DE VERMOORDE VRIEND
Ik heb hier een verhaal, dat, wat ik denk, je hart zal raken en wat jou het kwaad zal doen haten. Je hebt een vriend, je beste vriend, zo iemand heb je nog nooit gehad. Ik ken zo iemand, en ik heb hem liefgehad, en hij heeft mij liefgehad. Maar op een dag, ging ik naar buiten en maakte ik een wandeling, ik kwam langs een plaats, die voor eeuwig en voor altijd in mijn geheugen gegraveerd blijft, want ik zag daar die vriend, mijn beste en mijn enige vriend vermoord. Ik bukte droevig en geschrokken voorover en staarde hem aan. Hij was op een lage wijze omgebracht. Ik zag dat zijn handen met ruwe ijzeren spijkers waren doorboord geweest, en zijn voeten waren op dezelfde manier doorstoken. Er lag een droevige blik op zijn dode gezicht, het was zo aangrijpend dat ik er bijna niet naar durfde kijken. Zijn lichaam was van de honger vermagerd, zijn rug was rood van bloedige geselslagen, en op zijn voorhoofd was er een kring van wonden: je kon duidelijk zien dat dit door doornen veroorzaakt was. Ik beefde, want ik had die vriend heel goed gekend. Hij had nooit iets verkeerds gedaan. Hij was reiner dan wie dan ook, de heiligste onder de heiligen. Wie kon hem zo mishandeld hebben? Want hij mishandelde niemand, heel zijn leven lang ging hij rond om goed te doen. hij had zieken beter gemaakt, hij had hongerige te eten gegeven, hij had doodden levend gemaakt: om welke reden hadden zij hem gedood ? Nooit had hij iets anders uitgeademd dan liefde. En terwijl ik dit arme, verdrietige gelaat, zo vol van doodsangst en toch zo vol van liefde aanstaarde, verwonderde ik mij wie zulk een lage boosdoener kon zijn om handen als deze te doorboren. Ik zei tot mijzelf : “Waar wonen die verraders? Waar zouden zij kunnen zijn? Wie zijn zij, die iemand als dezen heeft vermoord?” Hadden zij een tiran om het leven gebracht, dan had ik hen kunnen vergeven, hadden zij iemand gedood, die alleen maar slechte en boze dingen deed, dan had dit zijn verdiende loon kunnen zijn, zou het een moordenaar of onruststoker geweest zijn, of iemand die een opstand had veroorzaakt, dan had ik gezegd, “begraaf zijn lijk maar: rechtvaardigheid heeft hem eindelijk zijn verdiende loon gegeven.” Maar nu mijn beste, mijn enige geliefde vriend is omgebracht, zoek ik die verraders. Laat mij hen grijpen, en zij zullen ter dood worden gebracht. Elke pijnlijke straf die er is en die ik maar kan uitdenken zullen zij zeker krijgen. O! wat een haat, wat een wraakzucht voelde ik. Als ik die moordenaars zou vinden, wat zou ik wel niet met hen doen! En terwijl ik op dat lijk staarde, hoorde ik een voetstap, ik was nieuwsgierig vanwaar dit kwam. Ik luisterde, en duidelijk hoorde ik dat de moordenaar dicht in mijn buurt was. Het was donker, en ik tastte in het rond om hem te vinden. Ik merkte dat ik op geen enkele manier, waarheen ik mijn hand ook bracht, hem zou kunnen raken, want hij was dichter bij mij dan mijn hand gaan kon. Plotseling greep mijn hand naar mijn borst. “Nu heb ik je,” zei ik; want, helaas! het was in mijn eigen hart; de moordenaar schuilde binnen in mijn eigen boezem, het woonde in de schuilhoeken van het binnenste van mijn ziel. Ach! Toen moest ik huilen, omdat ik zelfs in de tegenwoordigheid van mijn vermoorde Meester, de moordenaar een schuilplaats gaf, en ik voelde mij schuldig, terwijl ik mij over Zijn lijk boog en dit klagende vers zong:
Ik deed het met mijn wrede zonde, Ik deed Hem al die jammeren aan : Mijn’ slechte daden waren nagels, Mijn ongeloof een speer.
Wraak! wraak! Jij die de Heere vreest en Zijn Naam liefhebt, neem wraak op je zonden, en haat al het kwaad!