Een preek uitgesproken door C. H. Spurgeon, in de Metropolitan Tabernacle te Newington, op donderdagavond, 11 januari 1883
De HEERE is goed, Hij is tot een vesting op de dag van de benauwdheid. Hij kent hen die tot Hem hun toevlucht nemen. Nahum 1:7 (Eng. vert. KJV)
Hebt u dit hoofdstuk wel eens in zijn geheel gelezen? Het is een uiterst indrukwekkend en ontzagwekkend gedeelte — als de woeste stroom van een machtige rivier die op het punt staat een waterval te bereiken. Zij kolkt en bruist met onweerstaanbare kracht, alles meesleurend op haar weg. Toch rijst, midden in dat bruisende geweld, als een groen eiland in een stormende zee, deze vertroostende en hoopvolle tekst op. Luister even naar de ontzagwekkende woorden van de profeet:
“De HEERE is geduldig, maar groot van kracht en Hij houdt de schuldige zeker niet voor onschuldig. De weg van de HEERE is in wervelwind en in storm, wolken zijn het stof van Zijn voeten. Hij bestraft de zee en maakt die droog, gimel al de rivieren laat Hij verdrogen. Basan en Karmel zijn verwelkt, de bloesem van Libanon is verwelkt. De bergen beven voor Hem, de heuvels smelten weg, de aarde rijst op voor Zijn aangezicht, de wereld met al zijn bewoners. Wie kan standhouden voor Zijn gramschap? Wie kan te midden van Zijn brandende toorn opstaan? Zijn grimmigheid is uitgegoten als vuur, de rotsen worden door Hem stukgebroken.”
En toch — zoals soms midden in een machtige symfonie van heilige zang plots een rust valt, een moment van stilte en vrede — zo verstomt hier de donder, de storm houdt in, en weerklinkt de zachte melodie van een stille, tedere stem: “De HEERE is goed, Hij is tot een vesting op de dag van de benauwdheid. Hij kent hen die tot Hem hun toevlucht nemen.” Hieruit kunnen we concluderen dat er altijd een toevluchtsoord voor Zijn volk is voorbereid; Zijn ogen, vol liefde, rusten op hen, zelfs wanneer Zijn blik als vuur ontbrandt tegen Zijn tegenstanders. Geen kwaad zal hen treffen; al zou de aarde wankelen en de bergen in het hart der zee zinken, toch mogen zij zich verheugen in de goedheid van de HEERE op de dag van Zijn toorn.
Ik nodig u uit, geliefde vrienden, om samen met mij over deze tekst te overdenken, en moge de Heilige Geest de overdenking die volgt tot zegen strekken! Drie gedachten vragen hier onze aandacht.
- Allereerst willen wij stilstaan bij God Zelf: “De HEERE is goed.”
- Vervolgens richten wij ons op hetgeen God voor ons is: “Hij is een vesting op de dag van de benauwdheid.”
- En ten slotte overwegen wij God met ons: “Hij kent hen die tot Hem hun toevlucht nemen.”
I. Laten wij in de eerste plaats stilstaan bij GOD ZELF: “Jehova is goed.” Het is een grote zegen als wij dit kunnen zeggen wanneer de dag der benauwdheid ons werkelijk treft. Het is één ding om, gezeten onder uw wijnstok en vijgenboom, te zingen: “De HEERE is goed.” Maar het is iets heel anders wanneer de wijnstok en de vijgenboom zijn omgehakt, en al uw vertroosting verdwenen is, toch te belijden: “De HEERE is goed.” Denkt u niet dat, wanneer wij het in de tweede situatie níet zeggen, het dan lijkt alsof eigenlijk de wijnstok en de vijgenboom goed waren, en God niet? Of ten minste, dat ons beeld van Gods goedheid grotendeels voortkwam uit het feit dat wij zo veel comfort genoten? Het was juist deze beschuldiging die de satan tegen Job inbracht: dat hij God liefhad om wat hij van Hem ontvangen had. “Hebt Ú niet voor hem en voor zijn huis en alles wat hij heeft, een beschutting gemaakt?”
Satan beticht Gods kinderen er graag van dat hun liefde slechts een voorraadkast-liefde is — het duurt zolang Gods zegeningen netjes op voorraad zijn. Maar het is goed dat wij die beschuldiging weerspreken door God te beminnen, te prijzen en te aanbidden wanneer troost ons ontvalt, wanneer de beschutting is doorbroken, en wanneer de dingen die wij dankbaar ontvingen door Zijn wijsheid worden weggenomen. O, wat werd de vorst van de duisternis beschaamd toen Job, zittend op de ashoop, zijn wonden krabbend, terwijl zijn kinderen waren gestorven en al zijn bezit verdwenen was, toch zei: “De HEERE heeft gegeven en de HEERE heeft genomen;. de Naam van de HEERE zij geloofd!” Dat is de geest van ons Schriftwoord: hier staat een man Gods, in het midden van een alles overspoelende vloed, rechtop en zeggend: “De HEERE is goed. De HEERE is goed.”
Er zijn mensen die, zelfs in hun theologie, niet werkelijk geloven dat God goed is. Zij zeggen: “Het kan toch niet dat de goddeloze in de hel wordt geworpen, want God is goed.” En zo redeneren zij dat de onrechtvaardige geen straf zal ontvangen. Maar het kind van God zegt: ook al zal de zondaar zeker in de hel geworpen worden, toch is God goed. Het is waar dat Hij de zonde straft, ja, voor eeuwig straft; maar toch blijft God goed. Anderen zeggen: “Nee, als God goed is, zal Hij dat niet doen.” Maar zo maakt u voor uzelf een andere god, u noemt hem ‘God’, terwijl u de ware God verwerpt. De christen daarentegen zegt: “De HEERE is goed, Jehova is goed; goed zoals ik Hem ken, goed zelfs wanneer Hij toornig is; goed wanneer ik lees: “En met een doorgaanden vloed zal Hij haar plaats te niet maken; en duisternis zal Zijn vijanden vervolgen.” God is goed — ook dan, altijd goed — laat Hem Zich tonen zoals Hij wil, doen wat Hij wil. Wat ik ook lees over Hem in Zijn Woord, wat ik ook zie van Hem in Zijn bestuur, mijn hart buigt zich — ook wanneer mijn verstand het niet begrijpt — en blijft trouw aan dit vaste, gezonde geloof: “De HEERE is, en moet, goed zijn.”
De goedheid van God is reeds zichtbaar in Zijn Naam zelf; want wat betekent Zijn Naam “God” anders dan “goed”? Wij noemen Hem God omdat wij Hem goed achten; en Hij is zó goed, dat er geschreven staat: “Niemand is goed, dan Eén, namelijk God.” Elke andere goedheid die men waarneemt, is slechts een vonk van deze grote zon — of anders een illusie. Er zou nooit ware goedheid in de wereld zijn geweest zonder God; en goedheid kan niet blijven bestaan, laat staan toenemen, tenzij God — wiens Naam zelf “Goed” betekent — die goedheid voortdurend uit Zichzelf laat voortstromen naar de mensenkinderen.
God is wezenlijk goed. Het behoort tot Zijn wezen om goed te zijn; Hij kan niet anders dan goed zijn. Indien u of ik goed zijn, is dat niet door onze natuur. Ach, sinds de zondeval is het waar dat in ons, dat is in ons vlees, geen goed woont, en dat elke druppel goedheid ons moet worden geschonken. Maar aan God kan geen goedheid worden toegevoegd, alle goedheid moet van God komen, want Hij is in wezen goed.
God is ook in Zichzelf goed. Niemand maakt Hem goed, niemand helpt Hem om goed te zijn. Als wij in welk opzicht dan ook goed zijn, dan is dat door Zijn genade, Zijn onderwijzing, het voorbeeld van vrienden, door goddelijke tucht of heilige aansporing. Onze beperkte goedheid houdt slechts stand door duizend steunpilaren, maar Zijn goedheid bestaat uit Zichzelf. Niemand kan Hem beter maken, niemand kan Hem weerhouden toornig te worden. Hij ís goed, Hij móét goed zijn — geheel en al in en uit Zichzelf, van nature en zelfstandig goed. Bedenk dit goed, zodat u nooit in uw hart de gedachte koestert dat Gods goedheid afhankelijk zou zijn van omstandigheden, middelen of voorwaarden — alsof Zijn goedheid afhing van het leven van een mens of van uw bezit op aarde. O nee! God is goed, volkomen onafhankelijk van al die dingen. En al zou alles wat u nu tot troost strekt, worden weggenomen, toch blijft God even goed — ja, even goed voor u.
U mag met vragen rondlopen, maar in waarheid behoort u er nooit aan te twijfelen. Al zouden alle kanalen waardoor de troost van de Bron tot ons komt, worden verbroken en weggenomen, dan kan God Zelf water uit de rots doen ontspringen, zodat het midden in de woestijn aan uw voeten stroomt. Zolang u God hebt, bezit u de bron van al het goede; en zolang God leeft, al sterft wie ook, zal de goedheid die uw ziel voedt blijven bestaan, gedragen door Zijn eigen, zelfstandige kracht.
Let er ook op dat God van eeuwigheid tot eeuwigheid goed is, en dat Zijn goedheid nooit verandert. Hij kan niet beter worden, en Hij kan niet slechter worden; Hij is volmaakt in Zichzelf. Er is in Hem geen groei en geen afname, geen begin en geen einde van goedheid. Hij was goed op de dag dat u uw geliefde aan uw zijde kreeg, om met vreugde door het leven te gaan; maar Hij was even goed op de droeve dag dat die geliefde van u werd weggenomen. U vond Hem goed toen uw kind op uw schoot lachte en het huis vervuld was met blijdschap; maar Hij was even goed toen de kleine kist, doorweekt van ouderlijke tranen, het huis werd uitgedragen. God was goed toen u in het zonlicht wandelde, en elke ademtocht vervuld was van gezondheid; maar Hij is even goed nu elke stap zwaar valt en uw lichaam is verzwakt door ziekte — want Hij is niet veranderd.
Geliefde, waarom bent u zelf niet veranderd in uw houding tegenover uw kind, ook niet in zijn zwakheid of verdriet? En, wanneer u met al uw gebreken, uw kind toch blijft liefhebben, zou Hij, die volmaakt goed is, dan niet even liefdevol zijn in tijden van duisternis als in tijden van licht? Ja, dat is zeker zo. Al zouden uw jaren toenemen tot die van Methusalem, al zou de last van het leven almaar zwaarder worden, dan nog zult u ervaren dat God even goed is als in de dagen van uw jeugd, toen uw hart jubelde bij het horen van Zijn Naam. Wees daarom niet bang voor wat komt, want wat er ook gebeurt, één waarheid staat voor eeuwig vast: “God is waarlijk goed voor Israël; ja, Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. (Eng. vert. EHV)”
Lees en overweeg dit eenvoudige, maar diepzinnige woord herhaaldelijk, en probeer er de volle betekenis van te verstaan: “De Heere is goed.” Goed — in elk van Zijn Goddelijke Personen. Er is geen twijfel dat de Vader goed is. Hij heeft u uitverkoren voordat de wereld bestond; Hij heeft Zijn Zoon voor u gegeven; Hij “deed ons opnieuw geboren worden tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden.” Hij is onze Vader — zou Hij dan niet goed zijn? En Jezus, de tweede Persoon van de heilige Drie-eenheid, één in wezen met de Vader — is Hij niet ook goed? Hij heeft mij liefgehad en Zichzelf voor mij overgegeven. Hij heeft ons liefgehad, heeft onder ons geleefd, is gestorven, weer opgestaan en leeft nog altijd — Hij pleit voor ons, bereid alles voor ons voor en ziet wachtend wachtend uit om ons tot Zich te nemen. Wie zou ooit durven twijfelen aan de goedheid van Jezus?
De Vader is goed, de Zoon is goed — en de Heilige Geest, is Hij niet ook goed? Was Hij niet Degene die als eerste uw ogen op Jezus richtte? Die de adem van het geestelijke leven in u blies? Sindsdien is Hij niet opgehouden uw Leraar, Gids, Helper en Trooster te zijn — Hij woont in u, geeft u woorden om te bidden en helpt u in uw zwakheden. Heeft u ooit kwaad ervaren onder Zijn liefdevolle zorg? O, Hij is goed. Daarom mogen wij met vol vertrouwen zeggen: De Vader is goed, de Zoon is goed, en de Heilige Geest is goed; en daarom verkondigen wij in drievoudige waarheid: “God is goed.”
Om uw geloof opnieuw te versterken, wil ik u herinneren aan de goedheid van de Heere in al Zijn daden van genade. Was Hij niet goed toen Hij u uitkoos, hoewel er niets in u was dat Zijn achting verdiende of Hem vreugde gaf? Toen u gevallen en verloren was, hield Hij toch van u — was Hij toen niet goed? Toen Hij het eeuwige verbond sloot, “in alles geordend en verzekerd,” het verbond der genade waardoor Hij rechtvaardig kon zijn en toch de Rechtvaardiger van hen die in Jezus geloven — was Hij toen niet goed? En toen Hij Zijn eniggeboren Zoon gaf om te sterven als verzoening voor onze zonden, was dat niet de grootste openbaring van Zijn goedheid? Toen Hij ons reinigde met het kostbare bloed van Christus, ons bekleedde met Zijn volmaakte gerechtigheid, ons opnam in Zijn huisgezin, en ons door de wedergeboorte zowel de aard als de rechten van kinderen schonk — was dat niet pure goedheid? Toen Hij beloofde ons te bewaren tot het einde, was elke woord van die belofte niet doordrenkt met Zijn goedheid?
Kunnen wij dan niet van al Zijn genadewerkingen uitroepen: “De Heere is goed”? Want waarlijk, broeders en zusters, al Zijn daden vormen één geheel — zuiver, volmaakt, in alles goed. Zoals een goed mens overal waar men hem ontmoet als deugdzaam wordt herkend, zo geldt dit ten volle voor onze God. Niet slechts een deel van Zijn wezen is goed, maar Zijn gehele wezen is volmaakt goed; niet enkel enkele van Zijn daden, maar al Zijn werken zijn goed — van eeuwigheid tot eeuwigheid.
Dat brengt ons tot het volgende punt: dat al zijn voorzienigheden goed zijn, goed zijn geweest, goed is en eeuwig goed zal blijven. Welke voorzienigheid drukt u nu het zwaarst op het hart? Misschien hebt u deze week een groot verlies moeten dragen. O, maar het is de goede God Die dit heeft toegestaan. U bent een dierbare kwijtgeraakt, doch niet door een kwaadaardige macht, maar door de toestemming van de goede God Zelf, misschien Zelf handelend; daarom is Hij ook daarin goed. “Ik zou Hem goed achten,” sprak iemand tot mij, “als mij iets anders dan dit was overkomen.” Nee, zuster, Hij is ook daarin goed, want indien u verlangt dat Hij goed is in alles behalve in die ene beproeving waarin Hij u laatstelijk voerde, dan zou u ook bij een ander onheil dezelfde twijfel koesteren. Ik spreek u toe: u gelooft niet dat Hij goed is tenzij u Hem geheel en al goed acht. De Heere heeft het beste gedaan wat Hij kon voor Zijn volk. Hij heeft niet toegelaten dat kwaad hen schadigde, noch hen iets onthouden wat hun ten nutte zou zijn. Het blijft waar: “Hij zal het goede niet onthouden degenen, die in oprechtheid wandelen.”
Er zal een dag komen waarop deze lippen, veel beter dan nu, zullen spreken over Gods goedheid — daarboven, in de straten van goud. Maar intussen heb ik een kans die ik misschien niet nog eens krijg, want nu mag ik zeggen dat ik deze week in rouw niet onderdeed voor iemand van de nabestaanden, en hoewel de pijlen mij driemaal hebben getroffen, is de Heere toch goed. Gezegend zij Zijn Naam. Want ook al komen lichamelijke pijn en geestelijke neerslag samen, de Heere blijft goed. Hoewel lichamelijke smart en geestelijke droefheid zich verenigen, blijft de Heere goed.
Toen ik vanwege mijn gezondheid in het zuiden van Frankrijk verbleef en genoot van alle comfort, sprak ik herhaaldelijk tot mezelf en mijn vriend: “Laten wij de Heere nu dubbel loven, want misschien zullen wij straks thuis in duisternis verkeren; en opdat wij dan niet tekortschieten in lofprijzing, laten wij Hem nu overvloedig prijzen.” Zo voelde ik mij als iemand die honing opslaat voor tijden waarin bloemen schaars zijn; maar ik wens die voorraad nu aan te wenden om de Naam van de Heere te loven, te prijzen en te aanbidden. Laat mij spreken tot u, die rouwen en lijden: uw lofzang aan God in voorspoed is niet half zo waardevol als die in tijden van beproeving. Wie Zijn lof kan zingen aan het ziekbed, Hem kan verheerlijken temidden van zwaar verlies, die toont ware grootheid. De lofprijzing van de engelen, die zich buigen in volmaakt geluk en zeggen: “God is goed,” is zeer gezegend. Ook de lof van de heiligen op aarde, die voorspoedig zijn in hun werk, gezond en sterk zijn en uitroepen: “God is goed,” is van grote waarde. Maar leid mij tot de armen en behoeftigen, die onzeker zijn van hun dagelijks brood, en hoor hen zeggen: “De Heer is goed.” Ik vermoed dat de Heere in hun lof een zoetere toon hoort dan in de engelenzang. Ga dan tot wie pijn en smart derven, van alle troost beroofd; en zie haar uitgestrekte, beenderige hand terwijl zij zegt: “De Heer is goed, gezegend zij Zijn Naam.” Dat is nog zoetere muziek.
Wat een lof moet er geweest zijn van de martelaren die in gevangenissen lagen weg te rotten of naar de brandstapel werden gevoerd, en die terwijl zij brandden, met elke vinger als kaars, Hem bleven liefhebben, loven en verheerlijken! O, dat is een muziek die God niet rechtstreeks kan creëren. God moest omwegen maken en door de weg van verlossende liefde gaan om zo’n melodie te verkrijgen. Geen serafijn kan zo zingen; het is het werk van een gevallen maar vernieuwd schepsel, dat zulk een liefde bezit en spreekt: “De Heere is goed.” Ik leg deze lof in uw mond, maar moge God het in uw hart leggen! Geliefde broeder, geliefde zuster, laat dit uw eeuwig lied zijn: “De Heere is goed.”
II. Ten tweede, GOD IS GOED VOOR ONS. Wat is Hij voor ons? “Een sterke vesting op de dag van benauwdheid.” Het is goed te weten wat God betekent onder bijzondere omstandigheden. De bijzondere omstandigheid die hier worden genoemd is “de dag van benauwdheid.” Bedenk dat het slechts één dag is; het is geen week, noch een maand, en God zal niet toestaan dat de duivel een extra uur aan die dag toevoegt; het is een “dag van benauwdheid.” Al ons verdriet heeft een einde. Iemand zei terecht—
“Wanneer God het getal tien bepaalt,
Kan er nooit een elfde zijn.”
En wanneer God het bittere medicijn aan Zijn volk geeft, kan er geen druppel gal meer aan de beker worden toegevoegd. Maar het is werkelijk “de dag van benauwdheid.” Let op de nadruk die hier ligt: “een sterke vesting op de dag van benauwdheid.” Het is de meest moeilijke dag die een mens kan meemaken, die dag waarop de wolken weer terugkeren na de regen, die dag waarop het lijkt alsof alle troost verdwenen is, en verdriet na verdriet komt, als de boodschappers van Job, elk met somberder nieuws dan de vorige: “de dag van benauwdheid.” Zo’n dag komt bij de meeste godvruchtige mensen vroeg of laat voor, nog voordat ze de hemel bereiken: “de dag van benauwdheid.” Het lijkt wel de dag van het verdriet zelf; het verdriet heeft die dag geheel voor zichzelf. Van ’s ochtends vroeg tot het laatste moment van de avond is het steeds verdriet, verdriet en nog eens verdriet: “de dag van benauwdheid.” Wat is God dan? Hij is een “sterke vesting.” Dat is een indrukwekkend woord, “een sterke vesting” — een burcht, een kasteel, een verdedigingstoren — “op de dag van benauwdheid.”
Zo garandeert God in tijden van nood de veiligheid van Zijn volk. Zij wonen omringd als door onneembare bolwerken. “Rondom Jeruzalem zijn bergen; alzo is de HEERE rondom Zijn volk, van nu aan tot in der eeuwigheid.” De zorgen zijn als vijanden die hen belegeren, maar God is voor hen als een sterke burcht, een toevlucht waarin zij volkomen veilig zijn. Meer nog, zij zijn vaak in diepe vrede. De vijand komt en bespioneert hen, werpt belegeringswallen op en bereidt zijn oorlogstoestellen voor; maar de Heere spreekt zoals Hij tot Sanherib sprak: “De maagd, de dochter van Sion, veracht u, zij bespot u,. de dochter van Jeruzalem schudt het hoofd achter u.” Voortdurend, in de zwaarste tijden, is Gods volk zo berustend en onderdanig aan de wil van hun Heere, dat zij kalm en moedig blijven en hun vrede niet in het minst wordt verstoord.
Ik had een bijzondere ervaring tijdens een gesprek met twee ernstig dove dames. Terwijl wij in een koets reden en het geratel van de wielen begon, konden zij alles horen wat ik zei, zodat ons gesprek gemakkelijk voortging ondanks het lawaai; maar in hun eigen salon konden zij niet zo goed horen. Ik geloof dat, soms wanneer God Zijn volk midden in ellende plaatst, zij Zijn stem beter verstaan dan op andere momenten. Het klinkt vreemd, maar het is waar: zij zijn het meest in vrede wanneer zij midden in de strijd verkeren; zij zijn nooit zo veilig als wanneer zij in gevaar zijn, en nooit zo in gevaar als wanneer zij schijnbaar veilig zijn. Gods volk is een verzameling tegenstrijdigheden, een paradox en een raadsel. Laat de gelovige dat raadsel lezen zoals hij kan, want niemand anders zal het doen. Hij is hun vesting in dagen van nood, die veiligheid en volmaakte vrede schenkt
Daarnaast is het een burcht die de vijand trotseert. De tegenstander komt stormenderhand de heuvel oprennen, gereed om het volk van God te verslinden; wat maakt hen veilig tegen de vijand? Er is een bolwerk, een versterking, zodat hij niet dichtbij kan komen. Hij grijnst de heiligen toe en bijt op zijn nagels, als Bunyan’s Reus de Paus; hij dreigt wat hij hen zal aandoen; zoals Rabsaech, schrijft hij lelijke brieven, maar in werkelijkheid kan hij niets doen. Wanneer iemand zich schuilt achter de Allerhoogste, daagt God zelf de vijanden van die persoon uit, en hun woede is geheel vergeefs. Een waterige stroom kwam omlaag en bedreigde een kleine molen weg te spoelen; maar wijsheid plaatste een wiel, waardoor precies zoveel water werd doorgelaten als nodig was om het wiel te laten draaien en het meel van de molenaar te malen. De rest van het water werd afgeleid. “Want de woede van mensen zal U tot lof zijn, wat aan woede overblijft, zult U beteugelen.” Zo zal het gaan wanneer die grote vloed van benauwdheid komt; een deel zal gebruikt worden om ons te zegenen en ons geestelijk te verrijken, het overige zal onschadelijk voorbijstromen. Wij zullen het geluid wel horen, maar niets zal ons deren. Laten wij het daarom geduldig verdragen.
Nogmaals, dit bolwerk betekent dat God altijd hetzelfde blijft, een vaste toevlucht voor wie in nood is. Bolwerken zijn geen tijdelijke kampen; versterkingen zijn gebouwd om van geslacht op geslacht te blijven bestaan. In dat opzicht is waar: “De Heere is goed, een toevlucht in benauwdheid.” Herinner u wat de moedige Luther deed; ik hoor hem zeggen, toen de vijand om hem heen tierde: “Kom, laten wij Psalm zes-en-veertig zingen en de duivel tergen.” Zo zongen zij: “God is ons een Toevlucht en Sterkte; Hij is krachtelijk bevonden een Hulp in benauwdheden;” en hij lachte van vreugde in zijn heilige vertrouwen op God.
Maar de God van Luther is ook onze God, dezelfde God als toen, en Hij verdient hetzelfde vertrouwen van ons als van Luther. Laten wij het daarom nu ook schenken; laten wij Hem nu loven; in plaats van onze harpen aan de wilgen te hangen, zeggen wij: “Nee, de wilgen dragen al genoeg gewicht zonder onze harpen, die nooit gemaakt zijn om aan wilgen te hangen.” Laten wij elke snaar aanslaan ter lof van die onveranderlijke liefde die het juk op de rug legt, ons soms slaat uit liefde en met wijs doel. Mijn ziel, zegen thans uw Heere, en onthoud Hem niet Zijn deel van lof, omdat u verdrietig bent!
III. Tot slot zullen we stilstaan bij de woorden GOD MET ONS: “Hij kent hen die tot Hem hun toevlucht nemen.”
Natuurlijk kent en weet de Heere alles; maar het woord ‘kent’ draagt een bijzondere betekenis wanneer het wordt toegepast op Gods volk. Het wijst op Zijn innige kennis van hen: hun wezen, hun omstandigheden, hun noden, hun lijden, hun verleden, heden en toekomst. Hij kent hen ten volle. Soms zeggen wij tegen iemand die wij niet mogen: “Ik ken u niet,” maar die woorden spreken wij nooit tot ons dierbaar kind of een vriend die ons na aan het hart ligt. Integendeel, wij proberen alles van hem of haar te kennen, opdat wij hem kunnen steunen en bijstaan. In een veel hogere mate richt Gods alwetendheid haar doordringende blik op elk kind van God. Uw Vader ziet u aan, geliefde, alsof niemand anders op de wereld bestaat dan u alleen, en alsof er geen andere plek op de wereld is dan de uwe. Denk uzelf eens in hoe Hij u zou kennen, indien er in het heelal niets anders was dan alleen God en u; zo kent Hij u. Hij koestert het, alles van u te weten, want Hij heeft u gemaakt en opnieuw geschapen. U bent een plant die Hij geplant heeft, Hij waakt over u en spreekt: “Ik, de Heere, zal voor altijd voor u zorgen. Ik zal u elke dag water geven. Ik zal u dag en nacht bewaken, zodat niemand u kwaad kan doen.” Met de meest innige en scherpe kennis kent de Heere hen die op Hem vertrouwen.
Deze kennis impliceert ook zorgzaamheid. Deze kennis brengt ook zorgzaamheid met zich mee. Zoals een geneesheer, die waarlijk om zijn patiënt geeft, alles over hem te weten tracht te komen door nauwgezet te onderzoeken en diens tekenen dagelijks te bestuderen, totdat hij hem doorgrondt en niet lichtvaardig een geneesmiddel voorschrijft, zo draagt ook God een diepe, liefdevolle en oprechte zorg voor u. Zijn enige verlangen is dat het u welgaat, dat Hij u geneest en dat alles tot uw heil dienstbaar is. Indien u tot degenen behoort die op Hem vertrouwen, mag het u tot troost strekken te zeggen: “God kent alles van mij en zorgt voor mij.” Let op het woord in de Schrift: “Hij kent hen, die op Hem betrouwen (Statenvertaling).” Niet degenen die volmaakt zijn, niet zij die bepaalde werken verrichten, maar zij die op Hem vertrouwen.
Zij die vertrouwelijk met de Heere wandelen zijn niet slechts het voorwerp van Zijn kennis en zorg, maar ook van Zijn welbehagen. Niets op aarde behaagt God meer dan geloof; op Hem vertrouwen is het allerhoogste werk. “Wat moeten wij doen,” vroegen de Joden aan de Heere Jezus, “opdat wij de werken van God mogen verrichten?” Zijn antwoord was: “Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, Dien Hij gezonden heeft.” Men kan armenhuizen bouwen of kathedralen oprichten, hoe groot die werken ook mogen zijn, zij zijn niets vergeleken met het geloven in Jezus Christus, Die God gezonden heeft. Dit is het goddelijke werk, het hoogste werk dat wij kunnen bedrijven. Onze werken kunnen God niet behagen, hoe aangenaam ze ons ook lijken; maar waar geloof is, is God behagen, want “Zonder geloof is het echter onmogelijk God te behagen.”
Daarom, geliefde vrienden, wilt u God behagen? Vertrouw Hem dan onvoorwaardelijk. Leg uw zonden, uw verdriet, alles wat u belast, in Zijn hand. Hoe meer u Hem vertrouwt, des te meer u God zult behagen. Bedenk hoeveel gelegenheid u hebt om Hem te behagen temidden van beproeving en moeilijkheden. Wanneer iemand een last draagt die hij dragen kan, is zelfredzaamheid gepast; maar draagt hij een last die zijn kracht te boven gaat, en zegt: “O God, schenk mij kracht om dit te dragen,” dan is hij welgevallig in de ogen Gods. Wat wij slechts uit eigen kracht volbrengen, is niets bijzonders; het ware wonder is het doen van wat onmogelijk lijkt doordat wij geloven dat God ons kracht schenkt boven onze natuur. Het is goed om zo lang wij leven op God te vertrouwen; doch het hoogste geloof toont zich in de woorden van Job: “Zo Hij mij doodt, ik zal op Hem hopen.” “Hij kent” — met innige en welgevallige kennis — “hen die tot Hem hun toevlucht nemen.
Nogmaals, geliefde vrienden, het woordje ‘kent’ betekent hier ook ‘liefdevolle gemeenschap’. Wij kennen elkaar niet slechts door woorden, maar door nabijheid, door met elkaar te leven, door ons in elkaars gedachten en gevoelens te verdiepen. Zo heb ik ook enkele van Gods uitverkorenen leren kennen; en wat een groot verlies is het hen te verliezen die wij zozeer hebben leren liefhebben. Doch God kent ons volmaakt; Hij kent onze gebeden en tranen, onze diepste verlangens. Hij weet dat wij niet zijn wat wij zouden willen zijn, maar Hij kent wie wij willen worden. Hij ziet ons hopen, ons zuchten, onze verborgen smarten, onze innerlijke strijd wanneer wij falen; niets is Hem onbekend. Hij spreekt tot ons: “Ja, mijn lief kind, Ik ken alles van u. Ik was bij u toen u dacht alleen te zijn. Ik heb gelezen wat u niet kon lezen, de geheimen van uw hart die voor u verborgen waren. Ik heb ze allen gekend, en blijf hen kennen.”
En zij die op de Heere vertrouwen, zullen nog iets bijzonders ontvangen, namelijk dat God hen als de Zijnen zal erkennen. Op de laatste dag zal Christus tegen sommigen zeggen: “Ik heb u nooit gekend.” Degenen die niet op Christus vertrouwen, zal Hij niet erkennen. Op dat moeilijke uur, wanneer zij het meest een Verlosser nodig hebben, zal Hij zeggen: “Ik heb u nooit gekend.” Maar wie op Hem vertrouwt, kent Hij nu en zal Hij dan erkennen. Jezus Christus Zelf kan op die laatste dag niet tegen mij zeggen: “Ik heb u nooit gekend.” Hij moet mij kennen, want Hij weet hoe ik Hem gezocht heb, hoe ik mijn zonden gewassen heb in het bloed van Zijn hart, en dat ik met Zijn mantel van gerechtigheid ben bekleed. Alles wat Hij is, heb ik nodig gehad om iets van mij te maken; en toch blijf ik dagelijks een arme bedelaar die Hem niet voorbij laat gaan zonder te roepen: “Zoon van David, ontferm U over mij!” Daarom kent Hij mijn naam, en als Christus ons werkelijk kent zal Hij nooit zeggen dat Hij ons niet kent. Maak Hem nu reeds uw naam bekend! O zondaar, vertel de Heere uw verhaal en uw levensweg, uw zonden en overtredingen; als u deze aan Hem belijdt, kan Hij niet zeggen: “Ik heb u nooit gekend.” Werp uzelf met al uw zorgen en zonden op Hem, en Hij zal u erkennen als de Zijnen en u nooit verloochenen.
“Hij kent hen die op Hem vertrouwen.” Het vertrouwen in Hem schept een hechte band met God. Vertrouwt u een mens, dan voelt hij zich als een eerbaar mens verplicht trouw te blijven aan dat vertrouwen. Stel, dat een arme man u zijn kleine geldzaken toevertrouwt en zegt: “Goede vrouw, bewaart u mijn schamele bezit?” — zult u daar niet zorg voor dragen? Alles zal u ertoe bewegen het te beschermen. Zo zal Christus het bewaren wat wij in Zijn hand leggen. Afgelopen maandagavond vertelde een van onze broeders, een predikant bij ons uit de buurt, dat hij zijn ziel al vijfenveertig jaar geleden aan Christus gaf, en zei: “Sindsdien is het als een verzegelde envelop geweest.” Die gedachte van het ondoorbreekbare zegel vind ik prachtig. De duivel heeft nooit toegang gekregen tot deze ziel. Sinds zijn bekering is het een verzegeld verbond, en dat blijft zo tot de dag waarop zijn Heere zal komen, wanneer Christus het zegel verbreekt en aan de hemelen en aarde zal openbaren wat Hij bewaard heeft.
O geef uzelf aan Jezus, geliefden; geef uzelf aan Jezus! Nu velen van ons naar de hemel worden opgenomen, verlang ik dat velen zullen opstaan om het lege plaatsje in Gods Kerk te vullen. Tijdens mijn afwezigheid vanwege ziekte, heb ik u niet kunnen ontmoeten, maar ik hoop spoedig degenen te zien die hun geloof in Christus willen belijden. Moge er onder u zijn die zeggen: “Ja, de Heere is goed, een sterke vesting in de dag der benauwdheid’; ik weet dat Hij hen kent die op Hem vertrouwen, en ik heb het getuigenis van de Geest dat ik bij die zaligen behoor.”
God zegene u, omwille van Christus! Amen.



