Een leerrede over zeven teksten Lucas 15:11-32
En Hij zeide: Een zeker mens had twee zonen. En de jongste van hen zeide tot de vader: Vader, geef mij het deel van het goed, dat mij toekomt. En hij deelde hun het goed. En niet vele dagen daarna, de jongste zoon, alles bijeenvergaderd hebbende, is weggereisd in een vergelegen land, en heeft aldaar zijn goed doorgebracht, levende overdadig. En toen hij het alles verteerd had, werd er een grote hongersnood in dat land, en hij begon gebrek te lijden. En hij ging heen, en voegde zich bij een van de burgers van dat land; en die zond hem op zijn land om de zwijnen te weiden. En hij begeerde zijn buik te vullen met de draf, die de zwijnen aten; en niemand gaf hem die. En tot zichzelf gekomen zijnde, zeide hij: Hoeveel huurlingen van mijn vader hebben overvloed van brood, en ik verga van honger! Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan, en ik zal tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen de Hemel, en voor u; En ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden; maak mij als een van uw huurlingen.
En opstaande ging hij naar zijn vader. En toen hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader, en werd met innerlijke ontferming bewogen; en toelopende, viel hem om zijn hals, en kuste hem. En de zoon zeide tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen de Hemel, en voor u, en ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden. Maar de vader zeide tot zijn dienstknechten: Brengt hier voor het beste kleed, en doet het hem aan, en geeft een ring aan zijn hand, en schoenen aan de voeten; En brengt het gemeste kalf, en slacht het; en laat ons eten en vrolijk zijn. Want deze mijn zoon was dood, en is weer levend geworden; en hij was verloren, en is gevonden! En zij begonnen vrolijk te zijn. En zijn oudste zoon was in het veld; en toen hij kwam, en het huis naderde, hoorde hij het gezang en het gerei; En tot zich geroepen hebbende een van de knechten, vroeg, wat dat mocht zijn.
En deze zeide tot hem: Uw broeder is gekomen, en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem gezond terug ontvangen heeft. Maar hij werd toornig, en wilde niet ingaan. Zo ging dan zijn vader uit, en bad hem. Doch hij, antwoordende, zeide tot de vader: Zie, ik dien u nu zoveel jaren, en heb nooit uw gebod overtreden, en gij hebt mij nooit een bokje gegeven, opdat ik met mijn vrienden mocht vrolijk zijn. Maar als deze uw zoon gekomen is, die uw goed met hoeren doorgebracht heeft, zo hebt gij hem het gemeste kalf geslacht. En hij zeide tot hem: Kind, gij zijt altijd bij mij, en al het mijne is het uwe. Men behoorde dan vrolijk en blijde te zijn; want deze uw broeder was dood, en is weer levend geworden; en hij was verloren, en is gevonden. (Luk. 15:11-32)
Mijn leerrede zal hedenmorgen over zeven teksten lopen en toch zullen er voor al die zeven slechts drie verschillende woorden gebruikt worden; want ziet, die zeven teksten zijn allen aan elkander gelijk, maar komen voor in zeven verschillende plaatsen in Gods heilig Woord. Ik zal ze echter allen nodig hebben om verschillende toestanden te kunnen schetsen, en ik moet u verzoeken uw Bijbels open te slaan, om ze er met mij te lezen.
Het onderwerp onzer reden van hedenmorgen is – BELIJDENIS VAN ZONDE.
Wij weten, dat dit voor de zaligheid een volstrekt vereiste is. Tenzij er een waarachtige, hartgrondige belijdenis van onze zonden is voor God, hebben wij geen belofte, dat wij door het bloed van de Verlosser genade zullen vinden. Die zijn overtredingen bedekt, zal niet voorspoedig zijn; maar die ze bekent en laat, zal barmhartigheid verkrijgen.
Doch er is in de Bijbel geen belofte voor de mens, die zijn zonden niet wil belijden. Doch ten opzichte van alle punten van de Schrift is er mogelijkheid van zich te kunnen bedriegen, en dat is inzonderheid het geval met de belijdenis van zonde. Er zijn velen, die een belijdenis doen, een belijdenis doen voor God, maar die toch geen zegen ontvangen, omdat aan hun belijdenis zekere kentekenen ontbreken, die door God worden geëist, om er de echtheid en oprechtheid van te bewijzen, en waardoor zij gestempeld wordt als het werk van de Heilige Geest. Mijn tekst voor hedenmorgen bestaat uit drie woorden: “Ik heb gezondigd.” Gij zult zien, hoe deze woorden, op de lippen van verschillende mensen, zeer verschillende gewaarwordingen aanduiden. Terwijl de een zegt: “Ik heb gezondigd,” en vergeving ontvangt, zullen wij een ander zien, die zegt: “ik heb gezondigd,” maar zijns weegs gaat om zich door nog zwartere misdaden te bezoedelen dan te voren, en in groter diepte van zonde weg te zinken dan hij nog ooit ontdekt had.
De verstokte zondaar. (Exod. 9:27) Faraö – “Ik heb gezondigd.” Ex. 9:27.
I. De eerste toestand, die ik met u wens te bespreken, is die van de VERSTOKTE ZONDAAR, die, als hij in angst verkeert, uitroept: “Ik heb gezondigd.” Gij zult de tekst vinden in het boek van Exodus, het 9de hoofdstuk, het 27e vers: “Toen schikte Faraö heen, en hij riep Mozes en Aäron, en zeide tot hen: Ik heb mij ditmaal verzondigd: de HEERE is rechtvaardig, ik daarentegen en mijn volk zijn goddelozen.”
Maar waartoe deze belijdenis op de lippen van de hoogmoedige tyran? Hij was niet gewoon zich voor Jehovah te verootmoedigen. Waarom buigt de trotsaard zich? Gij zult over de waardij van zijn belijdenis oordelen, als gij horen zult onder welke omstandigheden zij gedaan werd.
“Toen strekte Mozes zijn staf uit naar de hemel en de HEERE gaf donder en hagel, en het vuur schoot naar de aarde; en de HEERE liet hagel regenen over Egypteland. En er was hagel, en het vuur in het midden van de hagel vervangen; hij was zeer zwaar, desgelijke in het ganse Egypteland nooit is geweest, sedert het tot een volk geweest is.” “Nu,” zegt Faraö; terwijl de donder door het luchtruim rolt, terwijl de bliksemschichten de aarde in vlam zetten en de hagel neerkomt in grote brokken ijs, nu zegt hij: “Ik heb gezondigd.”
Hij is slechts het type van een ganse menigte van dezelfde soort van mensen. Als het schip kraakt, als de masten gebroken zijn en het schip heen drijft voor de storm; als de hongerige golven gereed zijn het vaartuig te verzwelgen, hoe menig verstokt zeeman is er dan niet geweest, die zijn knieën boog en met tranen in de ogen uitriep: “Ik heb gezondigd” Maar wat baatte deze belijdenis, en welke waarde had zij? Het berouw en de bekering, die in de storm werden geboren, stierven in de kalmte.
Dit berouw van Faraö, dat te midden van donder en bliksem was opgekomen, hield op, zodra alles weer stil was in de natuur; en de man, die een vroom zeeman was aan boord, werd de meest goddeloze der zeelieden, zodra hij aan wal was. Hoe dikwijls hebben ook wij dit gezien bij een onweer? Menig man verbleekt, als hij de donder hoort rollen, de tranen wellen op in zijn ogen, en hij roept: “O God, ik heb gezondigd” terwijl de balken van zijn huis bewogen worden, en de aarde dreunt op de stemme Gods, die vol is van majesteit. Maar ach, als de zon wederom schijnt, en de zwarte wolken verdwenen zijn, dan komt de zonde weder tot die mens en hij wordt erger dan ooit te voren. Hoe vele dergelijke belijdenissen hebben wij ook gezien in tijden van cholera, koorts, of pestilentie.
Dan zijn onze kerkgebouwen te klein om de hoorders te bevatten, die, omdat zij zo veel begrafenissen hebben zien voorbijgaan, of omdat er zo velen op straat zijn gestorven, zich niet hebben kunnen weerhouden van op te gaan naar Gods huis en hun zonden te belijden. En als er onder die bezoeking één, twee of drie doden in huis waren, of in het huis van een buurman, hoe velen waren er dan niet, die dachten, dat zij zich nu waarlijk tot God zouden bekeren Maar helaas als de pestilentie haar werk had verricht, dan hield de overtuiging van zonden op; en als de klok voor de laatste maal had geluid voor een dode, die aan de cholera was gestorven, dan hield hun hart op te kloppen van berouw en hun tranen vloeiden niet meer.
Heb ik hedenmorgen de zodanigen onder mijn gehoor? Ik twijfel niet of er zijn verharde mensen, die zelfs het denkbeeld van de godsdienst verachten en mij een huichelachtige femelaar zouden noemen, indien ik trachtte dit woord tot hun hart te doen doordringen, terwijl zij toch zeer goed weten, dat de godsdienst waar is en dit in hun ogenblikken van angst of benauwdheid ook gevoelen. Indien er van de zodanigen heden morgen hier zijn, zo laat mij ernstig en plechtig tot hen zeggen: “Gij hebt de gewaarwordingen vergeten, die gij in uwe tijden van verschrikking gekend hebt, maar weet, dat God de geloften niet heeft vergeten, die gij toen gedaan hebt.” Zeeman, gij zeide, dat, zo God u spaarde, zodat gij het land weer zoudt zien, gij zijn dienstknecht zoudt worden. Gij zijt dit niet; gij hebt Gode gelogen, gij hebt Hem een valse belofte gedaan, want nooit zijt gij de gelofte nagekomen, die uwe lippen hebben geuit. Op het leger der krankheid hebt gij gezegd, dat, zo God u het leven spaarde, gij nooit meer zoudt zondigen, zoals gij tevoren gezondigd hebt, maar hier zijt gij nu, en de zonde van deze week zullen voor zichzelf spreken.
Gij zijt niet beter dan gij vóór uw krankheid geweest zijt. Zoudt gij uw medemens kunnen liegen en ongestraft blijven? En denkt gij Gode te kunnen liegen en ongestraft te blijven? Neen, de gelofte, hoe onbezonnen ook gedaan, is opgeschreven in de hemel, en ofschoon het een gelofte is, die de mens niet kan betalen, zo is het toch een gelofte, die hij zelf heeft gedaan, ja vrijwillig gedaan heeft en hij zal voor het niet houden ervan gestraft worden; en God zal ten laatste wraak aan hem oefenen, omdat hij gezegd heeft zich van zijn boze wegen te zullen bekeren en toen de plaag ophield, het niet heeft gedaan. Er is in de laatste tijd zeer veel gesproken tegen de verlofkaarten van de gevangenen; ik twijfel niet of er zijn sommigen hier, die ten opzichte van de hoge hemel in dezelfde verhouding staan, als waarin deze verlofkaartmensen staan tot de regering.
Zij dachten op het punt te zijn van te sterven; zij beloofden zich goed te zullen gedragen, indien zij werden gespaard, en nu zijn zij heden hier met een verlofkaart in deze wereld; maar hoe hebben zij hun beloften gehouden? De gerechtigheid zou hetzelfde geschreeuw kunnen aanheffen tegen hen, als zij aanheffen tegen de dieven en inbrekers, die zo voortdurend op ons worden losgelaten. De engel der wrake zou kunnen zeggen: “O God, deze mensen zeiden, dat zij zó veel beter zouden zijn, indien zij gespaard werden; maar zie, zij zijn veeleer slechter dan beter. Hoe hebben zij hun beloften geschonden en hoe hebben zij de toorn van God over zich gebracht” Dit is nu de eerste soort van berouw; ik hoop, dat niemand van u het zal navolgen, want het heeft hoegenaamd geen waarde. Het baat u hoegenaamd niets te zeggen: “Ik heb gezondigd”, als dit bloot onder de invloed van angst of verschrikking door u wordt gezegd om dan daarna weer te worden vergeten.
De dubbelhartige (Num. 22:34)
Bileam. – “Ik heb gezondigd.” Numeri 22:34
II. Ik wens u thans een ander karakter voor te stellen – de dubbelhartige, die zegt: “Ik heb gezondigd”, en dit ook gevoelt, ja diep gevoelt, maar die zó wereldsgezind is, dat hij “het loon der ongerechtigheid liefheeft”. Het karakter, dat ik gekozen heb om hiervan ten voorbeeld te strekken, is dat van Bileam. Slaat het boek Numeri open en leest van het 22e hoofdstuk, het 34e vers: Toen zeide Bileam tot de Engel des HEEREN: “Ik heb gezondigd.”
“Ik heb gezondigd,” zeide Bileam, maar met die zonde bleef hij voortgaan. Eén van de vreemdsoortigste karakters ter wereld is Bileam. Ik heb mij dikwijls over die man verwonderd en in andere zin is het woord van Ralph Erskine op hem toepasselijk: “Gelijkelijk geneigd tot goed en tot kwaad, is hij beide een duivel en een heilige.” Want aldus scheen hij te zijn. Er waren ogenblikken, dat niemand schoner en meer naar waarheid kon spreken dan hij, en op andere tijden legde hij de laagste geldgierigheid aan de dag, die de menselijke natuur kon onteren. Stelt u Bileam voor. Hij staat op de top van de berg en aan zijn voeten zijn de heirscharen Israëls gelegerd. Er wordt hem verzocht hen te vervloeken en hij roept: “Wat zal ik vloeken, dien God niet vloekt?” En daar God zijn ogen opende, begint hij zelfs van de komst van Christus te spreken en zegt: “Ik zal hem zien, maar nu niet: ik zal hem aanschouwen maar niet nabij.” En dan eindigt hij zijn rede met te zeggen – “Mijn ziel sterve de dood van de oprechte, en mijn uiterste zij gelijk het zijne”
Nu zult gij van die man zeggen, dat er voorzeker zeer veel hoop voor hem is. Wacht, totdat hij van de top van de berg is afgeklommen en gij zult horen, hoe hij aan de koning van Moab de meest duivelse raad geeft, die satan zelf kon uitdenken. “Gij kunt dit volk in de krijg niet overwinnen”, zeide hij tot de koning, “want God is met hen: tracht hen dan van hun God af te trekken.” En gij weet, hoe de Moabieten de kinderen van Israël verleidden tot hoererij, en hen aldus ontrouw deden worden aan Jehovah, zodat deze man de stem scheen te hebben van een engel, terwijl toch de ziel van een duivel in hem woonde. Het was een verschrikkelijk karakter Hij was een man van twee zaken, een man, die met twee zaken tegelijk heel ver ging. Ik weet, dat de Schrift zegt: “Niemand kan twee heren dienen.”
Dit wordt dikwijls verkeerd begrepen. Sommigen lezen het: “Niemand kan twee heren dienen.” Dat kan hij wél, hij kan er wel drie of vier dienen. Men moet het aldus lezen: “Niemand kan twee heren dienen.” Zij kunnen niet beiden heren zijn. Hij kan er wel twee dienen, maar zij kunnen niet beide zijn heer wezen. Iemand kan er wel twee dienen, die zijn heren niet zijn, of ook wel twintig. Hij kan voor twintig verschillende doeleinden leven, maar voor méér dan een doel, dat alles beheerst, kan hij niet leven – er kan slechts één alles beheersend doel in zijn ziel zijn. Maar Bileam trachtte er twee te dienen; het was als het volk, waarvan gezegd wordt: “Zij vreesden de HEERE en dienden ook hunne goden.” Of gelijk Rufus, die een brood was van hetzelfde baksel; want gij weet, onze koning Rufus heeft op de ene zijde van zijn schild een voorstelling van God laten schilderen en aan de andere zijde van de duivel en daaronder het motto: “Voor beiden gereed.” Er zijn velen van de zodanigen, die voor beiden gereed zijn.
Zij ontmoeten een leraar, en zijn dan o zo vroom en heilig. Op de Sabbat zijn zij de achtenswaardigste en oprechtste lieden van de wereld, zoudt gij denken, ja zij spreken op een heel eigenaardige toon, die zij bij uitstek godsdienstig vinden. Maar als gij op een weekdag een der grootste bedriegers wenst te zien, dan zult gij hem onder die lieden vinden. Welaan, mijne hoorders, wees er van verzekerd, dat geen belijdenis van zonde echt kan zijn, zo zij niet van ganser harte gemeend is. Het dient nergens toe te zeggen: “Ik heb gezondigd,” en dan toch te blijven zondigen. “Ik heb gezondigd,” zegt gij, en het is een zeer schoon gelaat, dat gij vertoont, maar ach hoe treurig is het, dat gij dan heengaat en opnieuw zondigt. Sommige mensen schijnen geboren te zijn met twee karakters. Toen ik eens de universiteitsbibliotheek te Cambridge bezocht, zag ik een heel fraai standbeeld van Lord Byron. “Plaats u hier,” zeide de bibliothecaris tot mij.
Ik zag het beeld aan. “Welk een schoon verstandig gelaat” riep ik, “welk een genie” “Kom nu hier,” zeide hij, “en ga aan die kant staan. “Ach welk een demon. Daar is de man, die God kon tarten.” Er was zulk een uitdrukking van bitterheid op dat gelaat, het was zo als Milton satan geschilderd zou hebben toen hij zeide: “Het is beter te heersen in de hel dan te dienen in de hemel.” Ik keerde mij af en zeide tot de bibliothecaris: “Denkt gij, dat de beeldhouwer dit bedoeld heeft?” “Ja,” zeide hij, “hij wilde twee karakters voorstellen – het groots, schier bovenmenselijk genie, dat hij bezat en de ontzettende massa van zonde, die er in zijn ziel was.” Er zijn hier sommige mensen van hetzelfde type. Ik denk, dat zij, evenals Bileam alles met hun toverijen zouden willen omverwerpen; zij zouden wonderen kunnen doen; maar toch is er iets in hen, dat het afschuwelijk karakter van de zonde verraadt, en dat even groot en sterk is, als hetgeen hun karakter voor gerechtigheid zou schijnen te zijn.
Gij weet, dat Bileam offeranden bracht aan God op het altaar van Baäl; dat was het type van zijn karakter. Dat doen velen; zij brengen offers aan God op het altaar van de Mammon, en terwijl zij gaven schenken voor het bouwen van een kerk en geld uitdelen onder de armen, zullen zij aan de andere deur van hun kantoor de aangezichten van de armen vermalen en het bloed der weduwen uitzuigen om zichzelf te verrijken. Ach het is ijdel en nutteloos, als gij zegt: “Ik heb gezondigd,” tenzij gij het van harte meent. De belijdenis van de dubbelhartige zal hem niet baten.
De onoprechte. (1 Sam. 15:24)
Saul – Ik heb gezondigd. 1 Sam. 15:24
III. En thans een derde karakter en een derde tekst. In het eerste boek van Samuël, het 15e hoofdstuk, het 24e vers: “Toen zeide Saul tot Samuël: “Ik heb gezondigd.” Hier is de onoprechte – de man, die niet is als Bileam, die tot op zekere hoogte in twee dingen oprecht is, maar juist het tegenovergestelde van hem – de man, die geen in het oog lopend punt heeft in zijn karakter, maar immer gekneed wordt in de vorm van de omstandigheden, die over zijn hoofd gaan. Zulk een man was Saul. Samuël bestrafte hem en hij zeide: “Ik heb gezondigd.” Maar hij meende niet wat hij zei, want leest gij het gehele vers, dan merkt gij, dat hij zeide: “Ik heb gezondigd, omdat ik het bevel van de HEERE en uw woorden overtreden heb; omdat ik het volk heb gevreesd,” dat een leugenachtige verontschuldiging was. Saul heeft nooit iemand gevreesd, hij was immer genoeg bereid zijn eigen wil door te zetten – hij was een despoot. En even tevoren had hij nog een andere verontschuldiging aangevoerd, n.l. dat hij de schapen en runderen had gespaard om ze aan Jehovah te offferen; en bijgevolg konden beide verontschuldigingen niet waar zijn.
Gij herinnert u, mijne vrienden, dat onoprechtheid één der meest kenmerkende trekken was van Sauls karakter. De ene dag liet hij David van zijn bed halen om hem, naar hij dacht, in zijn huis ter dood te brengen. Op een andere keer verklaart hij, nadat David hem het leven had gered: “Gij zijt rechtvaardiger dan ik.” De dag tevoren was hij uitgetrokken om tegen zijn eigen schoonzoon te strijden en hem om te brengen. Somtijds was Saul onder de profeten, heel gemakkelijk in een profeet verkeerd, en daarna is hij onder de toverheksen; nu eens hier, en dan weer daar, maar altijd en overal en in alles onoprecht. Hoe velen van de zodanigen hebben wij in een christelijke bijeenkomst, mensen, die geheel kneedbaar zijn; zeg tot hen wat gij wilt, altijd zijn zij het met u eens.
Zij hebben liefdevolle neigingen, waarschijnlijk ook wel een teder geweten, maar dat geweten is dan ook zo bijzonder teer, dat het, aangeraakt zijnde, reeds schijnt te smelten, zodat gij bevreesd zijt om het lancet dieper te laten indringen, – maar, het geneest even spoedig als het gewond is. Ik heb, geloof ik, de vergelijking al eens meer gebruikt, maar ik moet haar thans nog eens gebruiken: er zijn mensen, die een hart van gutta percha schijnen te hebben. Zo gij hen slechts aanraakt, wordt terstond een indruk op hen gemaakt; maar die indruk leidt tot niets, want weldra nemen zij hun oorspronkelijk karakter weer aan. Gij kunt hen dringen naar welke kant gij wilt, zij zijn zó elastisch, dat gij altijd uw doel met hen schijnt te bereiken; maar hun karakter is niet beslist, en zeer spoedig zijn zij weer wat zij geweest zijn.
Ach mijne vrienden, maar al te velen onder u hebben hetzelfde gedaan. Gij hebt in de kerk uw hoofd gebogen en gezegd: “Wij hebben gedwaald, wij zijn afgeweken van uw wegen”; maar gij hebt niet gemeend wat gij hebt gezegd. Gij zijt tot uw leraar gekomen en hebt gezegd: “Ik heb berouw van mijn zonden.” Gij gevoelde toen niet, dat gij een zondaar waart, gij zeide het slechts om hem te behagen. Gij gaat op naar het huis van God en niemand is méér vatbaar voor indrukken dan gij. In een oogwenk stromen u de tranen over de wangen, maar in weerwil van dat alles zijn die tranen even spoedig gedroogd als te voorschijn geroepen en gij blijft die gij geweest zijt.
Te zeggen: “Ik heb gezondigd” zonder het te menen is erger dan waardeloos, want het is een bespotting van God, om zulke onoprechte belijdenissen af te leg gen. Ik heb bij dit karakter niet lang stilgestaan; want het scheen in verband te zijn met het karakter van Bileam, ofschoon ieder, die denkt, terstond zal inzien, dat er een wezenlijk contrast bestaat tussen Saul en Bileam, al is er ook een zekere gelijkheid van verwantschap tussen hen. Bileam was de grote slechte man, groot in alles wat hij deed; Saul was in alles, behalve in zijn statuur, klein – klein in zijn deugd en klein in zijn ondeugd en hij was te dwaas om wanhopig slecht te wezen, ofschoon ook te slecht om ooit goed te zijn, terwijl Bileam in beide groot was. De man, die op het ene ogenblik Jehovah kon tarten en toch op een ander ogenblik kon zeggen: “Wanneer Balak mij zijn huis vol zilver en goud gave, zo vermocht ik niet het bevel des HEEREN mijns Gods te overtreden, om te doen klein of groot.”
De twijfelachtige boetvaardige. (Joz. 7:20)
Achan. – “Ik heb gezondigd.” Jozua 7:20.
IV. En nu heb ik u een zeer belangwekkend geval voor te stellen, het is dat van de twijfelachtige boetvaardige, het geval met Achan in het boek van Jozua, het 7e hoofdstuk, het 20e vers: “Achan nu antwoordde Jozua, en zeide: voorwaar ik heb tegen de HEERE, de God Israëls gezondigd.”
Gij weet, dat Achan een gedeelte van de buit van de stad Jericho had gestolen en dat hij ontdekt was door het lot en ter dood werd gebracht. Ik heb dit geval uitgekozen als het type van sommigen, wier karakter nog twijfelachtig is op hun sterfbed, die zich ogenschijnlijk bekeren, maar van wie het meeste, wat wij zeggen kunnen is, dat wij hopen, dat hun ziel ten laatste toch geborgen, verlost is, maar dat wij het niet weten. Gij weet, dat Achan gestenigd werd met stenen, omdat hij Israël verontreinigd had. Maar ik vind in de Mishna, een oude Joodse verklaring van de bijbel, deze woorden: “Jozua zeide tot Achan: De Heere zal u beroeren te dezen dage.” En de verklaring, hierbij luidt – “Hij zeide te dezen dage, te kennen gevende, dat hij slechts in dit leven beroerd zou worden door gestenigd te worden tot dat hij stierf, maar dat God zich zou ontfermen over zijn ziel, daar hij een volledige belijdenis van zonde gedaan had.”
En ook ik ben geneigd bij de lezing van dat hoofdstuk in te stemmen met mijn eerwaarde, thans reeds verheerlijkte voorganger, Dr. Gill, als hij zegt, dat Achan ook werkelijk behouden was, al was hij ook als een voorbeeld voor anderen, om zijn misdaad ter dood gebracht. Want gij zult bemerken, hoe vriendelijk Jozua hem toesprak. “Mijn zoon,” zeide hij, “geef toch de HEERE, de God van Israël, de eer, en doe voor Hem belijdenis; en geef mij toch te kennen, wat gij gedaan hebt, verberg het voor mij niet.” En gij ziet, dat Achan ook een volledige bekentenis aflegt. “Voorwaar,” zeide hij “ik heb tegen de HEERE, de God Israëls gezondigd, en heb alzo en alzo gedaan. Want ik zag onder de roof een schoon sierlijk Babylonisch overkleed, en twee honderd sikkelen zilvers, en een gouden tong, welker gewicht was vijftig sikkelen; en ik kreeg lust daartoe, en nam ze; en zie, zij zijn verborgen in de aarde, in het midden van mijn tent, en het zilver daaronder.”
Het schijnt een zo volledige bekentenis, dat, indien het mij vergund was te oordelen, ik zeggen zou: “Ik hoop Achas, de zondaar, te ontmoeten voor Gods troon.” Maar ik zie, dat Matthew Henry niet van deze mening is, en ook vele andere schriftuitleggers achten, dat, evenals zijn lichaam, ook zijn ziel ten verderve was overgegeven. Ik heb dit geval dus gekozen als een geval van twijfelachtig berouw. Ach mijne vrienden, het is mijn lot geweest aan menig sterfbed te staan, en van vele zodanige bekeringen getuige te zijn. Ik heb een man gezien, die als een geraamte was uitgeteerd, ondersteund in zijn bed door kussens, en als ik hem sprak van het toekomstige oordeel, dan zeide hij: “Dominée ik weet dat ik schuldig ben, maar Christus is goed, en op Hem betrouw ik.” En dan zeide ik bij mij zelf: “Ik geloof, dat de ziel van die man geborgen is.”
Maar toch ging ik dan altijd weg met de treurige gedachte, dat ik er geen ander bewijs voor had dan zijn eigen woorden, want er zijn bewijzen nodig van daden in de toekomst om een vaste overtuiging te hebben van iemands zaligheid. Gij hebt gehoord van het grote feit, dat een geneesheer eens een lijst bijhield, waarop hij duizend personen had opgeschreven, die dachten dat zij gingen sterven, en die hij dacht dat ze boetvaardig waren. Hij schreef hun namen in een boek als van degenen, die, als zij gestorven waren, naar de hemel zouden gegaan zijn. Zij zijn toen echter niet gestorven en hij zegt, dat van al die duizend er geen drie bij waren, die later ook werkelijk bekeerd bleken te zijn. De anderen keerden terug tot hun vroegere zonden en waren even slecht als ooit tevoren.
Ach, mijne vrienden, ik hoop, dat niemand van u zulk een sterfbedbekering zal hebben; ik hoop, dat uw leraar of ouders niet aan uw leger behoeven te staan en er van heen te gaan, zeggende: “Ik hoop, dat hij behouden is. Maar helaas: sterfbedbekeringen zijn zo ellendig en armzalig, zij geven zulk een zwakke onbeduidende grond van hoop, dat ik vrees dat zulk een ziel met dat al toch verloren is gegaan.” O te sterven met de volle bewustheid en verzekerdheid der verlossing. Te sterven met een ruime ingang tot de zaligheid, het getuigenis achterlatende, dat wij in vrede uit dit leven zijn gescheiden. Dat is oneindig gelukkiger dan op zo twijfelachtige wijze te sterven, krank neerliggend, zwevende tussen twee werelden, terwijl noch wijzelf, noch onze vrienden weten naar welk van die twee werelden wij heengaan. Schenke God ons de genade in ons leven blijken te geven van een waarachtige bekering, zodat ons geval niet twijfelachtig zij.
Het Berouw der wanhoop. (Matth. 27:4)
Judas – “Ik heb gezondigd.” Matth. 27:4
V. Ik zal u niet te lang ophouden, maar ik moet u van nog één boos geval spreken: het ergste van allen. Het is het BEROUW DER WANHOOP. Gij vindt het in het 27e hoofdstuk van Mattheüs, het 4e vers. Daar hebt gij het ontzettende geval van berouw der wanhoop. Gij zult dit karakter herkennen, zodra ik het vers gelezen heb. En Judas zeide: “Ik heb gezondigd.” Ja, Judas, de verrader, die zijn Meester had verraden, heeft, ziende dat hij veroordeeld was,” berouw gehad, en heeft de dertig zilveren penningen aan de overpriesters en de ouderlingen teruggebracht, zeggende: Ik heb gezondigd, verradende onschuldig bloed. En als hij de zilveren penningen in de tempel geworpen had, vertrok hij.” En wat verder? “En heengaande verworgde zich zelf.”
Dat is van allen de ergste soort van berouw, ja, ik weet niet, of ik het wel berouw mag noemen, eigenlijk moet de wroeging, gewetensknaging genoemd worden. Maar Judas heeft zijn zonden beleden en toen ging hij heen en worgde zich. O die ontzettende, die afschuwelijke betekenis der wanhoop. Hebt gij het nooit gezien? Zo neen, dankt God er voor. Ik heb het eens in mijn leven gezien, en ik bid God, dat ik het nooit meer zien zal – het berouw van de mens, wien de dood aangrijnst en die zegt: “Ik heb gezondigd.” Gij zegt hem, dat Christus voor zondaren is gestorven; hij antwoordt: “Er is voor mij geen hoop; ik heb God vaarwel gezegd; ik heb Hem getart; mijn dag van genade is voorbij; mijn consciëntie is als met een brandijzer toegeschroeid, ik sterf en ik weet, dat ik verloren ga.”
Zulk een geval heeft lange tijd geleden plaats gehad en wordt door de geschiedenis vermeld – het geval met Frans Spira – wellicht, behalve dat van Judas, het schrikkelijkste geval, dat er sinds mensenheugenis heeft plaatsgehad. O mijne hoorders, zal iemand uwer tot zulk een berouw komen. Zo ja, dan zal dit in de toekomst een baken in zee zijn voor allen, die zondigen. Indien gij zulk een berouw moet gevoelen, dan zal dit tot waarschuwing strekken van de toekomende geslachten. In het leven van Benjamin Keach – ook hij was één van mijn voorgangers – vind ik het geval vermeld van een man, die een belijder was geweest van Christus, maar hij was van zijn belijdenis afgeweken en was tot een leven van schrikkelijke zonde vervallen.
Toen hij kwam te sterven ging Keach met nog andere vrienden hem bezoeken, maar geen van allen kon langer dan vijf minuten bij hem blijven. “Ga maar heen,” zeide hij tot hen, “het dient nergens toe bij mij te komen, ik heb gezondigd, ik heb de Heilige Geest weggezondigd. Ik ben als Ezau; ik heb mijn geboorterecht verkocht en schoon ik het met tranen terugzoek zal ik het nooit kunnen vinden.” En dan uitte hij deze schrikkelijke woorden: Mijn mond is vol van zandsteentjes (Spr.20:17), nacht en dag drink ik gal en alsem. Spreek mij niet van Christus, o spreek mij niet van Christus; Ik weet, dat Hij een Zaligmaker is, maar ik haat Hem, en Hij haat mij. Ik weet, dat ik moet sterven; ik weet, dat ik verloren moet gaan.”
En dan volgden schrikkelijke kreten die niemand zonder afgrijnzen aan kon horen. In kalme ogenblikken kwamen zij weer bij hem, maar het was slechts om dan weerom zijn wanhoop op te wekken, en dan riep hij: “Ik ben verloren, gij behoeft het mij niet te zeggen, het dient nergens toe er mij over te spreken” Ach, er is wellicht iemand hier, die aldus sterven zal. Laat ik hem mogen waarschuwen eer het zover met hem komt en God de Heilige Geest geve, dat die mens tot God moge bekeerd en een waar boetvaardige zal worden, waarna hij dan niet meer behoeft te vrezen, omdat zijn zonden afgewassen zijn in het bloed van de Heiland; en geen wroeging meer behoeft te gevoelen om zijn zonden, omdat zij om den wille van de Verlosser zijn vergeven.
Het berouw van een heilige. (Job 7:20)
Job – “Ik heb gezondigd.” Job 7:20.
VI. Thans kom ik in het daglicht. Ik heb u heengevoerd door sombere, akelige belijdenissen, doch ik zal u daar niet langer laten verblijven, maar u heenbrengen naar twee kostelijke belijdenissen, die ik u voor zal lezen. De eerste is die in Job 6:20: “Ik heb gezondigd, wat zal ik U doen, o Mensenhoeder?” Dit is het berouw van de heilige. Job was een heilige, maar hij heeft gezondigd. Dit is het berouw van de mens, die reeds een kind van God is, een Gode welbehaaglijk berouw. Daar ik echter heden avond hier over wens te spreken, zal ik uit vrees van u te vermoeien, dit onderwerp heden morgen niet behandelen. David was een voorbeeld van deze soort van boetvaardigheid en ik wens, dat gij met ernst en aandacht zijn boetepsalmen bestudeert, welker taal immer vol is van wenende ootmoed en ernstig berouw.
De Zalige Belijdenis. (Luk. 15:18)
De verloren zoon. – “Ik heb gezondigd.” Luc. 15:18.
VII. Ik kom nu tot het laatste voorbeeld, waarvan ik melding zal maken, en dat is de verloren zoon. In Lucas 15:18 lezen wij, dat de verloren zoon zegt: “Vader ik heb gezondigd.” O dit is een zalige belijdenis. Hier hebben wij hetgeen bewijst, dat iemand een wedergeborene is – “Vader, ik heb gezondigd.” Laat mij het tafereel voor u schetsen. Daar is de verloren zoon; hij is weggegaan van een liefelijk, aangenaam tehuis en een goede vader en hij heeft al zijn geld met hoeren doorgebracht, en nu blijft hem geen geld meer over. Hij begeeft zich naar zijn voormalige metgezellen en vraagt hun om bijstand. Zij belachen hem. “O,” zegt hij, “gij hebt menigmaal mijn wijn gedronken; ik heb altijd bij uw drinkgelagen voor u betaald; wilt gij mij thans niet een weinig hulp verlenen?” “Ga heen,” zeggen zij, en zij wijzen hem de deur. Hij gaat naar al zijn vrienden, naar allen, met wie hij omgang heeft gehad; maar niemand geeft hem iets. Eindelijk zegt een zeker burger van de stad: “Gij verlangt werk te hebben, niet waar?
Welnu, ga heen en hoed mijn zwijnen.” De arme jongeling, hij, de zoon van een rijk landeigenaar en die zelf een groot fortuin heeft bezeten, moet nu uitgaan om zwijnen te hoeden; hij, die daarenboven een Jood is – Voor zijn gevoel is dit wel het akeligste beroep dat hij zou kunnen uitoefenen. Zie hem daar in armoedige lompen gekleed, de zwijnen hoeden. En wat is zijn loon? Wel zó klein, dat hij “begeerde zijn buik te vullen met de draf, die de zwijnen aten; en niemand gaf hem die.” Zie, daar is hij met de andere knechten in het varkenskot in al het vuil en al het slijk. Plotseling wordt hij getroffen door een gedachte, die de goede Geest in hem gewerkt had. “Hoe vele huurlingen van mijn vader,” zeide hij, “hebben overvloed van brood en ik verga van de honger. Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan en ik zal tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u en ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden: maak mij als één van uw huurlingen.”
Terstond vertrekt hij. Hij bedelt zijn brood van stad tot stad. Soms kan hij een eind mee rijden op een voorbijgaande wagen, maar op andere tijden moet hij de weg te voet afleggen over kale bergen en door eenzame valleien, en altijd alleen. En nu komt hij eindelijk aan de heuvel buiten het dorp en ziet in de verte het huis van zijn vader. Dáár is het; de oude populier staat er nog en daar zijn de hooimijten, rondom welke hij en zijn broer plachten te spelen, en op het gezicht van het oude huis komen al zijn vroegere gewaarwordingen en herinneringen weer bij hem op; de tranen stromen hem over de wangen, hij is op het punt van weer snel te vertrekken. “Zou mijn vader dood zijn?” zegt hij; “het hart van mijn moeder zal wel gebroken zijn, toen ik wegging, ik ben altijd haar lieveling geweest. En zo zij nog leven, zullen ze mij toch nooit weerzien, zij zullen de deur voor mij gesloten houden. Wat zal ik doen? Teruggaan kan ik niet en ik ben bang om voorwaarts te gaan.” En terwijl hij aldus bij zichzelf overlegde was zijn vader op het dak van zijn huis gegaan om uit te zien naar zijn zoon, en ofschoon deze zijn vader niet kon zien, kon zijn vader hem zien.
Welnu, die vader gaat zo snel hij kan naar beneden, loopt hem tegemoet, en terwijl hij, de zoon, er aan denkt om weg te lopen, zijn de armen van zijn vader om zijn hals en kust hij hem als een liefdevolle vader. En nu begint de zoon: – “Vader ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u en ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden”; en hij was op het punt van er bij te voegen: “Maak mij als één van uw huurlingen.” Maar zijn vader legt hem zijn hand op de mond. “Niets meer hierover,” zegt hij; “ik vergeef u alles; gij moet niet zeggen van één mijner huurlingen te willen zijn – dat wil ik niet gedogen. Kom, ga met mij mee,” zegt hij. En nu roept hij de dienstknechten: “Breng hier voort het beste kleed en doet het hem aan, en doet schoenen aan zijn bloedende voeten; en brengt het gemeste kalf en slacht het; en laat ons eten en vrolijk zijn; want deze, mijn zoon, was dood en is weer levend geworden; hij was verloren en is gevonden. En zij begonnen vrolijk te zijn.”
Welk een heerlijke ontvangst voor één van de voornaamste zondaren. De godvruchtige Matthew Henry zegt – “zijn vader zag hem aan: daar waren ogen der barmhartigheid; hij liep hem tegemoet: daar waren voeten der barmhartigheid; hij viel hem om zijn hals: daar waren armen der barmhartigheid; hij kuste hem: dat was de kus der barmhartigheid; hij zeide tot hem: daar waren woorden der barmhartigheid, – brengt hier voort het beste kleed: dat waren daden der barmhartigheid, wonderen van barmhartigheid, – alles genade en barmhartigheid. O welk een God van barmhartigheid en genade is Hij”.
Welnu, verloren zoon, ga heen en doe desgelijks. Heeft God het u in het hart gegeven? Er zijn velen, die nu reeds voor lang weg zijn gegaan. Zegt God: “Keer weder?” O, ik bid u, keer dan terug, want zo waarlijk als gij wederkeert, zo waarlijk zal Hij u ontvangen. Nooit is er nog een zondaar tot Christus gekomen, die door Hem werd afgewezen. Indien Hij u afwijst dan zult gij de eerste zijn. O, zo gij Hem slechts kon vertrouwen “. Ach, ik ben zo zondig, zo onrein, zo snood”, zegt iemand. Welnu, kom, want gij kunt niet zondiger en onreiner wezen dan de verloren zoon was. Kom tot het huis van uw Vader en zo gewisselijk als hij God is, zo gewisselijk zal Hij zijn woord houden; “Die tot mij komt, zal ik geenszins uitwerpen.”
Ach, mocht het mij ter ore komen, dat sommigen hedenmorgen tot Christus zijn gekomen, dan zou ik inderdaad God loven Ik moet, eer ik eindig, hier nog tot eer van God een merkwaardige omstandigheid meedelen. Gij herinnert u, dat ik hier eens gesproken heb van een ongelovige, die een smaler en een spotter geweest is, maar door het lezen van één van mijn gedrukte leerredenen tot Gods huis was gebracht en daarna tot Gods voeten. Welnu, op het laatste Kerstfeest heeft diezelfde ongelovige al zijn boeken bij elkaar gepakt en ging er mee naar de marktplaats te Norwich; daar heeft hij in het openbaar al zijn dwalingen herroepen en Christus beleden. En toen nam hij al de boeken over slechte onderwerpen, die hij had geschreven en bij zich in huis had en verbrandde ze voor de ogen van al het volk. Ik heb God gedankt voor zulk een wonder van genade, en ik bid, dat nog vele zulke wonderen zullen geschieden, zodat zij, die als verlorenen zijn geboren toch naar huis gaan, zeggende: “Ik heb gezondigd.”
Amen.