En wanneer de Zoon des mensen komen zal in Zijn heerlijkheid, en al de heilige engelen met hem, dan zal hij zitten op de troon van zijn heerlijkheid. En voor hem zullen al de volken vergaderd worden, en hij zal ze van elkaar scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt. En hij zal de schapen tot zijn rechterhand zetten, maar de bokken tot zijn linkerhand. Alsdan zal de Koning zeggen tot degenen, die tot zijn rechterhand zijn: Komt, gij gezegenden mijns Vaders! beërft dat koninkrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld. Want ik ben hongerig geweest, en gij hebt mij te eten gegeven; ik ben dorstig geweest, en gij hebt mij te drinken gegeven; ik was een vreemdeling, en gij hebt mij geherbergd; ik was naakt, en gij hebt mij gekleed. ik ben krank geweest, en gij hebt mij bezocht; ik was in de gevangenis, en gij zijt tot mij gekomen. Mattheus 25:31-36
Het is uiterst heilzaam voor onze ziel, om zich boven de tegenwoordige boze wereld te verheffen tot iets, dat edeler en beter is. De zorgvuldigheden van deze wereld en de verleiding van de rijkdom kunnen allicht alles wat goed is in ons, verstikken, en dan worden wij gemelijk en zwartgallig, wellicht ook hoogmoedig en vleselijk gezind. Het is ons nuttig deze doornen en distelen weg te snijden, want het hemelse zaad, dat er onder gezaaid wordt, zal niet licht een oogst opleveren; en ik ken geen betere sikkel, om ze weg te snijden, dan de gedachte aan het toekomend koninkrijk. In de Zwitserse valleien zijn vele inwoners dwergachtig en mismaakt, en allen hebben een ziekelijk voorkomen, omdat de atmosfeer er bezwangerd is met miasma. De lucht is er bedompt, omdat zij er niet vrij kan circuleren.
Gij doorreist deze valleien zo snel als gij slechts kunt, en zijt blijde er aan te ontkomen. Daar boven op de bergen zult gij een kloek gebouwd ras van mensen vinden, die de heldere frisse lucht inademen, gelijk zij van de maagdelijke sneeuw van de Alpentoppen tot hen komt. Het zou voor het lichaamsgestel van de bewoners van die valleien heel goed wezen indien zij dikwijls hun woningen in de moerassen en de koortsnevels konden verlaten, om enige tijd in de zuivere, heldere atmosfeer op de hoogten te kunnen verwijlen. Het is tot zulk een heldenfeit van bergbeklimming, dat ik u heden uitnodig. Moge de Geest Gods ons dragen als op arendswieken, opdat wij van de nevelen van de vreze en de koorts der bezorgdheid weg komen, en van alle de kwalen en plagen, die zich bijeen vergaderen in deze vallei van de aarde, en tot de bergen komen van de toekomstige blijdschap, waar het ons een genot en verlustiging is eeuwig te wonen!
O, moge God ons voor een wijle losmaken uit de strikken van de verwarring, moge Hij de koorden doorsnijden, die ons hier beneden vasthouden, en ons aldus veroorloven op te stijgen! Sommigen van ons zijn als aan de rots geketende adelaars, behalve dat wij, geheel ongelijk aan de adelaar, onze keten lief beginnen te krijgen; en, als het er eens wezenlijk op aankwam, er afkerig van zouden wezen haar te zien verbreken. En indien wij, wat ons lichaam betreft, aan de keten van het sterfelijke leven nog niet kunnen ontkomen, zo moge God door zijn genade onze geest er van bevrijden; en het lichaam als een dienstknecht aan de voet van de berg latende, onze ziel, gelijk Abraham, naar de top van de berg klimmen, om daar gemeenschap te oefenen met de Allerhoogste.
Terwijl ik mijn tekst voor u verklaar, zal ik heden ten eerste uw aandacht bepalen bij de omstandigheden, die het belonen van de rechtvaardigen omringen, ten tweede, bij hun deel; en ten derde bij de personen zelf.
I. Er is zeer veel uit deze OMSTANDIGHEDEN te leren. Wij lezen: “Wanneer de Zoon des mensen komen zal in zijn heerlijkheid.” Hier uit blijkt dus, dat wij niet terstond ons loon moeten verwachten, maar “gelijk de dagloner onze dag” moeten “vervullen”(Job 14:6 naar de Engelse overzetting); en dan zullen wij des avonds onze penning ontvangen. Maar al te veel christenen verwachten een onmiddellijke beloning voor hun arbeid; en als zij voorspoed hebben, beginnen zij er op verzot te worden, alsof zij hun loon al hadden ontvangen. Gelijk de discipelen, die terugkeerden, zeggende: “Heere, ook de duivelen zijn ons onderworpen”, verblijden zij zich uitsluitend in hun tegenwoordig welslagen; terwijl de Meester hun zei, dat zij deze wondere voorspoed niet moesten beschouwen als hun loon, daar zij die wellicht niet altijd zouden hebben.
“Verblijdt u daarin niet”, zeide Hij; “maar verblijdt u veel meer, dat uw namen geschreven zijn in de hemelen.” Voorspoed in zijn dienstwerk is van de christenleraar niet het wezenlijke loon, het is slechts een voorsmaak; het eigenlijke loon wacht hem nog. De goedkeuring van uw medemensen moet gij niet beschouwen als het loon op voortreffelijkheid, want zeer dikwijls zal het tegenovergestelde uw deel zijn. Gij zult ervaren, dat uw beste daden verkeerd uitgelegd, en uw beweegredenen in een vals daglicht gesteld worden. Indien gij verwacht uw loon hier op aarde te zullen ontvangen, dan moet ik u herinneren aan het woord van de apostel: “Indien wij alleenlijk in dit leven op Christus zijn hopende, zo zijn wij de ellendigste van alle mensen”, omdat andere mensen hun loon krijgen; zelfs de Farizeeër.
“Voorwaar zeg ik u: zij hebben hun loon weg;” maar wij ontvangen het hier niet. Veracht en verworpen te zijn door de mensen, dat is het lot van de christen. Onder zijn medechristenen zal hij niet altijd een goede naam hebben. Het is niet altijd onvermengde liefde en vriendelijkheid, die wij van de heiligen ontvangen. Ik zeg u, dat, zo gij zelfs van Christus’ bruid uw loon verwacht, het u ontgaan zal. Indien gij denkt van de hand van uw broederen uw kroon te zullen ontvangen, van uw broederen in de bediening, die uw arbeid kennen, en medegevoel behoorden te hebben met uw beproevingen, dan zult gij u vergissen. “Als de Zoon des mensen komen zal in zijn heerlijkheid”, dan is het tijd voor u om uw loon te ontvangen; maar niet heden, niet morgen, te gener tijd in deze wereld. Acht niets van hetgeen gij verkrijgt – geen eer, die u ten deel valt – als het loon van uw dienst aan uw Meester; dat is weggelegd voor de tijd, “wanneer de Zoon des mensen komen zal in zijn heerlijkheid.”
Let met vreugde op de verheven Persoon, door wiens hand het loon wordt gegeven. Er is geschreven: “Wanneer de Zoon des mensen komen zal”. Broeders, wij hebben de hovelingen van de Koning lief, het is ons een zielsverlustiging tot hen gerekend te mogen worden. Het is geen geringe zaak Hem te dienen, wiens hoofd “ofschoon eens met doornen gekroond, thans gekroond is met eer en heerlijkheid.” Maar het is een heerlijke gedachte, dat het werk van ons te belonen niet aan de hovelingen zal worden over gelaten. De engelen zullen daar wezen, en de broeders van de Konings zullen daar wezen; maar de hemel is niet bereid door hen, en kan ook door hen niet geschonken worden.
Hun hand zal onze kroning niet verrichten; wij zullen instemmen met hun lied; maar hun lied zal geen loon voor ons zijn. Wij zullen ons neerbuigen met hen, en zij met ons; maar het zal hun niet mogelijk zijn ons de vergelding van het loon te schenken. Die sterrenkroon is te zwaar voor de hand van een engel om haar tot ons te brengen, en de zegen te liefelijk, om zelfs door de lippen van een Seraf te worden uitgesproken. De Koning zelf moet zeggen: “Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht.” Waarde broeder, wat zegt gij hiervan? Gij gevoelt de verzoeking naar Gods dienstknechten op te zien, uit te zien naar de goedkeuring van de leraar, de vriendelijke blik van ouders, naar een woord van lof van uw medearbeider.
Dit alles waardeert gij, en hierom zal ik u niet laken; maar dit alles kan u ontbreken; en daarom moet gij er nooit naar uitzien als naar het loon. Gij moet wachten tot de tijd, wanneer de Zoon des mensen komen zal; en dan zullen het noch uw broeders, noch uw leraren, noch uw ouders, noch uw helpers, maar de Koning zelf zijn, die tot u zeggen zal: “Komt, gij gezegenden”. Hoe dit de hemel lieflijk maakt! Het zal Christus’ eigen gave zijn. Hoe dit de zegen dubbel zegenrijk maakt. Hij zal vloeien van zijn lippen, die druppende zijn van mirre en overvloeiende van honing. Geliefden, het is Christus, die een vloek voor ons is geworden, die ons de zegen schenken zal.
Het karakter, waarin onze Heere Jezus zal verschijnen, is veelbetekenend. Jezus zal dan geopenbaard worden als de wezenlijke Koning. Het was aan Hem, als Koning, dat de dienst bewezen werd, en het is van Hem, als Koning, dat de beloning moet komen: en zo rijst dan reeds bij de aanvang een vraag van zelfonderzoek: “De Koning zal de dienstknechten van een andere vorst niet belonen – ben ik nu zijn dienstknecht? Is het mijn vreugde te wachten aan zijn poort, en – gelijk Mordechaï in het voorhof van Ahasveros – neder te zitten aan de dorpel van zijn deur? Zeg, o mijn ziel, dient gij de Koning?” Ik bedoel niet de koningen en koninginnen van de aarde; laat hen trouwe dienstknechten tot onderdanen hebben; maar de heiligen zijn de dienstknechten van de Heere Jezus Christus, de Koning der koningen – zijt gij dit?
Indien niet, dan kan er, als de Koning komt in zijn heerlijkheid, voor u geen beloning zijn. Ik verlang in mijn eigen hart Christus’ koninklijk ambt meer dan ooit te erkennen. Het is mij een verlustiging geweest, Christus aan het kruis voor u te prediken; en “het zij verre van mij, dat ik zou roemen, anders dan in het kruis van onze Heere Jezus Christus”; maar ik verlang voor mij zelf Hem te kunnen realiseren op zijn troon, heersende in mijn hart, het recht hebbende met mij te doen, wat Hem behaagt, opdat ik in de toestand geraken mocht van Abraham, die, toen God sprak, al was het om hem te zeggen zijn zoon Izak te offeren, nooit een vraag opwierp, maar eenvoudig zei: “Hier ben ik.” Geliefden, streeft er naar u van de regerende macht van de Koning bewust te zijn, want als gij Hem niet erkent als Koning, kan Hij, wanneer Hij komt, u niet kennen als dienstknechten; en het is alleen aan de dienstknecht, dat de Koning de beloning kan schenken, waarvan gesproken wordt in de tekst; – “Als de Zoon des mensen,” de Koning, “komen zal.”
En nu, laat ons voortgaan. “Wanneer de Zoon des mensen zal komen in Zijn heerlijkheid.” De volheid hiervan kunnen wij ons onmogelijk voorstellen. Maar dit weten wij, – en het is het lieflijkste, dat wij kunnen weten, – dat, zo wij gemeenschap hebben aan de versmaadheid van Jezus, wij ook delen zullen in de heerlijkheid, die Hem zal omringen. Zijt gij, geliefde, één met Christus Jezus? Zijt gij van zijn vlees en zijn benen? Zijt gij door een levende eenheid met Hem verbonden? Dan zijt gij heden met Hem in Zijn schande; gij hebt zijn kruis opgenomen, en zijt met Hem buiten de legerplaats gegaan, zijn versmaadheid dragende; en dan zult gij ongetwijfeld ook met Hem wezen, als het kruis verwisseld wordt voor de kroon. Maar oordeel heden u zelf. Indien gij niet met Hem zijt in de wedergeboorte, dan zult gij ook niet met Hem wezen, als Hij zal komen in zijn heerlijkheid Indien gij terugdeinst voor de donkere zijde van de gemeenschap, dan zult gij er het heldere, schitterende tijdperk ook niet van kennen, als de Koning zal komen in zijn heerlijkheid en al zijn heilige engelen met Hem. Hoe! Zijn er engelen met Hem?
Toch heeft Hij de engelen niet aangenomen. Hij heeft het zaad Abrahams aangenomen. Zijn de heilige engelen met Hem? Welaan, mijn ziel, dan kunt gij niet ver van Hem verwijderd zijn. Indien zijn vrienden en geburen te samen worden geroepen om zijn heerlijkheid te zien, wat dunkt u dan, als gij aan Hem gehuwd zijt? Zult gij verre zijn? Ofschoon het een dag van het oordeel is, kunt gij niet verre zijn van het hart, van Hem, die de engelen toegelaten hebbend tot gemeenzaamheid, zich met u heeft verenigd, hetgeen zo oneindig groter is. Heeft Hij, o mijn ziel, niet tot u gezegd: “Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid; ja Ik zal u Mij ondertrouwen in gerechtigheid en in gericht, en in goedertierenheid en in barmhartigheid?” Hebben zijn eigen lippen niet gezegd: “Mijn lust is aan u?” Indien dan de engelen die slechts zijn vrienden en naburen zijn, met Hem zullen wezen, dan is het volkomen zeker, dat gij, zijn ondertrouwde, in wie Hij lust heeft, nabij Hem zult zijn en delen zult in zijn heerlijkheid.
Het is wanneer Hij komt in zijn heerlijkheid; en wanneer zijn gemeenschap met de engelen bepaald en duidelijk erkend zal zijn, – dat zijn eenheid met zijn Kerk openbaar en van allen gezien zal worden. “Dan zal hij zitten op de troon van zijn heerlijkheid.” Hier is een herhaling van dezelfde reden, waarom het uw tijd en mijn tijd zou wezen om het loon van Christus te ontvangen, indien wij onder zijn getrouwe volgelingen gevonden worden. Wanneer Hij gezeten is op zijn troon, dan zou het niet voegen, dat zijn eigen geliefden nog in het slijk op de straat staan. Toen Hij op de plaats van de schande stond, waren zij met Hem, en nu Hij op de gouden troon is, behoren zij ook met Hem te zijn. Er zou geen eenheid wezen, – de vereniging met Christus zou uit niets dan louter woorden bestaan, indien het niet zeker was, dat wanneer Hij gezeten zal zijn op zijn troon, ook zij met Hem op de troon zullen zijn.
Maar ik wens u nog op een bijzondere omstandigheid te wijzen met betrekking tot de tijd van de beloning. Het zal wezen, wanneer Hij de schapen van de bokken zal hebben gescheiden. Indien ik een kind van God ben, dan kan ik mijn loon niet ontvangen, zolang ik nog in vereniging ben met de goddelozen. Zelfs op aarde zult gij het meeste genot hebben van Christus, wanneer gij het meest afgescheiden zijt van de wereld. Wees er van verzekerd, dat, ofschoon dat afgezonderde, eenzame pad niet gemakkelijk schijnt, en het u gewis vervolging en het verlies van vele vrienden zal bezorgen, zo is het toch dáár het gelukkigste wandelen. Gij christenen, die aan de wereld gelijkvormig zijt; gij, die tot op zekere hoogte in de vreugde en vrolijkheid van de wereld kunt delen; zoals gij nu zijt, kunt gij nooit de innerlijke blijdschap kennen van hen, die in eenzame, doch liefelijke gemeenschap leven met Jezus.
Hoe dichter gij nadert tot de wereld, hoe verder gij van Christus af zijt; en ik geloof, dat, hoe beslister gij een scheidbrief geeft aan elk aards voorwerp, waarop uw hart zich zou kunnen zetten, hoe inniger uw gemeenschap zal wezen met de Heere. “En vergeet uw volk en uws vaders huis, zo zal de Koning lust hebben aan uw schoonheid, dewijl Hij uw Heere is, zo buig u voor Hem neer.” Voordat de Koning de schapen van de bokken scheidt, zal Hij niet zeggen: “Komt gij gezegenden”; en dit feit is van grote betekenis. En ofschoon de rechtvaardigen als van het lichaam ontdane geesten zaligheid zullen genieten, zal toch hun zaligheid niet volkomen vervuld zijn, voordat de grote Herder zal verschenen zijn, om hen eens en voor al door een grote kloof, waarover men niet heen kan, te scheiden van alle samenvoeging met de natiën, die God vergeten.
Welnu geliefden, al deze omstandigheden te samen genomen, komen hierop neer, dat het loon van Christus te volgen niet is voor heden, niet is onder de kinderen der mensen, niet is van mensen, zelfs niet is van de voortreffelijken der aarde, ja ons ook niet door Jezus wordt geschonken, zo lang wij nog op aarde zijn, maar dat de heerlijke kroon des levens, die de genade van de Heere aan zijn volk zal schenken, weggelegd is tot aan zijn wederkomst, “wanneer de Zoon des mensen komen zal in zijn heerlijkheid, en al de heilige engelen met hem.” Wacht geduldig, wacht in blijde hoop, want Hij zal komen; en gezegend is de dag van zijn verschijning.
II. Wij wenden ons thans tot ons tweede punt – HET DEEL ZELF. Elk woord is van grote betekenis. Ik zal niet beproeven er alles van te zeggen, wat er van te zeggen is, maar er slechts een vluchtige blik op slaan. Het loon van de rechtvaardigen wordt aangetoond in de liefdevolle zegening, die door de Meester over hen wordt uitgesproken, maar zelfs hun plaats geeft er hun reeds een aanduiding van. Hij stelt de schapen aan zijn rechterhand. De hemel is een plaats van de verhevenste waardigheid, die met gezag toegekend wordt, en waarin het goddelijk welbehagen openlijk wordt genoten. Gods heiligen zijn altijd aan zijn rechterhand overeenkomstig het oordeel van het geloof, maar hiernamaals zal dit duidelijker worden geopenbaard. Het behaagt God nabij zijn volk te zijn, en hen in zijn nabijheid in een plaats van beschutting te stellen. Somtijds schijnt het, alsof zij aan zijn linkerhand waren.
Sommigen van hen hebben ongetwijfeld minder gemak, minder behaaglijkheid van het leven dan de wereldlingen. “lk heb gezien een gewelddrijvende goddeloze, die zich uitbreidde als een groene inlandse boom.” “Hun ogen puilen uit van vet; zij hebben meer dan het hart kan begeren”(Ps.73:7 naar de Engelse overzetting) terwijl aan zijn volk dikwijls “wateren van een volle beker worden uitgedrukt,” en hun spijs en drank als met gal en alsem bitter worden gemaakt. De wereld is thans onderste boven gekeerd. Het Evangelie heeft begonnen haar met de rechte zijde naar boven te brengen; maar als de dag der genade voorbij, en de dag der heerlijkheid daar is, dan zal de wereld eens voor goed recht gesteld worden. Dan zullen zij, die in schaapsvellen en geitenvellen hebben gewandeld, bekleed worden met een blinkend gewaad, daar zij, gelijk de Heiland op de berg Tabor, van gedaante zullen veranderd worden.
Dan zullen zij, welker de wereld niet waardig was, komen tot een wereld, die hunner wèl waardig is. Dan zullen zij, die voortgedreven werden naar de vlammen op de brandstapels, triomferen met vurige wagens en vurige paarden, en de glans verhogen van de heerlijke verschijning van hun Meester. Ja geliefden, gij zult eeuwig het voorwerp wezen van het welbehagen Gods, niet slechts in verborgen gemeenschapsoefening, neen, uw staat en heerlijkheid zullen geopenbaard worden voor de kinderen der mensen. Uw vervolgers zullen op de tanden knarsen, als zij u de ereplaats zien innemen aan zijn rechterhand, terwijl zij, ofschoon zij op aarde veel groter en voornamer waren dan gij, veroordeeld zullen worden tot de laagste plaats.
Hoe zal de “rijke man” zich ergeren en kwellen, als hij Lazarus, de verachte bedelaar op de mesthoop, thans ziet neerzitten aan de rechterhand van de eeuwige en onsterfelijke Koning! De hemel is een plaats van waardigheid. “Daar zullen wij wezen als de engelen,” zegt iemand, maar ik weet, dat wij nog meerder zullen wezen dan zij. Is er niet geschreven van Hem, die in alle dingen onze Vertegenwoordiger is: “Gij hebt alles onder zijn voeten gezet?” Zelfs de Serafim, de zo rijk gezegenden, wat zijn zij anders dan “gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden, om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen?”
Maar wenden wij ons tot het welkom, uitgesproken door de Rechter. Het eerste woord is “Komt.” Het is het symbool van het evangelie. De wet zei: Gaat”; het Evangelie zegt “Komt.” De Geest zegt het in uitnodiging; de Bruid zegt het in voorbidding. “Die het hoort, zegge: Kom.” Zeg het voortdurend, zeg het met ijver, span alle krachten in om de blijde boodschap bekend te maken. Daar Jezus zegt: “Komt!” begrijpen wij, dat het wezen van de hemel gemeenschap is. “Komt!” Gij zijt genoeg nabij gekomen om te zeggen: “Heere, wij geloven, kom Gij ons ongeloof te hulp!” Aan het kruis hebt gij op Mij gezien en werd verlicht. Gij had gemeenschap met Mij in het dragen van mijn kruis, komt! Komt altijd! Komt voor altijd! Komt op uit uw graven, gij verrezenen! Komt van uit het midden der ongodvruchtigen, gij geheiligden! Komt van waar gij u in uw verootmoediging neergeworpen hebt voor de grote witte troon! Komt, om mijn kroon te dragen en met Mij te zitten in mijn troon!
O, het is de hemel, die in dat woord schuilt. Het zal uw eeuwige vreugde wezen de Heiland tot u te horen zeggen: “Kom.” Ik betuig het voor ulieder aangezicht, dat mijn ziel somwijlen zó vervuld was van blijdschap, dat ik mij niet meer kon inhouden, als mijn beminde Heere tot mijn ziel gezegd heeft: “Kom,” want Hij heeft mij in zijn feestzaal gebracht, en zijn banier van de liefde wapperde boven mijn hoofd, en Hij heeft mij weggenomen van uit de wereld met haar zorgen en haar vrees, met haar beproevingen en haar geneugten, en opgevoerd naar “de top van Amana, de top van Senir en van Hermon” waar Hij zich aan mij heeft geopenbaard. Als dit “Kom” van de lippen van de Meester tot uw oor zal komen, dan zal er geen vlees meer zijn om u terug te trekken; er zal geen traagheid van geest wezen, geen bezwaardheid van hart; gij zult dan eeuwiglijk komen. Gij zult dan niet opklimmen, om wederom af te dalen, maar immer voortgaan met hoger op te klimmen in één afgebroken, zalig Excelsior, voor eeuwig en altoos. Het eerste woord duidt aan, dat de hemel een staat van gemeenschap is. “Kom.”
En dan heet het: “Komt gij gezegenden,” hetgeen een duidelijke verklaring is, dat de hemel een staat is van gelukzaligheid. Zij kunnen niet méér gezegend zijn, dan zij reeds zijn. Zij hebben de begeerte van hun hart en ofschoon hun harten ruimer werden, en hun begeerten zich hebben uitgebreid door in te komen in het Oneindige en bevrijd te zijn van de beperkende invloeden van het bederf en van de tijd, toch zullen zij, ook wanneer hun begeerten geen grenzen meer zullen kennen, al de zaligheid ontvangen, die hun ziel zich bij mogelijkheid kan denken of voorstellen.
Zo veel weten wij – zij zijn volkomen gelukzalig. Gij bemerkt, dat hun zaligheid niet voortkomt uit een geneugte van ondergeschikte aard, maar van de grote oorspronkelijke Bron van alle goed. “Komt, gij gezegenden mijns Vaders.” Zij drinken de onvermengde wijn aan de wijnpers zelf, waar hij uit de druiven vloeit. Zij plukken de hemelse vruchten van de onverwelkelijke takken van de onsterfelijke boom. Zij zullen zitten aan de fontein en de wateren drinken, zoals zij met ongeëvenaarde frisheid uit de diepten voortkomen van het hart van God. Zij zullen zich niet koesteren in de stralen van de zon, maar zij zullen wezen als Uriël, de engel in de zon. Zij zullen wonen in God, en zo zal hun ziel verzadigd worden met goedgunstigheid, ja verzadigd worden door zijn tegenwoordigheid en zegening.
En merk wederom, dat het volgens de woorden, die gebezigd zijn, een staat is, waarin zij hun recht zullen erkennen om daar te zijn; een staat dus van volmaakte vrijheid, gerustheid en onbeschroomdheid. “Beërft dat koninkrijk.” Niemand is bevreesd datgene te zullen verliezen, wat hij door erfrecht van zijn ouders ontvangt. Indien de hemel een zaak was, die men moet verdienen, dan zouden wij vrezen, dat onze verdiensten daar niet toereikend voor zouden zijn, en dat er dan eens een Acte van Appèl uitgevaardigd zou worden, waardoor wij ontzet zouden worden uit de bezitting. Maar wij weten wiens kinderen wij zijn, wij weten wiens liefde het is, die ons hart verblijdt; en als wij het koninkrijk “beërven,” dan zullen wij daar binnen gaan, niet als vreemdelingen, maar als zonen, die tot hun geboorterecht komen. Die gouden straten en paarlen poorten aanschouwende, zullen wij de bewustheid hebben van thuis te zijn in onze eigen woning, en recht te hebben – geen verdiend recht, maar genaderecht – op alles wat dáár is. Het zal een staat wezen van hemelse gelukzaligheid.
De christen zal er zich van bewust zijn, dat wet en gerechtigheid aan zijn zijde zijn, en dat het deze strenge hoedanigheden waren, even goed als de hoedanigheden van goedertierenheid en genade, die hem daar gebracht hebben. Maar door het woord “beërft” wordt hier het volle bezit en genot aangeduid. In zekere zin hadden zij te voren reeds beërfd, maar evenals een erfgenaam, wanneer hij meerderjarig is, zijn eigen geld begint uit te geven en zijn eigen land verhuurt, zo gaan ook zij in tot hun erfenis en nemen er bezit van. Wij zijn thans nog niet volwassen, niet meerderjarig; en daarom zijn wij ook nog niet in het volle bezit van onze erfenis gesteld. Doch wacht een wijle; deze grijze haren, mijn broeders, duiden aan, dat gij rijp begint te worden. Deze mijn nog jeugdige lokken tonen mij helaas, dat ik nog voor een poosje hier moet blijven, maar toch! Ik weet het niet, de Heere kan mij spoedig vergunnen te ontslapen met mijn vaderen.
Maar, vroeger of later – het zij gelijk het Hem behaagt – eens zullen wij het schone land in bezit nemen. Indien het nu lieflijk is erfgenaam te zijn, terwijl gij minderjarig zijt, wat zal het dan wezen erfgenaam te zijn wanneer de volle mannelijke leeftijd bereikt is? Indien het blote denken aan de hemel de ziel in verrukking brengt, wat moet het dan wezen dáár te zijn, zich te kunnen baden in de volle stromen der gelukzaligheid! Van de wijn van de hemel even te drinken, gelijk ons dit somwijlen vergund wordt, verblijdt ons hart zó zeer, dat wij niet weten hoe onze vreugde uit te drukken; maar wat zal het zijn, die wijn te drinken met volle teugen, en voor altijd aan des Heeren tafel aan te zitten, te weten dat het feestmaal nooit zal eindigen, de bekers nooit leeg zullen zijn, en dat er op het laatst geen slechtere, maar, indien mogelijk, nog immer betere wijn voorgebracht zal worden?
Het woord “koninkrijk,” dat daarna komt, duidt de rijkdom aan van de erfenis der heiligen. Het is geen klein goed, geen gelukkig hoekje in verborgenheid of onbekendheid. Ik hoorde eens een vroom man zeggen, dat hij tevreden zou zijn met een hoekje achter een deur. Ik niet. De Heere zegt, dat wij een koninkrijk zullen beërven, Wij zouden niet tevreden zijn met een mindere erfenis, omdat minder dan dit niet voegen zou bij ons karakter.
“Hij heeft ons Gode gemaakt tot koningen en priesters,” en wij moeten voor eeuwig regeren, of anders even ongelukkig zijn als onttroonde vorsten. Een koning zonder koninkrijk zou een ongelukkig mens wezen. Indien ik niets dan een arme dienstknecht was, dan zou een kamertje in een armenhuis een weldaad voor mij zijn, want het zou in overeenstemming wezen met mijn staat en stand; maar indien ik door genade een koning gemaakt ben, dan moet ik een koninkrijk hebben, want anders zou mijn staat niet overeenkomen met mijn natuur. Hij, die ons tot koningen maakt, zal ons een koninkrijk geven, passend bij de natuur, die Hij ons toebedeeld heeft. Geliefden, streeft naar meer, gedurig meer naar hetgeen de Geest Gods u geven zal, nl. een koninklijk hart. Gij moet niet behoren tot hen, die tevreden zijn met de ellendige natuur van de gans gewone mensheid. Voor een echt koninklijke geest is de gehele wereld slechts als de glaskoraal van een kind. Die glinsterende diademen zijn voor Gods koningen niets dan kinderspeelgoed; de echte juwelen zijn hier Boven, de ware rijkdom is boven de sterren.
Bekrimp uw ziel niet; wees niet nauw in uw ingewanden! Heb een koninklijk hart – vraag de Koning der koningen het u te geven, bid Hem om een koninklijke geest. Handel op aarde koninklijk met uw Heere; en om zijnentwil ook met de mensen. Gaat, wat uw gemoedsgesteldheid en uw handelingen betreft, door de wereld, niet als geringe, onaanzienlijke lieden, maar als koningen en vorsten, verre verheven boven de modderschrapers, die op hun knieën in het slijk kruipen om een weinig van het gele stof bijeen te krijgen. En als uw ziel koninklijk is, zo herinner ik u, dat uw toekomstige erfenis alles zal wezen, waarnaar uw koninklijk hart uitgaat. Het zal een staat van onuitsprekelijke rijkdom wezen voor de ziel.
In het woord “bereid” ligt opgesloten, dat het een uiterst voortreffelijke toestand zijn zal. Het is een koninkrijk, dat bereid is, en het is reeds gedurende zó lange tijd bereid; en die het bereid heeft, is zó verwonderlijk rijk in hulpmiddelen, dat wij ons bij geen mogelijkheid voor kunnen stellen, hoe voortreffelijk het is. Gods gewone gaven, die Hij, als ik dit eens zo zeggen mag, daar heen werpt, alsof zij niets waren, zijn onschatbaar; maar wat zullen dan deze gaven zijn, waarmee het oneindig verstand van God eeuwen op eeuwen bezig is geweest, om ze tot de hoogst mogelijke voortreffelijkheid te brengen? Lang voor het Kerstfeest heeft zich een moeder er in verblijd, dat haar zoon, die voor het eerst naar school was, met vakantie thuis zou komen; en terstond begon zij allerlei plannen te beramen, om hem genoegen te bereiden.
Wèl kan die vakantietijd een gelukkige tijd zijn, als de moeder alles gedaan heeft wat zij kon, om hem tot een gelukkige tijd te maken. Welnu, op oneindig edeler wijze heeft de grote God een koninkrijk bereid voor zijn volk. “Dit zal hun genoegen doen, dat zal hen gelukkig maken,” dacht Hij. Hij heeft het koninkrijk zó bereid, dat het volmaakt is; en alsof dat nog niet genoeg was, is de hoogheerlijke Mens, Christus Jezus, van de aarde naar de hemel gegaan; en gij weet, wat Hij zei, toen Hij heenging, – “Ik ga heen, om u plaats te bereiden.” Wij weten, dat de oneindige God een plaats kan bereiden, die geschikt is voor een eindig schepsel, maar de woorden zijn ons zo lieflijk, als wij lezen, dat Jezus zelf die Mens is; en dus de begeerten kent van ons hart, hierbij meewerkt; ook Hij heeft ons een plaats bereid. Het is een koninkrijk, bereid voor u, waarmee de gedachten van God zich van “vóór de grondlegging der wereld” hebben bezig gehouden, om het zo voortreffelijk mogelijk te maken.
Het is een “koninkrijk dat u bereid is.” Let hier op. Ik beken dat ik wel eens uitdrukkingen hoor, die ik geheel niet bemin; gezegden, die te kennen geven, dat de hemel bereid is voor sommigen, die hem nooit zullen bereiken, bereid voor hen, die als vervloekten heen gedreven zullen worden naar de plaats van de pijniging. Ik weet, dat er een heilige uitdrukking is in de Schrift, waar gezegd wordt: “opdat niemand uw kroon neme,” maar dat heeft veeleer betrekking op de kroon van het welslagen van de leraar in zijn dienstwerk, dan op de eeuwige heerlijkheid. Ik heb met smart onlangs een goed man horen zeggen: “Er is voor u allen een hemel bereid, maar zo gij niet getrouw zijt, zult gij er niet komen. Er is in de hemel een kroon voor u weggelegd, maar zo gij niet getrouw zijt, zult gij haar niet dragen.” Dat is iets, dat ik niet geloof, niet kan geloven. Dat de kroon van het eeuwige leven, die voor de gezegenden van de Vader is weggelegd, ooit aan iemand anders gegeven zal worden, of wel in niemands bezit zal komen, kan ik niet geloven.
Ik durf mij geen kronen voorstellen in de hemel, die door niemand worden gedragen. Denkt gij, dat, wanneer het getal der heiligen in de hemel volkomen zal zijn, er nog een zeker aantal ongebruikte kronen gevonden zullen worden? “Ach! Waar voor zijn deze? Waar zijn de hoofden van deze kronen?” Zij zijn in de hel!” Dan, mijn broeder, heb ik geen bijzondere begeerte om in de hemel te zijn, want, indien het ganse gezin van Christus daar niet is, dan zal mijn ziel er eenzaam en ongelukkig zijn van wege hun droevig verlies, want ik ben één met die allen. Indien er één ziel is, die in Jezus heeft geloofd, en daar niet komt, dan zal ik mijn eerbied verliezen voor de belofte, en mijn eerbied ook voor de Meester, want Hij moet zijn woord gestand doen aan allen, die op Hem vertrouwden.
Indien uw God zo ver is gegaan van wezenlijk een plaats te bereiden voor zijn volk, maar toen in hen teleurgesteld werd en hen verloren liet gaan, dan is Hij geen God voor mij, want ik zou geen teleurgesteld, verslagen God kunnen aanbidden. In zulk een God geloof ik niet. Het denkbeeld van teleurstelling in zijn toebereidingen van eeuwigheid af is niet bestaanbaar met de Godheid. Aldus kunt gij spreken van Jupiter, of van Venus, indien het u behaagt; maar de oneindige Jehovah is, voor zo veel de menselijke sprake Hem kan onteren, onteerd door in zulk een verband genoemd te worden. Hij heeft een plaats bereid voor u. Hier is persoonlijke uitverkiezing. Hij heeft voor een ieder van de zijnen verordineerd, dat, waar Hij is, ook zij zijn zullen.
“Bereid van voor de grondlegging der wereld.” Hier verschijnt de eeuwige verkiezing, eer de mensen geschapen waren, een kroon bereidend voor hoofden, die nog geschapen moesten worden. En zo heeft God, eer de sterrenhemel begon te schitteren, het raadsbesluit van de verkiezing in zekere mate uitgevoerd, hetwelk, als Christus komt, ten volle zal uitgevoerd worden tot prijs der heerlijkheid van zijn genade, “die alle dingen werkt naar de raad van zijn wil.” Ons deel is alzo van alle eeuwigheid af voor ons bereid overeenkomstig de verkiezing van Gods genade; en het is een deel, dat past voor de verhevenste staat, die wij ooit kunnen bereiken; en gelegen zal zijn in het nabij zijn bij Christus, in gemeenschap met God, en het eeuwig verblijven in een plaats van waardigheid en gelukzaligheid.
III. En nu rest mij nog slechts zeer weinig tijd om te spreken, gelijk ik heden had willen spreken, OVER DE PERSONEN, DIE DAAR KOMEN ZULLEN.
Zij zijn te herkennen aan een verborgen en aan een openbaar karakter. Hun naam is ñ “gezegende van de Vader.” De Vader heeft hen verkoren, heeft zijn Zoon voor hen gegeven, heeft hen door Christus gerechtvaardigd, heeft hen in Christus Jezus bewaard, heeft hen aangenomen als leden van zijn huisgezin; en hen thans toegelaten in zijn eigen huis. Hun natuur vindt gij beschreven in het woord “beërft.” Niemand kan beërven, dan die een zoon is. Zij zijn wedergeboren, en zij zijn der goddelijke natuur deelachtig geworden, nadat zij ontvloden zijn het verderf, dat in de wereld is door de begeerlijkheid; en dus zijn zij zonen. Hun bestemming wordt aangewezen: “beërfd dat koninkrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld.” Hun naam is “gezegenden”; hun natuur is die van kinderen, hun bestemming is die, welke hun door Gods raadsbesluit is aangewezen. Hun doen.
Wij willen een ogenblik spreken over hun uitwendig doen. Zij schijnen zich onder de mensen onderscheiden te hebben door daden van barmhartigheid, die op generlei wijze in verband stonden met het waarnemen van plechtigheden. Er wordt niet gezegd, dat zij predikten – dat hebben sommigen van hen gedaan. Er wordt niet gezegd, dat zij hebben gebeden – dat moeten zij wel gedaan hebben, of zij zouden niet geestelijk levend zijn geweest. De daden, die gekozen zijn als hun type, zijn daden van barmhartigheid jegens de armen en de hulpelozen. Waarom deze? Ik denk, omdat het algemeen gehoor, verzameld rondom de troon, juist dit blijk van hun nieuwe natuur zou weten te waarderen. De Koning zou meer prijs kunnen stellen op hun gebeden dan op hun aalmoezen, maar de menigte zou dit niet. Hij spreekt op een wijze, die de instemming van de gehele vergadering wint. Zelfs hun vijanden zouden er niets tegen in kunnen brengen, dat Hij hen “gezegenden” noemt, die deze daden hebben verricht, want, indien er een daad is, die ieders lof verwerft, dan is het voorzeker een daad, die de mensen ten goede komt. Daartegen bestaat geen wet. Ik heb nog nooit gehoord van een staat, waar men wetten heeft gemaakt tegen het kleden van de naakten en het voeden van de hongerigen.
De mensheid zal, zelfs als de consciëntie zó toegeschroeid is, dat zij haar eigen zondigheid niet kan ontdekken, toch de deugd wel kunnen onderscheiden van het brood geven aan de armen. Dit is ongetwijfeld een van de redenen, waarom juist deze daden gekozen zijn. En wederom, zij kunnen gekozen zijn als blijken en kenmerken van genade, omdat zij, als daden, uitnemende middelen zijn om te onderscheiden tussen de geveinsde en de ware christen. Dr. Gill denkt – en hierin kan hij wel gelijk hebben – dat dit geen beeld is van het algemene oordeel, maar van het oordeel van de belijdende kerk; en indien dit zo is, dan is het des te redelijker om tot de gevolgtrekking te komen, dat deze werken van barmhartigheid gekozen zijn als kenmerken, om er de geveinsde van de oprechte mee te onderscheiden. Ik vrees, dat sommigen van u, die groot zijt in het belijden, deze proef niet zou kunnen doorstaan. “Vrome, biddende mensen” noemt men u, maar wat geeft gij aan de Heere? Uw godsdienst gaat buiten uw beurs om.
Er zijn er ook onder u, die dit niet raakt, want er zijn er velen hier, van wie ik voor Gods rechterstoel zou durven betuigen, dat ik weet, dat hetgeen zij bezitten, aan de Heere gewijd is en aan zijn armen; en ik heb wel eens gedacht, dat zij zelfs boven hun vermogen geven, beide aan de armen en aan de zaak van God. Maar er zijn anderen van een geheel verschillende gezindheid. Tot u zal ik enige woorden zeggen, die zo duidelijk zijn, dat niemand ze kan misverstaan. Gij kunt van uw godsdienst spreken, zo lang en zo veel, dat uw tong er moe van is, en gij kunt het gedaan krijgen, dat anderen u geloven; en gij kunt wel twintig jaar lang bij de gemeente blijven aangesloten, zonder dat iemand iets in u ontdekt, dat onbestaanbaar is met uw belijdenis. Doch zo gij niets doet om de nood te verlichten van de arme leden van Christus’ lichaam, terwijl dit toch in uw macht is, dan zult gij even gewisselijk verloren gaan, alsof gij dronkaards of hoereerders waart.
Indien gij geen zorg hebt voor de kerk van God, dan is die tekst van toepassing op u, en zal even gewisselijk tot de diepste diepte van de hel doen neerdalen, alsof gij Godslasteraars was geweest. Dat is duidelijke taal, maar het is ook de duidelijke betekenis van mijn tekst; en het is mijn dure plicht voor God, dat ik u dit zeg zonder te aarzelen. “Ik ben hongerig geweest, en gij hebt mij gegeven” – wat? goede raad; ja, maar niet te eten. “Ik ben dorstig geweest, en gij hebt mij gegeven” – wat? een traktaatje, en geen drinken. “Ik was naakt, en gij gaaft mij” – wat? uw goede wensen, maar geen klederen. Ik was een vreemdeling, en – gij beklaagde mij, maar – gij hebt mij niet geherbergd. Ik ben krank geweest, gij zei, dat gij mij een dokter kon aanbevelen, maar gij hebt mij niet bezocht.
Ik was in de gevangenis, ik, Gods dienstknecht, vervolgd, in de gevangenis geworpen om Christus wil, en gij zei dat ik voorzichtiger had behoren te wezen; maar gij hebt niet aan mijn zijde gestaan en niet gedeeld in de blaam, en niet met mij smaadheid geleden om de wille van de waarheid. Gij ziet, dat dit ook een zeer schrikkelijk ziftende wan is voor sommigen van u, gierigaards, wier voornaamste doel in het leven is zoveel te krijgen als gij kunt en het vast te houden, maar het is een wan, die dikwijls gebruikt moet worden. Wie u ook bedriegt of spare, door Gods genade hoop ik hiervoor bewaard te blijven, integendeel ik hoop ijveriger en vrijmoediger dan ooit u op uw zonde te wijzen. “Wel,” zegt iemand, “wat moeten diegenen doen, die zó arm zijn, dat zij niets hebben om weg te geven?” Waarde broeder, hebt gij wel opgemerkt, hoe schoon en heerlijk de tekst voor u zorgt.
Hij zinspeelt er op, dat er sommigen zijn, die geen brood kunnen geven aan de hongerigen en geen klederen aan de naakten, maar wat dan nu van hen? Wel, gij ziet, dat dit de personen zijn, van wie gesproken wordt als van “mijne broederen” die de gave der vriendelijkheid ontvangen, zodat deze Schriftuurplaats de armen vertroost, maar hen niet veroordeelt. Sommigen van ons geven aan de armen, al wat wij wezenlijk kunnen missen; en tot hen komt natuurlijk iedereen; en als wij zeggen: “Ik kan waarlijk niet meer geven,” dan hoort men zich toesnauwen: “En gij noemt u een christen?” “Ja, dat doe ik, maar ik zou mij geen christen noemen, indien ik het geld weggaf van andere mensen; dan zou ik mij een dief noemen, die voorwend barmhartigheid te oefenen, terwijl ik mijn schulden niet betalen kan.” Ik heb inderdaad innig medelijden met mensen, die door bankroeten lijden, en alles verliezen, wijl zij vertrouwen stelden in oneerlijke lieden.
Indien iemand zou zeggen: “Ik zal boven mijn vermogen geven, ten einde een goede naam te verwerven,” dan zou ik hem willen toeroepen: “Waarde broeder, gij begint verkeerd, die daad is in zich zelf reeds verkeerd. Wat gij weggeeft, moet het uwe zijn.” “Maar ik zal mij erg moeten bekrimpen en behelpen”, zegt iemand, “indien ik dat doe.” Welnu, bekrimp u, behelp u! Ik denk dat men niet half geniet van goed doen, voordat wij aan het “bekrimpings” punt zijn. Dit geldt natuurlijk alleen diegenen van ons, die slechts weinig middelen hebben, en die door te geven al heel spoedig aan het “bekrimpingspunt” komen. Als gij begint te beseffen: “Ik moet het nu maar doen zonder dit of dat; of wel, ik moet mij hier of daar in verminderen, ten einde goed te kunnen doen.”
Ach! vóórdat gij gevoelt: “Nu heb ik aan God niet slechts datgene gegeven, wat ik zelf niet gebruiken kon, maar een wezenlijk deel van mijn dagelijks brood, en ik ben blij dit te doen, zo ik door mij zelf te verloochenen mijn liefde voor Jezus Christus kan tonen”, hebt gij de ware blijdschap niet gesmaakt in goed doen. Indien gij dit doet, indien gij aldus uit liefde tot Jezus de hongerigen voedt, de naakten kleedt, dan geloof ik, dat dit als bewijs zal gelden, van uw christendom, omdat het zulk een kenmerkend verschil aantoont tussen de geveinsden en de waarlijk godvruchtigen. Als gij hier het woord “want” aantreft, dan moet gij dit niet zó verstaan, dat deze lieden hun loon ontvingen omdat zij dit gedaan hebben, maar wijl dit het bewijs was, dat zij Gods dienstknechten zijn, en, terwijl zij de zaligheid dus niet verdienden om, of vanwege deze daden, zo tonen deze daden toch, dat zij door genade zijn verlost, hetgeen duidelijk blijkt uit het feit, dat Jezus Christus zulke werken in hen gewrocht heeft. Indien Christus zulke werken niet in u werkt, dan hebt gij geen deel aan Hem; als gij zulke werken niet doet dan hebt gij niet in Jezus geloofd.
Nu zegt iemand: “Dan zal ik voortaan aan de armen geven, opdat mij dit loon te beurt valt.” Ach! maar gij vergist u grotelijks zo gij dit doet. Er kwam eens bij de hertog van Brunswijk een man, die heel arm, maar tevens een trouwhartig onderdaan was. Hij bracht de hertog een zeer grote knol, die in zijn tuintje was gegroeid. Die man was zeer arm, en iedere knol die in zijn moestuin groeide, was van groot belang voor hem; maar nu bracht hij uit trouwe liefde en gehechtheid de grootste, die zijn hof had voortgebracht aan zijn vorst. Deze was zó ingenomen met de blijkbare trouw van de man en zijn gehechtheid, dat hij hem een grote som geld gaf.
Een van de dienaren van de hertog dacht toen: “Ik zie, dat dit de moeite loont. Deze man heeft voor zijn grote knol zes honderd gulden gekregen; ik zal den hertog ook eens iets present geven. Hij bracht hem een paard, en rekende er tienmaal de waarde voor te zullen ontvangen; maar de hertog, die een verstandig man was, nam heel bedaard het paard aan, maar gaf er de inhalige knecht niets voor. Dat was alles. En zo zegt gij, “wel hier is een christen, en hij wordt beloond. Hij heeft aan de armen gegeven, hij heeft de gemeente des Heeren geholpen, en zie hij is verlost en behouden; die zaak is dus voordelig, ik zal in dat fonds ook wat bijleggen.”
Ja, maar gij ziet, dat die knecht van de hertog het paard niet gaf uit trouw of uit aanhankelijkheid en liefde voor de hertog, maar uit zeer grote liefde voor zich zelf; en daarom ontving hij er geen beloning voor. En indien gij werken van barmhartigheid doet met het denkbeeld van daardoor de hemel te zullen verwerven, dan doet gij niets dan u zelf voeden, u zelf kleden; en al uw deugd is geen deugd, maar louter zelfzucht; zij riekt zeer sterk naar het eigen ik, en Christus zal het nooit willen aannemen; gij zult er Hem nooit “Ik dank u” voor horen zeggen.
Gij hebt slechts u zelf gediend en dus is Hij u geen loon schuldig. Gij moet eerst tot de Heere Jezus Christus komen, en op Hem zien om behouden te worden. Gij moet voor altijd afstand doen van het denkbeeld iets te doen, waardoor gij u zelf kunt behouden, en dan behouden zijnde, zult gij in staat wezen aan de armen te geven en werken van barmhartigheid te doen, zonder dat zich enigerlei zelfzucht mengt in uw drijfveren; en dan zult gij voor het bewijs van liefde, dat gij hebt gegeven, het loon der genade ontvangen. Om tot ware deugd van de hoogste orde in staat te wezen is het noodzakelijk in Christus te geloven.
Het is nodig, dat gij op Jezus vertrouwt en zelf ten volle verlost zijt, eer er enige de minste waardij is in uw voeden van de hongerigen en uw kleden van de naakten. God geve u de genade om tot mijn Meester heen te gaan en te rusten in de kostelijke verzoening, die Hij voor de zonden van de mensen heeft aangebracht; en als gij dat gedaan hebt, en gij weet met welk een liefde de Heiland u heeft liefgehad, zo toon dan uw wederliefde. Gekocht zijnde tot zó duur een prijs, zo leef voor Hem, die u gekocht heeft, en laat dan onder de daden, door welke gij dit bewijst, deze daden, als van God geschonken juwelen blinken en schitteren, dat gij de kranken bezoekt, de nooddruftigen vertroost en helpt, de zwakken bijstaat. Moge God deze offeranden aannemen als komende van zielen, die Hij verlost en godvruchtig gemaakt heeft, en Hem zij de lof tot in eeuwigheid.
Amen.