeugd af aan altijd een zedig leven heb geleid, ben ik niet altijd in staat een duidelijk merkteken van een verandering te zien.”
Och, laat mij u zeggen, vrienden, dat deze soort van bewijsgronden in tijden van donkerheid van weinig nut zijn; want als de duivel niet tot een mens kan zeggen: “Gij hebt uw leven niet veranderd” – want zijn sommigen, tot wie hij niet de onbeschaamdheid zou hebben dat te zeggen, aangezien de verandering te duidelijk voor hem is om ze te loochenen – dan zegt hij: “Gij hebt een verandering gebracht in uw handelingen, maar uw hart is nog hetzelfde. Gij zijt van een stout, eerlijk zondaar veranderd in geveinsde, femelende belijder. Dat is alles wat gij gedaan hebt; gij hebt de openbare zonde vaarwel gezegd, omdat uw krachtig werkende hartstochten minder werden of omdat u een andere wijze van zondigen beter voorkwam. En nu houdt gij er maar een valse belijdenis op na en is uw leven ook lang niet wat het behoorde te wezen.” Zeer weinig troost is er te scheppen zelfs uit de verandering, die de bekering wekt, wanneer de aartsvijand begint met ons aan te klagen. In waarheid, het komt hierop neer: hoe gij ook tot Christus komt, gij kunt nooit enig vertrouwen stellen in de wijze waarop gij kwam.
Uw vertrouwen moet altijd rusten in Hem, tot wie gij kwam, dat is, in Christus, hetzij gij vliegende of lopende of wandelende tot Hem gekomen zijt. Als gij tot Jezus komt, dan is alles wel, hoe dan ook; maar het betekent niet hoe gij komt, het komt er maar op aan of gij tot Hem komt. Zijt gij tot Jezus gekomen? Komt gij ook nu tot Jezus? Als gij gekomen zijt en gij twijfelt er aan of gij gekomen zijt, komt dan opnieuw. Twist er nooit met Satan over of gij wel een christen zijt. Als hij zegt, dat gij een zondaar zijt, antwoordt hem dan: “Dat ben ik, maar Jezus Christus is in de wereld gekomen om zondaars zalig te maken.” Hij is een oude advocaat, zoals gij weet en zeer listig; hij weet hoe hij ons kan overbluffen, want wij verstaan de dingen niet zo goed als gij. Hij is nu al duizenden jaren bezig geweest om te trachten de christenen aan het twijfelen te brengen ten aanzien van hun aandeel in Christus. En dat werk verstaat hij goed.
Geeft hem nooit antwoord. Verwijst hem naar uw Pleitbezorger. Zegt hem, dat gij een Voorspraak hebt daarboven, die hem wel antwoord zal geven. Zegt hem, dat gij weg zult vliegen weer naar Christus toe; als gij tevoren nooit naar Jezus gegaan zijt, dan zult gij nu gaan. En als gij er tevoren geweest zijt, zult gij wederom gaan. Dat is de manier om een eind te maken aan de twist. Wat aangaat blijken en bewijsgronden, dat zijn mooie dingen bij mooi weer; maar wanneer het onweer aanwezig is, storen verstandige mensen zich aan dergelijke dingen niet. Het beste blijk, dat iemand kan hebben, dat hij behouden is, is, dat hij zich aan Christus vastklemt.
Tenslotte, sommigen veronderstellen wellicht, dat zij, die zachtjes tot Christus komen, een goed deel van de geschiktheid verliezen om naderhand van nut te zijn, omdat zij niet in staat zullen zijn te sympathiseren met degenen, die in diepe verlegenheid en in verschrikkelijke nood verkeren, wanneer zij tot Christus komen. Och, er blijven er genoeg over, die wel met dezulken kunnen sympathiseren; en het is mij niet bekend, dat iedereen verplicht is zich met iedereen in ieder opzicht te sympathiseren. Ik herinner mij, dat ik op zekere dag iemand, die een aanzienlijk vermogen bezat, er op opmerkzaam maakte, dat zijn arme leraar een groot gezin had en ternauwernood in de kleren kon blijven. Ik zei, dat ik mij er over verwonderde hoe sommige christenen, die zegen hadden onder de dienst van zulk een man, niet in zijn behoeften voorzagen. Hij antwoordde, dat het naar zijn oordeel voor de dienaren een goed ding was, dat zij arm waren, omdat zij dan met de armen konden sympathiseren. Ik zei: “Ja, ja, maar gij begrijpt toch wel, dat er ook een of twee moeten wezen, die niet arm zijn, om met de rijken te kunnen sympathiseren.”
Ik zou het wel om beurten willen hebben, en zo moest de arme predikant nu en dan ook het vermogen bezitten om met beide klassen te kunnen sympathiseren. Het scheen, dat hij de gegrondheid van mijn argument niet inzag, hoewel ik geloof, dat die toch wel degelijk bestaat. Het is een grote genade, dat er sommige broederen rondom ons zijn, die door hun moeitevolle ervaring kunnen sympathiseren met degenen, welke die weg ook hebben doorgemaakt. Maar meent gij, dat het ook geen grote genade is, dat er anderen zijn, die, omdat zij die ervaring niet hebben opgedaan, kunnen sympathiseren met hen, die ze ook niet hebben gehad?
Steekt er geen nut in, dat er sommigen zijn, die kunnen zeggen: “Welaan, lieve vriend, verontrust u niet, omdat de grote helhond niet tegen u te keer gegaan heeft. Als gij de poort kalm en rustig zijt binnengegaan en Christus u heeft ontvangen, wees dan niet ongerust, omdat de duivel niet tegen u geraasd heeft, want ook ik ben tot Jezus gekomen, even zachtjes en even veilig en op even liefelijke wijze als gij?” Zulk een getuigenis zal de arme ziel vertroosten; en wanneer gij dan alzo het vermogen verliest om op de ene manier te kunnen sympathiseren, zult gij het vermogen winnen om het op een andere manier wel te kunnen doen. En op die wijze zal er in het eind toch een groot verlies plaats grijpen.
Om alles in een punt samen te vatten, ik zou wensen, dat ieder man en vrouw en kind hier tegenwoordig met vertrouwen tot de Heere Jezus kwam. Het schijnt mij toch zulk een weergaloos plan der zaligheid toe, dat Christus de zonde van de mensen op Zich neemt en in de plaats van de zondaars lijdt. En dat wij niets anders te doen hebben dan aan te nemen wat Christus gedaan heeft en ons geheel aan Hem toe te vertrouwen. Hij, die door zulk een plan als dit is, niet wil behouden worden, verdient om te komen, en dat zal gebeuren ook. Is er ook zulk een lieflijk, zulk een zeker en zulk een eenvoudig evangelie geweest? Waarde zielen, wilt gij daar niet van weten, dat gij niets zijt, en dat Jezus het een en al is?
God geve, dat niemand van ons de weg der genade mocht verwerpen, deze open weg, deze veilige weg. Komt, toeft niet langer. De Geest en de bruid zeggen: “Komt.” Heere, trek hen door de liefde van Jezus. AMEN.