Een iegelijk dan, die deze mijn woorden hoort en dezelve doet, die zal ik vergelijken bij een voorzichtig man die zijn huis op een steenrots gebouwd heeft; en er is slagregen neergevallen, en de waterstromen zijn gekomen, en de winden hebben gewaaid, en zijn tegen hetzelve huis aangevallen, en het is niet gevallen, want het was op de steenrots gegrond. En een iegelijk, die deze mijn woorden hoort en dezelve niet doet die zal bij een dwaze man vergeleken worden, die zijn huis op het zand gebouwd heeft; en de slagregen is neergevallen, en de waterstromen zijn gekomen, en de winden hebben gewaaid en zijn tegen hetzelve huis aangeslagen, en het is gevallen, en zijn val was groot. Mattheus. 7: 24-27
Dit waren de woorden, waarmee onze Heiland Zijn gewichtige bergrede besloot. Sommige predikers wenden al de kracht van hun welsprekendheid aan om te eindigen met een heel fraai stuk dat zij een peroratie of slotrede noemen, hetgeen, overgezet zijnde, betekent een uitbarsting van redekunstig vuurwerk, te midden van welks glans en pracht de spreker van het toneel kan verdwijnen. Op het voorbeeld van Christus in deze bergrede kunnen zij zich stellig niet hiervoor beroepen. Hier hebben wij de slotrede van de Heiland, doch zij is even eenvoudig als alle de overige delen van zijn toespraak. Er is hier niets van een kunstmatige welsprekendheid te bespeuren. Deze ganse bergrede was gekenmerkt door hoge ernst. En die ernst blijft tot aan het einde, zodat de laatste woorden als vurige kolen zijn. Of als scherpe pijlen van de boog. Onze Heere besluit zijn rede niet met een tentoonspreiding van zijn eigen macht van welsprekendheid, doch met eenvoudig en hartelijk een waarschuwing te richten tot hen die, zijn woorden gehoord hebbende, zich nu daarmee zouden vergenoegen. Zonder ze in beoefening te brengen. Daar de ervaring ons leert, dat de ernst en vurigheid van de prediker toenemen naarmate hij het einde van zijn rede nadert, zijn wij verplicht dubbele aandacht te schenken aan de woorden die wij thans te samen overdenken. En waarmee de Heere van alle predikers zijn gedenkwaardige rede heeft geëindigd.
Jezus had vele dingen gezegd. Doch er zijn twee woorden, waarop Hij, geloof ik, inzonderheid zinspeelde, toen Hij zei: “Een iegelijk dan, die deze mijn woorden hoort en dezelve doet, die zal ik vergelijken bij een voorzichtig man.” Het eerste van deze twee woorden was: ” Gaat in” (Mattheüs 7: 13); En het tweede was: “Wacht u” (Mattheüs 7: 15). Onze Heere had gesproken van de “enge poort,” en de “nauwe weg.” En zijn dringende vermaning luidde: “Gaat in.” Niet: “Verneemt alles wat hieromtrent geweten kan worden en bent dan tevreden.” Niet: “Maakt aanmerkingen op de weg en op de reizigers, die er op gaan.” Niet: “Tracht de poort wijder en de weg breder te maken.” Maar: “Gaat in,” wees gehoorzaam aan het Evangelie, gelooft zijn getuigenis aangaande Jezus; treedt in gemeenschap met zijn verborgenheden; ontvangt zijn zegeningen: bereist de weg, die het u aanwijst. “Gaat in.” Hij, die van de weg des hemels hoort, maar er niet op gaat, is een dwaas. Hij, die van de nauwe poort hoort en zich haast om in te gaan, is wijs.
Daarna voegde de Heere er ook deze vermaning bij: “Wacht u.” “Wacht u,” zegt Hij, “van de valse profeten. En na hier een ogenblik bij stilgestaan te hebben, voegde Hij er met nog andere woorden bij: “Wacht u voor valse belijdenissen.” Wacht u voor valse profeten, want zij zouden u misleiden. Zij kunnen u een zaligheid voorstellen die geen zaligheid is. Een luchtspiegeling die u het beeld voorstelt van een heldere, koele, verfrissende stroom, doch die uw dorst slechts bespot. Wacht u voor elke leer die u zou afleiden van de enige Zaligmaker der mensen. En dan voegt Hij er bij: “Wacht u voor een onoprechte belijdenis, hoe luid zij u ook doet roepen: Heere, Heere!” Gij kunt met zulk een belijdenis ook nog de meest verheven gaven bezitten, zoals bijv. de gave om duivelen uit te werpen. En de grootste bekwaamheden, zoals die welke alleen de profeten bezitten. Doch zij zullen u van generlei nut zijn. Ten dage, wanneer de Heere alleen diegenen tot zijn bruiloft zal toelaten die zijn metgezellen waren in zijn strijd op aarde, zal Hij zeggen tot hen die de wil van de Vader niet hebben gedaan: “Ik heb u nooit gekend, wijkt van mij, gij werkers der ongerechtigheid.” Dit zijn twee van de woorden van Christus. En zij sluiten schier alles in zich wat Hij ooit gezegd heeft: “Gaat in” en “Wacht u.” Draagt zorg dat gij ze doet, zoveel als het behoort.
I. Wij zullen nu voortgaan met de gelijkenis van de Meester. Wilt in de eerste plaats letten OP DE TWEE BOUWERS.
De voorzichtige en de dwaze man hielden zich bezig met hetzelfde soort van werk. En tot op een aanmerkelijke hoogte hebben zij ook beiden hetzelfde doel bereikt. Zij zijn beiden begonnen huizen te bouwen; beiden hebben zij die bouw voortgezet, beiden hebben de bouw van hun huis voleindigd. De gelijkenis tussen hen is zeer groot. Zij waren beiden gelijkelijk overtuigd van de noodzakelijkheid om een huis te bouwen. Zij zagen hoe nodig het was beschut te zijn tegen de zware regens. Beiden verlangden zij even sterk bewaard te zijn tegen de watervloeden en de storm. Het nut en voordeel van een huis te hebben om in te wonen was voor beiden even duidelijk. Evenzo hebben wij in onze tijd zeer velen onder ons gehoor die er van overtuigd zijn dat zij een Zaligmaker nodig hebben. Het is mij een grote blijdschap als er beweging komt onder mijn hoorders. Ik vertrouw dat zij door Gods Heilige Geest is te weeg gebracht. En dat velen van u als gevolg daarvan diep zult gevoelen dat gij een verberging, een schuilplaats nodig hebt tegen de toekomende toorn. Gij erkent thans, dat gij begenadigd, gerechtvaardigd, wedergeboren en geheiligd moet worden. En uw begeerten zijn vurig.
En voor dit alles ben ik innig dankbaar, doch het veroorzaakt mij tevens grote bezorgdheid. Ganse menigten van u verlangen bouwers te worden. En hoewel sommigen voorzichtig en sommigen dwaas zijn, kunnen wij tot nu toe nog geen onderscheid tussen ulieden bespeuren, want gij schijnt er allen gelijkelijk van overtuigd te zijn, dat gij het eeuwige leven behoeft en een goede hoop voor de toekomende wereld. En ook hiermee houdt de gelijkheid tussen ulieden nog niet op. Want de twee bouwers waren beiden vast besloten te verkrijgen wat zij behoefden – een huis. En hun besluit bestond niet enkel in woorden, maar in daden, want beiden togen zij vastberaden aan het werk. Evenzo zijn er ook op dit uur velen onder ons die besloten zijn, om als Christus verkregen kan worden, Hem te bezitten. En indien de zaligheid werkelijk bestaat, zij haar deelachtig zullen worden. Het is hun diepe ernst met de zaak.
En ofschoon sommigen van hen zullen falen, en anderen slagen, zijn zij toch tot hiertoe volkomen aan elkaar gelijk. Niemand dan Hij die alle harten doorzoekt, kan het minste verschil tussen hen ontdekken. Ik zie met droefheid op de twee pelgrims die beiden vastberaden hun aangezicht naar Sion hebben gericht. En een zucht ontglipt mij, terwijl ik mij afvraag, wie van beiden de hemelse Stad zal bereiken. En wie zich bij Formalist en Hypocriet zal voegen. En op de Duistere Bergen om zal komen. Wij zijn blij om te horen van verlangende harten en vaste besluiten, doch helaas! Alles, wat op het korenveld groeit, is geen tarwe. En alles, wat blinkt, is geen goud. De schijn is dikwijls zeer hoopvol. Doch dikwijls is het waar dat schijn bedriegt. Er kan een diepe bewustheid zijn van nood en behoefte. En er kan een vast voornemen zijn om die behoefte vervuld te krijgen. En toch kunnen van de twee zoekers de een vinden wat hij zoekt en de ander niet. De een kan dwaas, de ander voorzichtig zijn.
Deze twee bouwers schijnen beiden even bedreven in de bouwkunst geweest te zijn. De een kon een huis bouwen zonder daarbij meer onderricht te ontvangen dan de ander. Ik zie niet, dat een van beide tot een pauze kwam en niet voort kon, wijl hij voor het een of ander onderdeel der bouwkunde verlegen stond. Blijkbaar waren zij beiden zeer bekwame werklieden die goed bekend waren met hun vak. Zo is het ook hier met velen. In theorie zijn zij volkomen bekend met het plan der verlossing. Doch waar de kennis gelijk staat, kan de uitkomst zeer verschillend zijn. Twee mensen kunnen gelijkelijk wel onderwezen zijn in de Schrift, terwijl toch de een voorzichtig en de ander dwaas is. Te weten wat geloof is, wat bekering is, wat een goede hoop in Christus is, dat kan alles uw deel zijn.
Terwijl dit toch slechts zal dienen om uw eeuwige ellende groter te maken. Indien gij deze dingen weet, zalig bent gij, zo gij ze doet. Het is niet de hoorder, maar de dader van het woord die zalig is. De kennis maakt opgeblazen; alleen de liefde sticht. Waarde vrienden, het is mijn vurige wens, dat gij die het eeuwige leven begeert te vinden in Christus Jezus, niet tevreden zult zijn dan met een waar en diep werk der genade in uw hart. Want geen helder weten van het verstand, geen natuurlijke ernst van bedoeling, en geen vurigheid van begeerte kan u verlossen en zalig maken. Als gij geen deel hebt aan Christus Jezus bent gij voor eeuwig verloren. “Gij moet wedergeboren worden.” Gij moet in levende eenheid gebracht worden met de levende Zaligmaker. Of uw hoop zal eindigen in eeuwig verderf.
Deze twee bouwers hebben beiden ook volhard en hun werk voleindigd. De dwaze man heeft, nadat hij begonnen was te bouwen, niet plotseling er mee opgehouden omdat hij niet kon voleindigen. Neen, voor zo veel ik weet was zijn huis met evenveel volkomenheid voleindigd als het huis van de ander. En wellicht ook even fraai versierd. Als gij beide gebouwen had aangezien, zij zouden u van de onderpui tot aan het dak even schoon en volkomen toegeschenen hebben. En toch was er juist in het allergewichtigste punt een zeer groot verschil tussen die beiden. Evenzo kunnen velen volharden in hun zaligheid te zoeken, totdat zij zich inbeelden haar ook gevonden te hebben. Jaren lang brengen zij door in het volle geloof dat zij behouden zijn. Zij roepen “Vrede, vrede” en schrijven hun naam onder die van de verlosten. En toch ligt er een noodlottige vergissing op de grondslag van hun godsdienst.
Al hun hoop is ijdel en hun levenswerk zal een ontzettende mislukking blijken te zijn. De bouwers zijn tot aan dit punt zeer aan elkaar gelijk. Doch in werkelijkheid is er een hemelsbreed verschil tussen hun beider werk en hun beider karakter. De ene bouwer is wijs, de andere dwaas. De een is oppervlakkig, de andere degelijk. De een matigt zich aan wat hem niet toekomt, de ander is oprecht. Het werk van de wijze was een deugdelijk werk ook in die delen waar het oog des mensen het niet kon beoordelen. Het werk van de andere was slechts goed boven de grond, er was niets wezenlijks in de verborgen delen. Daarom heeft ter bestemder tijd de eerste bouwer zich verheugd toen hij zag dat zijn huis de storm kon weerstaan, terwijl het huis van de andere instortte en verwoest werd.
II. Zoveel voor hetgeen de twee bouwers aangaat, laat ons thans denken aan HUN TWEE HUIZEN.
Eén voornaam en blijkbaar verschil tussen de twee gebouwen bestond waarschijnlijk hierin dat de een zijn huis veel sneller heeft gebouwd dan de andere. De voorzichtige moest heel veel tijd besteden aan de arbeid onder de grond. Lukas zegt ons dat hij “groef, en verdiepte, en het fondament legde op een steenrots.” Met dat graven en snijden in het harde graniet moeten dagen en weken zijn heengegaan. De dwaze bouwer had dit oponthoud niet. Het zand lag effen en klaar voor hem; hij kon terstond beginnen met zijn lagen van tichelstenen te leggen en de muren snel optrekken. Maar alle haast is nog geen voorspoedige spoed. En er zijn sommigen die te snel gaan om stand te kunnen houden. Belijders die in de grond niet recht staan voor de Heere hebben soms de schijn van een zeer snelle geestelijke wasdom.
Gisteren waren zij nog onbekeerd, heden worden zij gelovigen, morgen beginnen zij anderen te leren, en overmorgen zijn zij volmaakt. Zij schijnen volwassen te worden geboren en reeds terstond van alles voorzien en in alle punten wel toegerust te zijn, evenals Minerva, toen zij volgens de fabelleer uit het brein van Jupiter te voorschijn kwam. Zij komen op in een enkele nacht. Maar helaas! Evenals Jona’s wonderboom verdorren zij ook in één nacht. Nu werp ik volstrekt geen twijfel op aan de echtheid van plotselinge bekeringen. Ik geloof, dat plotselinge bekeringen tot de beste vormen van bekeringen behoren. Denkt bijv. aan de bekering van de apostel Paulus. Maar toch! Onder hen die belijden plotseling bekeerd te zijn zijn er zeer velen die gelijken op het beeld dat ik zo even geschetst heb, want zij bouwen zeer, zeer snel. Veel te snel dan dat het metselwerk duurzaam kan zijn en lang stand kan houden.
Nu is er wellicht een treurende die bitterlijk klaagt over zijn langzame vordering in de genade. “Maanden lang”, zegt iemand, “heb ik God gezocht in het gebed. Ik was verootmoedigd en verbroken, onder bewustheid van zonde. En slechts nu en dan zie ik een straal van hoop, als ik het oog op de gekruisigde Zaligmaker heb mogen richten. Ik heb tot nu toe slechts weinig vertroosting, maar wel vele twijfelingen gekend. Zo gaarne zou ik het volle licht der liefde in mijn hart hebben, doch het aanbreken van de dag duurt lang.” Mijn vriend, gij bouwt wel langzaam, maar zo gij goed en stevig bouwt, dan zult gij geen reden hebben om over dat diepe graven te treuren. Gij zult weinig oorzaak hebben tot treuren, dat het langer duurde eer gij tot vrede bent gekomen dan dit met uw haastige vriend het geval was, indien uw vrede de eeuwigheid zal verduren. Terwijl zijn hoop slechts als een bezitting is in de wolken die door de wind voortgedreven en weggevaagd worden.
Van die twee huizen was het ene ongetwijfeld met veel minder moeite gebouwd dan het andere. Gelijk ik reeds gezegd heb: fondamenten graven in harde rotsen kost heel veel tijd, maar het brengt ook zeer veel arbeid mee. Zeer dikwijls moest die voorzichtige bouwer eens stilstaan om zich het zweet van het voorhoofd te wissen. Zeer dikwijls begaf hij zich uitgeput van vermoeienis na de volbrachte arbeid ter ruste. En nog was er geen enkele steen zichtbaar boven de grond. Zijn buurman aan de overzijde had zijn muren reeds hoog opgetrokken en was al bijna tot het dak genaderd, voordat nauwelijks een voet zichtbaar was boven de grond van het huis van de voorzichtige bouwer. “O”, zei de man van het zandfondament, “uw arbeid is overtollig. En gij hebt er geen voldoening van, want gij kunt er niets van vertonen. Zie hoe snel mijn muren verrezen zijn. En toch heb ik veel minder gewerkt en gezwoegd dan gij. Ik maak het mij niet moeilijk. Ik kwel mij niet met in rotsen te graven.
En zie hoe ver ik al ben met mijn huis en hoe goed en fraai het er uitziet! Uw ouderwetse manieren zijn bespottelijk. Gij graaft en hamert daar in de diepte, alsof gij tot het middenpunt van de aarde wilt doordringen. Waarom gebruikt gij uw gezond verstand niet en zet gij niet, evenals ik, spoed achter het werk? Weg met uw zuchten en kermen. Doe als ik doe en verheugt u terstond. Angst en kommer zullen u doden.” Op die wijze zijn waarlijk ontwaakte zielen “verachte fakkels, naar de mening van degene die gerust is.” Iemand komt met een sprong, als het ware, tot vrede en roemt zich veilig. Doch of zijn vertrouwen al of niet juist is, daarover bekommert hij zich niet, daar vraagt hij niet naar. Hij gevoelt zich veel te behaaglijk om tijd te vinden om daarnaar een onderzoek in te stellen. De bezitting is schoon, waartoe dient het zich te kwellen over de bewijzen van eigendom? De maaltijd is kostelijk, waartoe de tijd verspild met eerst het bruiloftskleed aan te trekken? Indien een twijfeling opkomt zal de vleselijk geruste haar aan satan toeschrijven. En haar van zich afzetten terwijl het zijn eigen consciëntie is en de waarschuwende stem van de hemel die hem vermaant acht te geven en zich zelf niet te misleiden.
Het gebed dat de Heere hem zal doorgronden, zijn hart en zijn nieren zal proeven, heeft hij nooit in oprechtheid gebeden. Zo iemand houdt niet van zelfonderzoek. En kan het niet verdragen als men hem zegt, dat er vruchten moeten zijn, der bekering waardig. Hij neemt de dingen op de gis af, komt tot roekeloze gevolgtrekkingen en sluit zijn ogen voor onaangename feiten. Hij beeldt zich in rijk en verrijkt te zijn en aan geen ding gebrek te hebben, terwijl hij in werkelijkheid arm, en naakt, en ellendig is. Helaas! Welk een ontwaken zal er voor hem komen! Zijn ernstiger metgezel die tegelijk met hem ontwaakt is, is oneindig meer beschroomd. En wantrouwt zich zelf. Als hij bidt, gaat er een zuchten op uit zijn hart tot God. Toch bevangt hem de vrees, dat hij niet recht zal bidden. En nooit staat hij voldaan over zich zelf van zijn knieën op. Hij is niet zo spoedig zeker van de werkelijkheid van zijn geloof als de ander. “Misschien is het met dat al toch niet het geloof van Gods uitverkorenen” zegt hij.
Hij onderzoekt zich zelf of hij in het geloof is. Hij beeft bij de gedachte dat hij de gedaante der godzaligheid heeft, zonder de kracht er van te kennen. Hij is bevreesd voor hetgeen nagemaakt is. En wenst goud te kopen dat in het vuur beproefd is. Ben ik er zeker van”, zegt hij “dat mijn bekering wezenlijk een verafschuwen is van de zonde als zonde. Of heb ik slechts enige tranen gestort onder de invloed van een opwekkingspreek? Is mijn natuur werkelijk vernieuwd door het werk van de Heilige Geest in mij, of is het slechts een poging van mij zelf om mijn leven te verbeteren? Gij ziet, dat deze mens door veel zielenstrijd heengaat. Hij arbeidt om tot rust te komen. Hij heeft vele aanvechtingen, veel bekommerdheid; hij onderzoekt dikwijls zijn eigen hart omdat hij oprecht is en vreest zich zelf te bedriegen. Door hem wordt het koninkrijk der hemelen geweld aangedaan. Hij bevindt, dat de poort eng en de weg nauw is en dat de rechtvaardigen nauwelijks zalig worden.
Wees er dankbaar voor, waarde hoorder, zo gij tot deze tweede klasse van mensen behoort, want deze zijn de ware kinderen van God en de erfgenamen van de onsterfelijkheid. Het bouwen van uw huis kost u meer, maar het zal de kosten meer dan waard blijken te zijn. O, wacht u van de schaapsklederen te dragen zonder de aard van een schaapje te hebben. Wacht u van “Heere, Heere” te zeggen, terwijl gij de dienstknecht der zonde bent. Wacht u voor een ingebeelde godsdienst. En uw ervaring te ontlenen aan levensbeschrijvingen. Wacht u voor een godzaligheid uit de tweede hand, van uw vader of van uw moeder, of van vrienden en bekenden. Wat het u ook kosten mocht aan hartzeer en zielsbenauwdheid, zorg, dat gij tot het ware fondament komt. En dat het huis zó gebouwd is dat het de beproevingen kan verduren die onvermijdelijk komen moeten. Ik zou u met tranen willen smeken hier toch acht op te geven, zó gewichtig en noodzakelijk acht ik deze waarschuwing voor mij zelf en voor u.
Ofschoon die dwaze bouwer met zo veel minder kosten en met zo veel meer spoed gebouwd heeft, denk ik toch, dat zijn muren na verloop van enige tijd er heel slecht zullen hebben uitgezien. Want muren die geen fondament hebben, doch slechts op zand zijn opgetrokken, moeten nu en dan wel lelijke scheuren vertonen. Nu eens zullen er stenen losgewoeld worden. En dan eens zal het houtwerk loslaten, zodat zeer dikwijls cement en pleister ter hand genomen moeten worden. Welk een werk voor huisschilder en pleisteraar om aan die bouwvallige muren het aanzien van stevig metselwerk te geven! En als zulk een scheur toegestopt was in de ene muur, kwam een andere voor de dag in een andere muur, want met zulk een fondament is het moeilijk het gebouw bij elkander te houden.
En het zou mij niet verwonderen, zo het de dwaze bouwer op de duur nog op grotere onkosten te staan kwam om het ellendig gebouw staande te houden dan het de voorzichtige bouwer gekost heeft die zo hard aan zijn fondament gewerkt heeft. Gelooft het vrij, het is zeer moeilijk om een bloot vormelijke godsdienst en veinzerij op de duur staande te houden. Het kost zulk een mens moeite om zijn goede naam op te houden en hem door gedurig nieuwe leugens te steunen. En er door nieuwe valse aanspraken een schoon aanzien aan te blijven geven. Nu eens zal de onvernieuwde wil in heftige opstand komen. En dan heeft hij onderwerping te veinzen onder beproeving. Nu eens is er een begeerlijkheid die niet ten onder gebracht is en om bevrediging roept. En dan moet hij zijn zonde met dubbele listen en bedrog bedekken. De vorm van bidden wordt lastig, hij is verplicht zich tot die ontzettende bespotting op te schroeven. En intussen leeft hij in voortdurende vrees van ontdekt te zullen worden. Eigenlijk leeft hij altijd in angst, evenals een dief die bang is dat de politie hem op de hielen zit.
Met iedere windvlaag dreigt zijn huis boven zijn hoofd in te storten. Nu wenst hij wel half dat hij zich in den beginne de moeite maar getroost had om een fondament te graven in de rots, doch wanhopig besluit hij het oor te sluiten voor de stem van die waarschuwing en haar bestraffing van zich te weren. O waarde hoorder, houdt u er van verzekerd dat de waarheid op de lange duur toch het goedkoopste en het gemakkelijkste is. Uw verguldsel, uw vernis, uw verf, uw geveinsdheid zullen spoedig afslijten, doch de werkelijkheid heeft geen kosten te doen om zich op te smukken, daar zij dit niet nodig heeft. Reeds in dit leven zal het op de lange duur moeilijker zijn om te blijven voorwenden dan om waar te zijn, want met de waarheid hebt gij God aan uw zijde om u te ondersteunen, maar alles wat onwaar en onwezenlijk is verafschuwt Hij. Ik smeek u, ziet toe, dat gij uw muren met geen loze kalk pleistert, opdat zij niet alleen met een donderend gedruis instorten, als gij hun beschutting het meest behoeft. Doch ook nu niet reeds tekenen van vermolming vertonen.
Hoe hoger de dwaze man bouwde, hoe moeilijker het hem viel om het gebouw in stand te houden, want elke laag stenen die hij legde, maakt het gewicht natuurlijk groter. En deed het zand meer wijken. Hoe dichter hij met zijn gebouw bij de hemel kwam, hoe sterker de muur zich tot vallen boog. Iemand die naar de kerk gaat met geen ander doel dan om voor een achtenswaardig man gehouden te worden, kan er wel enigszins in slagen om zulk een lage muur zelfs zonder fondament in stand te houden. Een ander die voor de vorm lid wordt van een gemeente, welke geen aanspraak maakt op reinheid, kan daar ook wel succes op hebben. Maar als hij zich voegt bij een gemeente van Jezus Christus die er naar streeft reinheid te handhaven bij haar leden, dan zal het hem moeilijk vallen om te leven naar de maatstaf die hem wordt voorgehouden. Gaat nu eens verder en veronderstelt eens dat zo iemand diaken wordt, of ouderling, dat hij geheel van genade ontbloot is, dan zal zijn hoger doel hem ook veel duurder te staan komen, want er zijn meer ogen op hem gevestigd. En er wordt veel meer van hem geëist.
Nu bidt hij in het openbaar. Nu spreekt hij een woord tot de zoekenden. Hoe wordt die arme mens daarbij nu in de engte gedreven! Hoe voortdurend wordt hij niet uit zijn eigen mond geoordeeld! “Ach,” zegt hij bij zich zelf, “voor mijn eigen ziel weet ik niets van deze dingen. En toch moet ik spreken en handelen, alsof ik van God geleerd was.” Wordt hij een prediker, dan is hij in nog meer erbarmelijke toestand. Hoe ontzettend moeilijk moet het hem vallen zijn karakter op te houden! Als de toren zich verheft, verdieping op verdieping en op zo zwak een grondslag rust, dan zal hij, evenals de toren van Pisa, overhellen. Doch ongelijk aan dit vreemd gebouw dreigt hij met donderend geweld in te storten. Zulk een prullig ding moet wel in duigen vallen. En de hoogte er van werkt mee om die val te bespoedigen. Evenzo, mijn hoorders, hoe hoger en geestelijker het doel is, waarnaar gij streeft, hoe erger het voor u zijn zal, tenzij gij een goed fondament hebt van waar gij begint, namelijk in oprechtheid en waar geloof. Zó slecht is een onware godsdienstigheid, dat hoe verder gij er in gaat, hoe erger het voor u wordt.
Maar het voorname verschil tussen de twee huizen lag niet in deze spleten en scheuren. En ook niet in de goedkoopheid en snelheid van het bouwen. Het lag in hetgeen buiten het gezicht bleef, onder de grond. Het was geheel en al een zaak van het fondament. Hoe velen zijn er niet die denken dat als iets buiten het gezicht is, het ook buiten de gedachten, buiten het weten blijft. Wie neemt de moeite om te gaan graven ten einde het fondament te onderzoeken? “Wel,” zegt iemand, “ik zie er de noodzakelijkheid niet van in om zo bovenmate precies te zijn. Wat niemand ziet, deert niet. Er zijn velen die instemmen met het onchristelijk rijmpje:
“Dat zich de dweper met geloof en Gods genade kwel’,
Leeft men maar goed en braaf, dan loopt het alles wel.”
Gij betaalt twintig stuivers in de gulden. Gij gaat naar de kerk en aan het Avondmaal. Gij zegt uw gebeden. En verder bekommert gij u om niets”- dat is het denkbeeld, dat algemeen ingang vindt. “Waartoe dient het om te tobben over uw hart? Dat is al te maal onzin. Wat is er aan gelegen?” Op die wijze heeft de dwaze bouwer zich moed ingesproken, en ongetwijfeld heeft hij gesmaald op de voorzichtige bouwer als een ellendig wezen die “al te rechtvaardig” was, en veel te neerslachtig. Voor de mensen is het uitwendige alles; voor God is het niets. Het wezenlijk verschil tussen het ware kind van God en de naamchristen is niet zo licht te ontdekken, zelfs niet door hen, die geestelijk gezind zijn. Doch de Heere ziet het. Het is een verborgen, geheimzinnig iets dat de Heere op prijs stelt, want “Hij kent degenen, die zijne zijn.” Hij onderscheidt tussen het “kostelijke en het snode.” Hij doet de naambelijders weg als schuim; maar de oprechte zal Hij niet laten omkomen.
Wat is dan de zaak, waar het op aankomt? Het is dit. Mijn hoorder, indien gij wilt bouwen op de rots, ziet toe, dat gij een waar besef hebt van zonde. Ik zeg niet, dat het besef van zonde een toebereiding is voor Christus. En dat wij de mensen van het Evangelie moeten terughouden, tot dat zij hun zonden gevoelen. Maar wel geloof ik dat alwaar een oprecht geloof is in Jezus, een diepe afschuw van de zonde zal worden gevonden. Geloof, zonder berouw over de zonde, is een dood, waardeloos geloof. Als ik christenen ontmoet die lichtvaardig spreken over de zonde, dan ben ik er van overtuigd, dat zij zonder fondament hebben gebouwd Indien zij ooit het wondend en dodend zwaard van de Geest van de overtuiging van zonde gevoeld hadden, zij zouden vluchten voor de zonde, zoals zij voor een leeuw of beer vluchten.
Zondaars, die waarlijk begenadigd zijn, vrezen de schijn van het kwaad, zoals gebrande kinderen het vuur vrezen. Een oppervlakkige bekering leidt tot een zorgeloos leven. Het geloof dat nooit door tranen van het berouw werd bevochtigd, zal nooit de bloemen der heiligheid voortbrengen. Bidt ernstig om een verbroken hart. Gedenk, dat het een verslagen hart is, waarin God een welbehagen heeft. Gelooft niet, dat gij grond kunt hebben om u te verblijden, indien gij nooit een reden hebt gezien om te treuren. De beloofde vertroosting is alleen voor hen, die treurenden geweest zijn. (Matth. 5: 4.)
En streeft dan ook naar waar geloof. Er is veel dat de mensen geloof noemen en dat niet het dierbaar geloof is van Gods uitverkorenen. Een oprecht betrouwen in Jezus Christus wordt op duizenderlei wijze nagebootst. En soms zó nauwkeurig dat alleen door een streng zelfonderzoek het bedrog ontdekt wordt. Gij moet geheel uitgestrekt liggen op Christus, de Rots. Gij moet geheel en al van Hem afhankelijk zijn. Al uw hoop en al uw betrouwen moet in Hem zijn gevestigd. Indien gij gelooft met het hart, en niet bloot in naam, dan zult gij zalig worden, maar anders ook niet. Gij moet waar berouw en een oprecht geloof hebben, of gij bent dwaze bouwers.
En voorts: streef naar innerlijke ervaringen van de waarheid Gods. Vraag, dat die waarheid ingebrand worde in uw hart. Hoe komt het, dat de mensen de leerstellingen van de vrije genade laten varen als zij onder de macht komen van de welsprekende pleitbezorgers van de vrije wil? Waarom geven zij de rechtzinnige geloofsbelijdenis prijs, als zij met geleerden in aanraking komen die haar tegenspreken? Omdat zij het Woord nooit in de kracht van de Heilige Geest hebben ontvangen, zodat het aan hun hart werd verzegeld. Ik beef voor onze kerken, nu de valse leerstellingen hoe langer hoe meer verspreid worden, omdat ik vrees dat er velen zijn die niet bevestigd zijn in de waarheid. Mijn gebed gaat op tot God voor u, geliefde gemeente, dat gij de waarheid mag kennen door dat gij van de Heere geleerd bent, want dan zult gij niet ter zijde afgeleid worden. De dieven en rovers zullen komen, doch als schapen van Christus zult gij hen niet horen. Een ding is het, één geloofsbelijdenis te hebben. Doch geheel wat anders is het, de waarheid gegraveerd te hebben op de tafelen van uw hart. Velen lijden hier schipbreuk, omdat de waarheid nooit door ervaring hun eigendom is geworden.
Bidt ook dat uw geloof persoonlijke heiligheid mag voortbrengen. Gelooft niet zalig gemaakt te zijn van de zonde, zolang gij in de zonde blijft leven. Indien gij een welbehagen kunt vinden in de begeerlijkheid van het vlees, dan bent gij geen kind van God. Indien gij u overgeeft aan dronkenschap – en dit is, helaas, met vele belijders het geval, alleen maar: zij drinken thuis en worden op straat niet gezien – hoe kan Gods genade dan in u wonen? Indien gij behagen schept in een ijdel lied. Indien gij plaatsen van ijdele vermakelijkheden bezoekt, dan behoeft het wegen van u zelf niet heel lang te duren, want gij bent reeds te licht bevonden. Indien gij vernieuwd waart in de geest van uw gemoed, dan zult gij die dingen niet méér liefhebben dan een engel ze liefheeft. Er moet u een nieuwe natuur ingeplant worden. En als dit niet openbaar wordt in heiligheid van leven, dan kunt gij bouwen zo hoog als gij wilt en zo luid als gij wilt over dat bouwen spreken, maar dan zal het met dat al toch slechts een ellendig stulpje zijn dat door de eerste de beste storm weggeblazen wordt.
Gebrek aan diepte, gebrek aan oprechtheid, gebrek aan werkelijkheid in de godsdienst – dat is het gebrek van onze dagen. Men heeft in zaken, de godsdienst betreffende, het oog niet op God gericht. Men is niet oprecht tegenover zijn eigen ziel. Men gebruikt het lancet niet om het eigen hart te peilen. Men slaat geen acht op het bevel tot opsporing dat God uitgevaardigd heeft tegen de zonde. Men is onverschillig betreffende het leven en teren op Christus. Er wordt veel over Hem gelezen. Er wordt veel over Hem gesproken. Doch men voedt zich niet met zijn vlees, men drinkt zijn bloed niet. En dit alles is de oorzaak van onze wankelende belijdenis en van onze hoop die geen fondament heeft.
Aldus heb ik getracht u de gelijkenis te verklaren. Het was hierbij geenszins mijn bedoeling een oprechte ziel af te schrikken. Mijn doel was tot u te zeggen “Gij moet uw roeping en verkiezing vast maken. Bouwt op Christus’ liefde, oprechtheid, begeerte, het werk van de Heilige Geest. En bedriegt uzelf niet.
III. Ik zal nu in de derde plaats stilstaan bij DE BEPROEVING, DIE AAN BEIDE HUIZEN GEMEEN IS.
Hetzij dat uw godsdienst waar is of niet, hij zal op de proef gesteld worden. Of het kaf is of koren, de wan van de grote Wanner zal zeer zeker in werking worden gebracht voor alles wat op de dorsvloer ligt. Indien gij met God te doen hebt, dan hebt gij te doen met een “verterend vuur.” Of gij een wezenlijk Christen bent of een naamchristen, als gij tot Christus nadert, zal Hij u beproeven, gelijk het zilver beproefd wordt. Het oordeel moet beginnen met het huis Gods. En zo gij in het huis Gods durft komen, dan zal het oordeel beginnen met u. Maar laat ons hier, als in het voorbijgaan opmerken: indien er zodanige beproeving is voor hen die belijden christenen te zijn, wat zal er dan worden van u, die niets belijdt? Indien de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt, waar zal de goddeloze en zondaar verschijnen? Indien het oordeel begint met het huis Gods, wat zal dan het einde wezen van hen, die niet geloven?
Verschrikkelijke gedachte! Doch laat ons terugkeren tot ons onderwerp. De belijdenis zal – of zij waar is of vals – de proef hebben te doorstaan. Indien ik de heenwijzing in de tekst naar regen, waterstromen en wind goed begrijp, dan zullen er op zijn minst drie soorten van beproevingen zijn. De regen stelt de beproevingen voor, die van de hemel komen. God zal u tegenspoeden zenden als zware regenbuien, wederwaardigheden, even talrijk als de droppelen van de dauw. Tussen hier en de hemel zult gij, o belijder, de zware, bulderende storm gevoelen. Uw lichaam zal, evenals het lichaam van andere mensen, krank zijn. Of, indien niet, dan zult gij huiselijk verdriet hebben. Kinderen en vrienden zullen sterven, of “de rijkdommen zullen zich vleugelen maken, gelijk een arend die naar de hemel vliegt.” (Spreuken 23: 5 naar de Engelse overzetting). Gij moet beproevingen hebben die u uit Gods hand worden toegezonden. En, zo gij niet op Christus steunt, zult gij ze niet kunnen dragen. Indien gij niet door een waar geloof één geworden bent met Jezus Christus dan zal Gods regen zelfs te veel voor u wezen. Maar er zullen ook beproevingen over u komen uit de aarde. – “De waterstromen zijn gekomen.”
In vroegere dagen waren de waterstromen van de vervolging verschrikkelijker dan heden ten dage. Maar toch wordt de vervolging ook thans nog gevoeld. En zo gij een belijder bent, dan zult gij er uw deel van hebben te dragen. Nog altijd heeft het volk Gods “bespottingen” te proeven. De wereld heeft de ware gemeente van Christus heden niet méér lief dan zij haar vroeger liefgehad heeft. Kunt gij om Jezus’ wil smaad en laster verdragen? Niet dan wanneer gij vast gegrond en geworteld bent. Ten dage van de verzoeking en beproeving zijn de wortelloze planten in de steenachtige grond verdord. Let hier op. En dan zullen er geheimzinnige beproevingen komen, welke voorgesteld worden door “de winden.” De overste van de macht der lucht zal u aanvallen met zijn lasterlijke inblazingen, met afschuwelijke verzoekingen, of listige gedachten. Hij weet wolken van neerslachtigheid over de menselijke geest te brengen. Hij kan door zijn verborgen werkingen alle vier hoeken van het huis tegelijk aanvallen. Hij kan ons op verschillende manieren tegelijk in verzoeking brengen en ons ten einde raad voeren. Wee u, indien gij dan niets beters hebt dan het blote zand van de belijdenis om u aan vast te houden.
Waar een goed fondament is, daar kunnen beproevingen niet schaden. Doch waar geen fondament is, daar zal de belijdenis van de mensen dikwijls tot niets komen, zelfs reeds in dit leven. Hoe velen raken reeds bij de aanvang hun godsdienst kwijt! Meeloper en Christen hebben zich beiden op weg begeven naar de hemelse Stad. Beiden verlangden in het bezit te komen van de gouden kroon. Doch zij vielen in de Poel Moedeloosheid. Toen nu de een na een paar wanhopige pogingen uit de poel geraakte aan de kant die naar zijn huis toe lag, en terug ging naar de Stad van het Verderf, terwijl de ander moedig worstelde om de tegenoverliggende oever te bereiken, trad het onderscheid tussen de wijze en de dwaze pelgrim in het licht.
Nadat de christen nu wat verder is gekomen, zal hij nog op andere wijzen worden aangerand. Hij heeft dikwijls aanvechtingen te verduren van het ongeloof, ik bedoel twijfelingen aan de grondwaarheden van het geloof met al zijn leerstellingen. Zij die dan niet vast gegrond zijn op de rots, zullen licht bewogen worden tot ongeloof. Onze eeuw is de eeuw van allerlei ongeloof, doch zij die door wezenlijke ervaring op de rots gegrond zijn, zullen niet bewogen worden. Een neger hoorde eens van een vriend, dat iemand gezegd had, dat de Bijbel niet waar is. Onze arme vriend had nooit gedacht dat iemand aan de waarheid van de Bijbel kon twijfelen.
Maar zeer snel heeft hij die nieuwerwetse moeilijkheid uit de weg geruimd. “Dat boek niet waar,” riep hij, “wel, ik neem het in mijn huis. En ik zet mij neer om het te lezen. En het maakt dat mijn hart lacht. Hoe kan nu, hetgeen maakt, dat mijn hart lacht, een leugen zijn? Ik ben een dronkaard geweest, en een dief, en een leugenaar. En dat boek heeft tot mij gesproken en mij tot een nieuw mens gemaakt – dat boek is geen leugen.” Dit was voorwaar het beste bewijs ter wereld, ten minste voor hem zelf, al was het dit ook niet voor anderen. Wij, aan wie Gods Woord het hart heeft doen lachen, kunnen van ons geloof niet weggelachen worden. Wij hebben geleefd op het Woord, wij hebben er de waarheid van bewezen gezien door onze eigen ervaring, daarom zijn wij tegen alle aanvallen bestand, terwijl zij, die deze ervaring niet kennen, aan het wankelen worden gebracht.
Waar het hart werkelijk gegrond is op de waarheid, daar zullen ketterijen even weinig ingang vinden als ongelovigheden. De gezonde christen is als een steen. Als hij in de poel van de valse leerstellingen wordt geworpen dan kan hij er wel nat door worden. Doch hij ontvangt dit water niet in zijn binnenste. Terwijl de onvaste belijder is als een spons die het gretig opslorpt. En wat hij opslorpt ook in zich houdt.
Hoe velen zijn er niet die op de proef gesteld worden door wereldsgezindheid! Als hun godsdienst dan niets is dan een bloot uitwendige belijdenis, dan zal die wereldsgezindheid er spoedig als een kanker het hart van weg knagen. En dan worden zij als anderen. Doch als het hart van de christen recht is voor God dan komt hij van hen uit en scheidt zich van hen af. En dan zal de grootsheid van het leven hem niet verstrikken.
In geval van afwijking zal hij, wiens hart recht is voor God, spoedig van zijn dwaalweg terug worden gebracht. Doch waar het hart bedorven is, daar zal de afgekeerde van kwaad tot erger vervallen. Ik was zeer getroffen door de geschiedenis van twee mannen die in godsdienstige samenkomsten dikwijls een stichtelijk woord spraken. Er was twist tussen hen ontstaan. En één van hun broederen, die het smartte dat dienstknechten van God zo onenig onder elkaar waren, ging heen en trachtte hen met elkaar te verzoenen. Hij begaf zich tot de eerste en zei: “Het doet mij zeer leed, Johannes, dat gij met Jakobus getwist hebt. Het is zeer te betreuren, want het brengt veel smaad over de kerk van God.” “Ach,” zei Johannes, het is ook inderdaad zeer treurig. Wij moesten eensgezind zijn, want wij zijn broeders. Doch wat mij het meeste leed doet in de zaak, is, dat het alles mijn eigen schuld is.
Het kwam alleen omdat ik harde woorden gezegd heb, waardoor Jakob zich beledigd gevoelde.” “O zo,” riep de brave man, “die moeilijkheid zal dan wel spoedig uit de wereld zijn.” En hij begaf zich tot Jakob. “Het doet mij zeer leed,” zei hij tot hem, “dat gij en Johannes het oneens bent.” Ja,” antwoordde deze, “dat is ook inderdaad zeer verkeerd, maar wat mij het meeste spijt, is, dat het mijn schuld is. Indien ik geen acht had geslagen op een ietwat hard woord dat Johannes zich heeft laten ontglippen, dan zou er geen twist uit ontstaan zijn.” Die zaak werd, gelijk gij denken kunt, spoedig in het reine gebracht. Want ziet gij, in den grond gevoelden deze twee een oprechte en hartelijke vriendschap voor elkander, zodat die kleine moeilijkheid spoedig uit de weg was geruimd. En zo zal ook, wanneer er een ware eenheid bestaat tussen God en de ziel, de afkerigheid spoedig genezen zijn.
IV. Ten besluite. Daar ik nu gesproken heb over de algemene beproevingen en de uitwerkselen daarvan op dit leven, zo laat mij u thans herinneren aan de VERSCHILLENDE GEVOLGEN VAN DE BEPROEVINGEN in betrekking tot het toekomende leven.
De regen kwam neer met grote kracht en dreigde het huis weg te spoelen. Doch het was gebouwd op een rots. En het huis bleef niet alleen staan, maar de man die er in was, vond er groot genot in. Hij kon de kletterende slagregen horen op het dak, terwijl hij stil neerzat en zong. Toen de windvlagen tegen de vensters bliezen, was hij er slechts te gelukkiger om, als hij bedacht, hoe goed hij was beschut. Daarna kwamen de waterstromen. Zij zouden de fondamenten ondermijnd hebben. Doch zij hadden niet de minste uitwerking op de rots van graniet. En ofschoon de storm gierde rondom dat huis, was elke steen toch zó vast verbonden aan de andere steen. En was alles als met ijzeren banden aan die majestueuze oude rots gehecht. En daarom was de man die er in was, gelukkig, en bovenal dankbaar dat hij op zulk een vast fondament had gebouwd. Hij kon neerzitten en zingen:
Ruwe stormen mogen woeden,
Alles om mij heen zij nacht,
God, mijn God zal mij behoeden,
God houdt voor mijn heil de wacht.
De christen rust vreedzaam en veilig in Christus. De benauwdheden komen, de een na de andere, maar zij zullen hem niet wegstormen, zij zullen de hoop die op Christus Jezus is gegrond, slechts dierbaarder maken aan zijn ziel. En wanneer eindelijk de dood komt, de ontzettende vloed die alles zal ondermijnen wat beweeglijk is, dan zal hij in de hoop van de voorzichtige bouwer niets vinden dat hem kan doen wankelen. Hij rust op hetgeen Christus gedaan heeft. En dit kan door de dood niet bewogen worden. Hij gelooft in een getrouw God. En het sterven kan dit niet wegnemen. Hij gelooft in een getekend, en verzegeld, en bevestigd verbond. Dat in alles wel geordineerd en bewaard is. Hij legt de hand op het “zullen” en “willen” van een onveranderlijk God, dat geheel bezegeld is met het bloed van de Verlosser.
Daaraan kan de dood niets veranderen. En als de laatste bazuin gehoord wordt en als het laatste vuur dat het werk van een iegelijk mens zal beproeven om aan te tonen van welk gehalte het is, voortkomt van de troon van God, dan zal de mens die in ware oprechtheid en door wezenlijke ervaring Christus heeft aangegrepen, in dit ontzaglijk uur geen vrees kennen. Het bazuingeschal mag luid wezen en lang aanhouden, de doden mogen ontwaken en de engelen zich vergaderen rondom de grote witte troon, de pilaren van de hemel mogen wankelen en de aarde ontbonden worden. En de elementen smelten en vergaan. De man Gods gevoelt, dat de rots, waarop hij gebouwd heeft, hem nooit kan begeven, en dat de hoop, die de genade hem heeft gegeven, nooit weggenomen kan worden. Te midden van dit alles kan hij kalm en rustig blijven.
Maar ziet nu de mens, wiens hoop op zand gebouwd is! De beproevingen van het leven heeft hij nauwelijks kunnen verduren. Onder een geheel gewone verzoeking is hij bijna bezweken. In het uur van de vervolging gaf hij zijn belijdenis prijs. Doch erger beproevingen wachten hem. Sommige geveinsden hebben zich tot het laatste ogenblik weten staande te houden en hebben wellicht nooit geweten, dat zij verloren waren, voordat zij het gevoelden, gelijk de rijke man, van wie geschreven staat: “Als hij in de hel zijn ogen ophief, zijnde in de pijn.” Hij had nooit tevoren zijn ogen opgeheven; hij heeft zijn toestand niet ingezien, vóórdat hij er al de ellende van ervoer. Maar de meeste mensen die onder het geklank van het Evangelie zijn gekomen, en het christendom hebben beleden, doch zich zelf en anderen hebben bedrogen, ontdekken dit bij hun sterven. En het moet iets ontzettends wezen om die ontdekking te doen, terwijl de pijn scherp en heftig is en het scheiden bitter zwaar valt! Ach! Mijn vriend, indien gij u hebt vergist, mocht gij het dan thans ontdekken en niet als gij op uw sterfbed ligt. Laat uw gebed wezen: “Heere, toon mij het ergste van mijn toestand. Indien mijn belijdenis zelfbedrog is geweest, o laat mij dan niet voortbouwen op iets, dat reeds wormstekig is, maar helpt u mij te bouwen op de Rots der eeuwen.”
O, ik smeek u, bid dat gebed. Gedenk, dat zo de dood u niet de volle waarheid openbaart omtrent uw toestand, het oordeel dit wel doen zal. Dáár zal geen vergissing kunnen plaats hebben, en dáár zal geen gelegenheid meer wezen voor berouw of bekering. Dit gevallen huis is nooit weer opgericht. Van die algehele ondergang was geen redding mogelijk. Verloren! Verloren! Er is geen woord dat hierop volgt, want is men eens verloren dan is men voor eeuwig verloren! O, waarde hoorder indien gij de naam hebt van te leven, en dood bent, zo sta op van de doden, en Christus zal u leven geven. Indien gij zoekende bent, zo bid ik u, stel u niet tevreden met een vage hoop of een ijdel vertrouwen. Koop de waarheid en verkoop haar niet. Grijp naar het eeuwige leven. Zoekt de ware Zaligmaker. En rust niet, vóórdat gij Hem hebt gevonden, want zo gij verloren gaat, zal uw ondergang vreselijk zijn. O, die poel! Hebt gij ooit die woorden gelezen: “Geworpen in de poel van het vuur. Dit is de tweede dood”? De poel des vuurs. En zielen welke daarin geworpen worden. De beeldspraak is ontzettend. “O,” zegt iemand, “dit is een metafoor, een figuurlijke uitdrukking.” Ik weet het; doch een metafoor is slechts een schaduw van de werkelijkheid. Indien nu de schaduw een poel des vuurs is, wat moet de werkelijkheid dan wel wezen! Indien wij het nauwelijks kunnen dragen te denken aan een “worm, die niet sterft”, en een “vuur, dat niet uitgeblust wordt.”
En aan een poel, waarvan de ziedende golven van vuur over onsterfelijke en hopeloze zielen gaan, wat moet de hel in werkelijkheid dan wel zijn? De schilderingen van de Schrift zijn toch eigenlijk slechts een tegemoet komen aan onze onwetendheid, gedeeltelijke openbaringen van ondoorgrondelijke geheimenissen. Indien nu deze al zo ontzettend zijn, wat moet de volle werkelijkheid dan wel wezen? Laat het er niet toe komen, dat gij het weet door ervaring, mijn hoorders. Verzoekt uw God niet, veronachtzaamt de grote zaligheid niet, want zo gij het wèl doet, dan zult gij niet ontkomen. Speelt niet met uw ziel, wees niet achteloos en zorgeloos omtrent de werkelijkheden van de eeuwigheid. Doch mocht God thans, ja thans, het gebed verhoren dat uit het binnenste van uw hart tot Hem opgaat. En mocht Hij u geven in waarheid gewassen te zijn in het dierbaar bloed van Christus. En behouden te zijn door Hem, in wie daar is volheid van waarheid en genade.
Amen.