Zeg mij aan, o Gij dien mijn ziel liefheeft, waar Gij weidt, waar Gij de kudde legert in de middag want waarom zou ik zijn als een die zich bedekt bij de kudden van uw metgezellen? Hooglied 1:7
We moeten onze harten tot de Heere verheffen en smeken dat we door genade verlevendigd worden. Dat is nodig, want anders zullen de kostelijke waarheden die in onze tekst liggen, ons niet zijn als “honing uit de rotssteen” en is het voor ons geen heerlijk klaargemaakte maaltijd. We kunnen onmogelijk de diep geestelijke betekenis van het Hooglied begrijpen en waarderen zonder de hulp van de Heilige Geest.
Daarom ziet menigeen die dit Bijbelboek leest, er niets meer in dan een staaltje van de verbeeldingskracht van een oosterse dichter. Sommigen lezen het ook om te spotten en het heilige te lasteren. Anderen, soms zelfs serieuze mensen, lezen het helemaal niet, omdat ze er niets van begrijpen. En dit onbegrip ontstaat omdat ze het hogere gemeenschapsleven met de Heiland missen, dat juist in dit boek ons zo heerlijk wordt getekend.
Van u, geliefden, verzeker ik mij intussen betere dingen. Ik vertrouw dat u overtuigd bent van de heerlijkheid van elk woord van de Heere en dat u ook in het bijzonder van dit boek zegt: “Het is begeerlijker dan goud, ja dan veel fijn goud; zoeter dan honing en honingzeem.” Dit boek is het binnenste heiligdom van de tempel van de Waarheid. We zien het gezicht van onze Zaligmaker op bijna elke bladzijde van de Bijbel, maar hier zien we Zijn hart en voelen we Zijn liefde voor ons.
Nu zullen we spreken over onze eigen ervaringen en over die van de Bruidskerk, die hier sprekend wordt ingevoerd. Zoals u ziet, begint ze met een aanspraak, drukt ze een wens uit en voegt ze er een motivatie aan toe.
We beginnen met de aanspraak: “O Gij, dien mijn ziel liefheeft.” Het is een groot voorrecht, als we de Heere Jezus mogen aanspreken met deze naam zonder een “als” of een “maar.” Zeer vele christenen kunnen alleen zeggen dat ze hopen Christus lief te hebben. Ze vertrouwen het wel, maar het moet toch wel een heel arme en schrale ervaring zijn die zich daarmee blijft tevreden stellen. Niemand moest zich rust gunnen, totdat hij zeker is van het antwoord op zo’n uiterst belangrijke levensvraag.
We zijn toch ook niet tevreden met de hoop, dat onze ouders, onze vrouw en kinderen ons liefhebben? We voelen dat we op dit punt zekerheid moeten hebben. Zullen we dan voldaan zijn met de hoop, een vaag vertrouwen dat Christus ons liefheeft en wij Hem? De heiligen die ons in de Bijbel geschetst worden, spraken niet van hopen en vertrouwen. Ze kwamen niet met “als” en “maar”, nee, ze spraken zich beslist en duidelijk uit: “Ik weet, in Wie ik geloofd heb”, zo getuigt Paulus. “Ik weet, dat mijn Verlosser leeft”, zo horen we Job zeggen. “Gij, dien mijn ziel liefheeft”, zo heet het in het Hooglied.
Ijvert ervoor, lieve mensen, om zekerheid te krijgen over uw liefde tot Jezus. Stelt u niet tevreden, totdat u over uw aandeel aan Hem kunt spreken als van iets dat voor u een werkelijkheid is door het getuigenis van de Heilige Geest in u. Wees niet gerust, voor die Geest het zegel op uw hart heeft gezet door het geloof, dat u uit God geboren bent en bij Christus’ duurgekochte gemeente hoort.
Laten we nu in de eerste plaats de oorzaak en vervolgens de uitwerking van de liefde tot Jezus bekijken. We mogen het gezicht zien van Hem, wiens zweet als grote druppels bloed op de aarde viel en noemen Hem: “Gij, dien mijn ziel liefheeft”. Dan is wel heel belangrijk wat de oorzaak is van onze liefde. Hier kunnen we snel antwoorden. De actieve oorzaak van de liefde is de Heilige Geest. Nooit zou in ons een enkele sprank van liefde tot Jezus worden gevonden, als die hemelse Uitvoerder ons die niet had gegeven. Terecht zegt Johannes: “De liefde is uit God.” Zo is het: onze liefde is als het ware een straal uit Hemzelf, de heerlijke Zon.
Van nature kan een mens evenmin Jezus liefhebben als een paard kan vliegen. Ik geef u toe, we hebben het hier niet over een lichamelijk maar over een moreel en geestelijk onvermogen. In de dode moet het leven worden ingeblazen door de levendmakende Geest. Want wie dood zijn door de misdaden en de zonden, kunnen de Heiland niet liefhebben. De leeuw moet eerst een lam worden, wil hij Christus aannemen als zijn herder. De raaf moet eerst een duif worden en anders zal hij nooit naar Christus als de ark van behoud heenvliegen. Tenzij een mens wordt wedergeboren kan hij nooit de kostbare, schitterende parel van Gods Koninkrijk zien. Onderzoek uzelf dan nauwkeurig, lieve mensen, hebt u Jezus lief of niet? Hebt u Hem lief, dan bent u wedergeboren en hebt u Hem niet lief, dan wandelt u nog in de duisternis en dan hoort u niet bij de zijnen.
Kunt u noemen Jezus’ naam En ook
van zijn grootheid spreken,
Als uw hart, zo koud, zo koel,
Verre van Hem blijft geweken?
Ik denk, dat sommigen van ons op deze vraag wel zouden willen antwoorden:
O, rampzaalge die ik was,
Moest ik de liefde derven!
Nee, nooit sta ik mijn Heiland af,
Zelfs al moest ik voor Hem sterven.
De actieve oorzaak van onze liefde ligt in de Heilige Geest. En waarom beminnen we de Heiland? Omdat Hij ons eerst heeft liefgehad. Luister, u die nog buiten staat en die misschien met verwondering vraagt, waarom we Hem liefhebben. We zullen u rekenschap geven en laat het zo wezen, dat u jaloers op ons wordt en gaat wensen om in diezelfde liefde te delen!
Waarom we Hem beminnen? Omdat Christus ons lief had al in de stille eeuwigheid, voor de fundering van de wereld. Voordat de regenboog de aarde omspande, voordat zon en maan schitterden aan het firmament, verlustigde Hij zich al in de Zijnen. Toen al zag Hij ons, wist Hij wat we zouden zijn en had Hij al onze namen in Zijn boek. En de blik, die Hij op ons wierp, was pure liefde. Gezeten op Zijn glorietroon, waren Zijn gedachten bij Zijn uitverkorenen die nog geboren moesten worden. Het was Hem een vreugde die grote schare die niemand tellen kan, al te zien, de verlosten, die eeuwig in Zijn liefde zullen delen.
Geloof toch, dat Jezus u eeuwig heeft liefgehad, dan zou u Hem wederkerig moeten liefhebben. U zult toegeven dat er geen betere reden is tot liefde dan de liefde die een ander aan ons betoont. Liefde eist — of nee, ze neemt met onweerstaanbare kracht, bezit van het hart van ieder op wie ze zich richt.
De Zaligmaker schonk ons Zijn liefde niet om enige reden in onszelf. Wij waren zwart als de tenten van Kedar. Wij hadden vele zonden en gebreken, maar geen enkele deugd. Er was niets moois aan ons. En toch nam Hij ons in Zijn liefde op, hoewel Hij ons eigenlijk had moeten haten. Immers, wij bespotten en verachten Hem van nature. Wij zeggen opstandig: “We willen niet, dat deze koning over ons zij.” En toen we hoorden van Zijn liefde voor ons, antwoordden we Hem met spot en verachting. “Hij was veracht en wij hebben Hem niet geacht”; we verborgen, als het ware, ons gezicht voor Hem. Ja, we waren Zijn vijanden. We doodden Hem. Met smart moeten we belijden, dat we de moordenaars zijn geweest van de Vorst van het Leven en van de Heerlijke. Onze handen waren bevlekt met Zijn kostbaar bloed en hoewel Hij dit alles zag, had Hij ons toch lief.
Zullen we dan die Heiland niet op onze beurt beminnen? Het is wel een bewijs van de hardheid van ons hart dat we Hem niet inniger, niet vuriger liefhebben. Maar we moeten wel harder dan staal en diamant zijn, als we helemaal geen liefde voor Hem voelen! Voor Hem, die Zijn heerlijkheid verliet om arm te worden voor ons.
Luister, kinderen van God! Het is altijd weer de oude geschiedenis, maar ze is telkens weer nieuw voor u. Hij legde kroon en scepter af om in ons vlees als een kindje in Bethlehems stal te worden geboren. Dertig jaar lang leefde Hij in armoede en nederigheid onder de mensenkinderen, Hij, de Koning van de hemel, en dat om ons te verlossen. Om onze vrijspraak te bewerken, stelde Hij Zich ermee tevreden op aarde rond te wandelen zonder zelfs een eigen plekje waar Hij het hoofd ter ruste kon neervlijen.
Zie Hem daar in de Hof van Gethsemane in Zijn angst, bedroefd tot de dood toe, terwijl Zijn hoofd en kleren worden roodgekleurd door het bloedig zweet. Zie Hem, hoe Hij Zijn rug laat doorploegen. Hoe Hij Zich laat spugen in Zijn heilige gezicht, hoe Hij Zich als een lam ter slachting laat leiden en als een schaap dat stemmeloos is voor Zijn scheerders. Zwijgend draagt Hij al die hoon, al die spot, al dat lijden!
O, zie Hem daar gaan met het kruis op de gewonde schouders, waggelend door Jeruzalems straten, alleen beweend en beklaagd door enkele zwakke vrouwen. Kijk Hem aan en bemin Hem en laat uw liefde groter worden, als u ziet, hoe Hij Zijn handen uitstrekt voor de spijkers en Zijn voeten voor het ijzer, waarmee Hij aan het hout wordt vastgehecht. Zie hoe het kruis wordt opgericht, hoe vreselijk dat lichaam wordt gefolterd. Hoor dat klagen: “Ik ben uitgestort als water, al Mijn beenderen hebben zich vaneengescheiden; Mijn hart is als was, het is gesmolten binnen in Mij. Mijn kracht is verdroogd als een potscherf en Mijn tong kleeft aan Mijn gehemelte; Gij legt Mij in het stof van de dood.”
Staar, als u het nog kunt, in dat gezicht dat nu door de hevigste smarten verwrongen is. Doe het, totdat een zwaard door uw eigen hart gaat, zoals het door Maria’s ziel sneed. Zie Hem, terwijl Hij versmacht van dorst en Hem als een bespotting edik met gal gemengd wordt toegereikt. Hoor dat klagen tot Zijn God en dat spotten met die klacht: “Hij roept Elia, laat ons zien, of die komt om Hem te verlossen.”
Wilt u Hem niet beminnen, die alles deed wat een vriend voor een vriend kan doen door zijn leven voor ons te geven? Geliefden, hier zijn duizend karmozijnen koorden, die ons binden aan de Heiland. Ik hoop, dat we er allen de kracht van zullen voelen. Het is Zijn oneindige liefde, die ons verlost heeft. Die liefde leed in onze plaats, die bepleitte onze zaak voor Gods troon — die liefde geeft ons overvloedig reden om onze Heiland te beminnen en trouw te blijven, als het moet, tot in de dood. Maar we hebben nog andere beweegredenen. Ik vertrouw dat er velen kunnen zeggen, dat ze de Heiland liefhebben ook om wat ze vandaag van Hem ontvingen.
Wat heeft Hij zelfs op deze dag niet voor u gedaan? Sommigen van u waren misschien vanmorgen bezwaard van hart en Hij heeft u blijdschap gegeven in plaats van droefheid en zorg. Misschien heeft Hij u ook verhoring gegeven op uw gebeden. U bent door het vuur gegaan en uw kleren zijn zelfs niet geschroeid. Wellicht bent u deze week in veel zonden gevallen, maar hebt u alweer de allesreinigende kracht van Zijn bloed ervaren. Ook zijn er vast wel onder u, die deze week van Zijn heerlijke, vertroostende, persoonlijke omgang hebben mogen genieten. Hij heeft ons vreugde bereid en onze harten laten opspringen van vrolijkheid, doordat Hij onze banden heeft losgemaakt. U hebt op uw weg uit de beek gedronken. Daarna mocht u uw hoofd verkwikt opheffen.
Geliefden, al had Christus voor mij niet anders gedaan dan wat ik deze laatste maanden van Hem mocht proeven en ervaren, het zou meer dan genoeg zijn om Hem voor eeuwig lief te hebben en ik ben er vast van overtuigd, dat u hetzelfde kunt getuigen.
Toch is dit nog niet alles. We hebben de Heiland lief om de absoluut unieke voortreffelijkheid van Zijn persoon. Waar is een heerlijkheid, die met de Zijne is te vergelijken?
Uw schoonheid, lieve Heiland, is
Voor ons niet uit te spreken,
En bij Uw licht gaat elke glans
Van zon en maan verbleken.
Richt hier mijn zwervend oog maar steeds
Op U, de Heer der Heeren,
Tot ik eens voor uw aangezicht
In Sion mag verkeren.
Toen koning Tigranes en diens gemalin gevangen genomen waren door Cyrus, wendde deze zich tot Tigranes met de vraag: “Wat wilt u geven, als ik uw vrouw de vrijheid schenk?” De koning antwoordde: “Ik houd zoveel van mijn vrouw, dat ik graag mijn leven afsta, als zij in vrijheid mag worden gesteld.” Hierop sprak Cyrus: “Nu er tussen u beiden zulke innige banden bestaan, gun ik u ook beiden de vrijheid.” Toen Tigranes en zijn gemalin waren vertrokken, werd er veel gesproken over de vriendelijkheid en edelmoedigheid van Cyrus. En toen Tigranes zijn vrouw vroeg, wat zij van Cyrus dacht, was haar antwoord: “Ik zie niets dan het gezicht van de man, die wou sterven om mij vrij maken. De liefde van die man laat mij alle anderen vergeten.” En voorwaar, zo mogen we ook spreken over onze Verlosser.
We zullen de engelen niet geringschatten en niets kwaads zeggen van de heiligen, maar de schoonheid, de beminnelijkheid van Hem die Zijn leven voor ons gaf, is zo onuitsprekelijk groot, dat daarbij al het andere klein wordt. Ons hart wenst Hem alleen te zien en te bewonderen en niemand buiten Hem. Verdonkeren niet de schitterendste sterren als de zon verrijst? Welnu, zo dooft alle glans en luister voor de heerlijkheid van Jezus Christus. Het is helemaal waar, dat de hele wereld Hem zou beminnen, als iedereen Hem echt kende in Zijn oneindige waarde. Als u Hem echt goed ziet zoals Hij is, dan zou u Hem zeker liefhebben.
Van koning Hendrik VIII van Engeland werd gezegd, dat als alle portretten van tyrannen, moordenaars en dieven verdwenen zouden zijn, ze alle wel weer geschilderd konden worden naar het ene portret van die koning. En zo kunnen we ook hier zeggen, dat als al wat verheven, heerlijk, mooi en voortreffelijk is in enig schepsel, verloren was gegaan, men dit alles terug kon zien in het gezicht van onze Heere, Jezus Christus.
Dit zijn enkele redenen waarom ons hart de Heiland aanhangt. Voor ik nu van dit punt afstap, wil ik nog een enkele vraag stellen.
Geliefde vrienden! Zouden jullie Jezus niet beminnen, als je iets wist van de liefde, die de Heilige Geest uitstort in het hart? Herinner u, dat er een heerlijke belofte is, namelijk deze: “Wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.” Wie u dan ook bent, als u naar Jezus komt, zult u bij Hem welkom zijn. Wanneer Hij u als aan Zijn borst ontvangen heeft, dan maar ook pas dan, zult u weten hoe groot Zijn liefde is. Dan zult u Hem aanspreken met: “Gij, dien mijn ziel liefheeft.”
Nu we hebben stilgestaan bij de oorzaak van deze liefde, willen we enige ogenblikken spreken over haar uitwerking, haar gevolgen. Als iemand Jezus waarlijk liefheeft, dan zal hij zijn leven aan Hem toewijden. Het is een uiterst natuurlijk verlangen iets te geven aan mensen die we graag mogen. Wie Jezus liefheeft, wordt als vanzelf ertoe gebracht, zich helemaal aan Hem te geven. Een van de eerste daden van het leven van een christen is om al zijn gaven en krachten, zijn lichaam, ziel en verstand op het altaar van de toewijding neer te leggen en te zeggen: “Hier ben ik, ik wil helemaal van U zijn.” Toen bijna alle leerlingen van Socrates hun geliefde leermeester met een geschenk hadden vereerd, kwam er een van de beste, maar die zeer arm was, bij hem met de woorden: “Ik kan niet doen als de anderen, daarvoor heb ik de middelen niet, maar ik geef u mijzelf.” Socrates antwoordde: “Nou, dat is het grootste geschenk, dat ik vandaag heb ontvangen.”
“Mijn zoon, geef mij uw hart!” Dat is wat Jezus van ons vraagt. En als u Hem liefhebt, dan moet, dan zult u Hem dat geven. Nu openbaart oprechte liefde zich in gehoorzaamheid. Als we de Heiland toebehoren, zullen we ook doen, wat Hij van ons eist. We noemen Hem “Meester”. Als Hij dat werkelijk voor ons is, dan zullen we ook Zijn geboden bewaren, volgens Zijn eigen woord.
En nu zijn er, helaas! die wel belijden de Heere lief te hebben, maar die er maar zelden aan denken, overeenkomstig die geboden te leven en te handelen. Hij heeft bv. gezegd: “Doet dit tot Mijn gedachtenis” en toch zijn er velen die nooit aanzitten aan de tafel des Heeren. Mag ik u eens dringend en ernstig vragen, hoe u deze ongehoorzaamheid rijmt met de ware liefde tot Hem?
Voor wie we liefhebben is geen taak ons te zwaar, geen moeite te groot. Zo is het ook ten opzichte van onze Redder: we zouden zo graag meer doen dan Hij van ons vraagt en meer gelegenheid hebben om onze liefde tot Hem te tonen.
Echte liefde is altijd zorgvuldig en omzichtig en vreest altijd weer de geliefde te zullen miskennen en beledigen. Als we Jezus liefhebben, zullen we een wacht zetten voor onze ogen, onze tong, onze handen, onze harten en zullen we er ijverig voor waken, dat Hij ons niet zou vinden in hoogmoed en traagheid en in liefde tot de wereld. Dan zal ons hart Hem niet gedeeltelijk maar helemaal toebehoren. Dan zal Hij de eerste zijn in ons huis, aan onze tafel en al wat we hebben en zijn, zal het Zijne wezen.
Echte liefde tot Christus zal ons ook bezorgd maken voor Zijn eer. Evenals koningin Eleonora zich op haar knieën wierp om het vergif uit de wond van haar man te zuigen, zo zullen wij onze lippen op de wonden van onze Heiland zetten, als Hij getroffen is door de dolk van laster of ontrouw. We lijden liever zelf smaad en schade dan dat Zijn Naam wordt aangerand. Wat maakt het uit hoe het met ons gaat, als Hij maar als Koning heerst en geëerd wordt. Als onze Koning op Zijn troon zit, kunnen wij in vrede neerliggen en in vrede sterven. We hoeven alleen maar naar onze koning David te kijken, hoe hij opnieuw in zijn koninkrijk bevestigd werd in Sions gewijde zalen. Hoe schamel en armoedig ons hart ook is, dan springt het op van vreugde, als Hij terugkomt met scepter en kroon in al Zijn heerlijkheid. Lieve mensen, wat een eer, al mochten we alleen maar de stijgbeugels vasthouden, totdat Hij Zijn strijdpaard bestijgt om voorspoedig te rijden, al overwinnend en om te overwinnen. Nog eens, wat doet het er toe, wat wij zijn of waar we zijn, als de Koning heeft wat Hem toekomt?
Als we Christus liefhebben, zullen we er vurig naar verlangen om Zijn zaak te bevorderen en zullen we Hem graag daarin dienen. Dan verlangen we te zien, dat Hij triomfeert, dat Hij in zegepraal terugkeert uit de strijd. Dan kunnen we onmogelijk meer stil en werkeloos blijven zitten, terwijl onze broeders voor de oorlog zijn uitgetrokken. Dan willen we meedelen in de moeiten van de oorlog. Zo hoort dat bij soldaten die hun koning in hun hart dragen. Ze willen door hun wonden en lijden tonen dat hun liefde ernstig gemeend is. De apostel zegt: “Laten we niet alleen liefhebben met woorden, maar met de daad en in waarheid.” Daden spreken duidelijker dan woorden, de laatste kunnen zonder de eerste niemand voldoen. De goede discipel vraagt steeds weer: “Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal?” Hij vindt het de hoogste eer zijn Meester te dienen. Liever zou hij in het huis van zijn God een dorpelwachter zijn dan lang te wonen in de tenten van de goddelozen.
Er is geen lam van Jezus’ stal,
Dat ik verachten zou;
Geen vijand, tegen wie ‘k uit angst
Niet spreek van Jezus’ trouw.
Wedijvert niet mijn brandend hart
Met de engelen om Uw troon,
Om Uw heilige wil te doen,
Te houden uw geboön?
Ja, echt, zo mogen we zingen, als de liefde voor Jezus in onze harten is uitgestort en we zouden naar de hele wereld willen gaan om het evangelie te prediken aan alle schepselen. Dan wens je wel dat je met alle mensen kon spreken over Zijn grootheid en genade en een grote schare die niemand kan tellen, uit alle geslachten en talen en volken, voor Hem kon winnen. Ik geloof in een actieve liefde, een liefde die handen heeft om aan te pakken en voeten die lopen. Verder een hart om te voelen, ogen om te schitteren en oren om te horen. De liefde van een moeder is toch wel de innigste en sterkste op aarde en is die ook niet het ijverigst? Dag en nacht is de moeder “onvermoeid” bezig met de grootste zorg voor haar kroost.
Zo moet het ook bij ons zijn. Onze liefde voor de Zaligmaker moet ons aansporen om ons leven lang bezig te blijven in Zijn dienst en als het gevraagd wordt voor Zijn naam en zaak te sterven. In de hemel zullen wij als gelovigen met Christus helemaal verenigd zijn. Daar begrijpen we pas goed Zijn liefde en wat Hij deed om die liefde te bewijzen. Daarom zullen we Hem dan als Zijn gewillige dienaren dag en nacht dienen in Zijn heilige tempel. We verwachten een woning in heerlijkheid, waar we voortdurend bezig zullen zijn. Er staat geschreven, dat Zijn volk Hem dienen zal en men leerde ons te bidden: “Uw wil geschiede op aarde gelijk als in de hemel!”
Laten we dan, ieder in zijn situatie, ons best doen om te doen wat onze hand vindt om te doen voor de Heere. De oogst is groot en er zijn weinig arbeiders. Het werk van geloof en liefde wacht op ons. De Meester liet Zijn liefde tot ons toch altijd uit Zijn daden spreken? Kijk maar naar Bethlehem, Lithostrotos,Gethsemane, Golgotha, ja let maar op het hele leven van de Heere, waarin Hij het land doorging, al goeddoende. Dit alles zal er ons toch toe brengen om Hem te gaan dienen?! Uit al Zijn daden komt als het ware, een stem tot ons: “Ga heen en doe gij desgelijks!” Als we Jezus liefhebben, zullen we gewillig zijn om met Hem en voor Hem te lijden. Dan valt het ons niet zwaar een kruis te dragen voor Hem. Dan stemmen we in met het lied:
‘t Is mij gelijk wat liefde brengt,
Het leven of de dood;
Of zij van vreugd dan wel van smart
Mij maakt een deelgenoot.
Dit is wel een heel hoge plaats, maar de echte liefde geeft ons zulke nederige gedachten over onszelf, dat we geen keus hebben, als de Heere ons maar in Zijn dienst wil gebruiken. Die liefde laat ons hart grote vreugde proeven, als we om Christus’ wil verdrukking of vervolging lijden. Is ons hart van die liefde vervuld, dan rekenen we alles als verlies, als het gaat om Zijn naam en zaak. Dan mogen we vrijuit zingen:
Voor Hem reken ik winst verlies
En eer als smaad en hoon.
Dan roem ik in Zijn kruis alleen:
Dat kruis brengt straks een kroon.
Het donker wordt voor ons licht, als we er om Zijnentwil in moeten zitten. De alsembeker wordt ons zoet, als we die aan de lippen moeten zetten, omdat we waardig worden geacht Zijn schande te dragen en het bewijs te leveren, dat we tot de Zijnen behoren. Toen Ignatius werd weggeleid om de marteldood te ondergaan en hij aan zijn naderende einde dacht, zei hij: “Nu begin ik pas goed een christen te zijn.” Hij voelde dat al wat hij daarvoor had gedaan en geleden, nog niet genoeg was om hem een volgeling van Jezus te noemen. Maar nu hij klaar stond om de bloeddoop te ondergaan, nu dan zou hij gelijk zijn aan zijn Meester.
Door te delen in Christus’ lijden, kunnen we allemaal onze liefde voor Hem bewijzen. Maar niet ieder wordt geroepen om dat in het openbaar te doen zoals Ignatius en vele andere martelaren. Er is ook een lijden in stilte, waarvan niemand weet dan de Heere alleen. Ook de stille tranen en het verborgen leed zijn kostbaar in Zijn ogen. Ik bid en wens dat we achter Jezus aan mogen gaan als dorstige en hongerige mensen, die alleen maar te verzadigen zijn in de gemeenschap met Hem!
Dit brengt ons vanzelf bij ons tweede punt: het verlangen van de Bruidskerk naar Jezus, haar Heere en Zaligmaker.
Als ze Hem geroepen heeft bij Zijn naam, spreekt ze haar begeerte uit om bij Hem te zijn. “Zeg mij aan, o Gij, dien mijn ziel liefheeft, waar U weidt, waar U uw kudde legert in de middag.” De vernieuwde mens verlangt ernaar om Christus te vinden en bij Hem te zijn. Oudbakken brood is heel goed te gebruiken, als er niets anders is, maar wie heeft niet liever vers? De herinnering van vroeger ervaren gemeenschap met Christus is zeer aangenaam. “Ik gedenk aan U uit het land van de Jordaan en de Hermon, het klein gebergte.” Maar dit is brood van de vorige dag en een liefhebbend hart wil elke dag nieuw voedsel ontvangen van de tafel des Heeren.
U die eenmaal van Zijn liefde hebt genoten en daaraan met blijdschap mag terugdenken, u verlangt toch elke dag weer naar nieuwe tekenen van die liefde. Wie van dit water drinkt, zal nooit meer dorst hebben, namelijk naar iets anders dan dit water. Maar daar zal hij zo’n dorst naar hebben, dat het hem zal gaan als Samuel Rutherford, die op de bron zelf af wilde gaan om daar bij te blijven liggen en — als hij had gekund — de bron helemaal leeg te maken. Maar daarop is geen kans of liever, daar hoef je niet bang voor te zijn; die bron kan niet worden uitgeput, want steeds stijgt het water als we drinken.
Wie werkelijk Christus liefheeft, verlangt ernaar steeds bij Hem te zijn. Daarom die vraag: “Zeg mij aan, waar Gij weidt? Waar kan ik door u getroost worden, o Jezus? Daar wil ik heen gaan. Waar Gij weidt, daar wil ik ook weiden. Waar laat U Uw kudde weiden? In Uw huis? Dan wil ik ook daarheen gaan, om U er te mogen vinden. In het stil, persoonlijk gebed? Dan wil ik daarin niet lui zijn. In het Woord? Dan wil ik het lezen overdag en ’s nachts. Zeg mij, waar Gij weidt, want waar U bent, o Herder van mijn hart, daar wil ik ook zijn, omdat ik U niet missen kan. Buiten U vind ik niets, wat mij kan verzadigen. Mijn ziel hongert en dorst naar U. Waar laat U Uw kudde rusten in de middag? Dat wil ik weten, want de echte rust is alleen te vinden, waar U Uw kudde legert. Waar is de liefelijke schaduw van de rots, die beschut tegen het branden van de zon?”
Het is zo heet middenin de zomer, als de zon haar stralen als schitterende, maar scherpe pijlen op ons neersmijt. Temidden van de woeste steenwildernis denken we met verlangen aan de heerlijke plekjes, waar het groene bladerdak koelte brengt, waar de beekjes ruisend voorthuppelen en het vogelkoor zijn lied zingt. Daar wensen we dan onze vermoeide leden uit te strekken en te verfrissen, daar zouden we ongestoord willen rusten.
Zo nu is het ook met de Bruid. Ze voelt het hete zonnebranden en haar hart is vermoeid en afgemat. Nu verlangt ze ver te zijn van de zorgen en moeiten, die haar gezicht zo hebben doorgroefd en zwartgemaakt, dat ze er uitziet als iemand die de wijngaard heeft verzorgd. Ze verlangt ernaar stil en rustig bij haar Heere te zijn, want Hij is de beek, waarin ze zich kan verfrissen en versterken. Hij is de heerlijke schaduw, waarin ze rusten kan en in vrede kan neerliggen. O lieve Heiland, als ik al aan U denk, voel ik me zo goed, wat moet het dan zijn, Uw vriendelijke gezicht te zien en bij U te rusten? Wie U vindt, vindt de zaligheid en geen tong of pen kan beschrijven, wat Uw liefde betekent. Alleen wie in die liefde deelt, kent haar uit ervaring.
Zeg mij, heeft uw hart behoefte aan Christus? M’n broeder of zuster, er is bij ons iets niet in orde, als we het zonder Hem kunnen stellen. Als we Hem liefhebben, moeten we ook naar Zijn aanwezigheid verlangen en zullen we Hem smeken:
Keer U tot mij en blijf Steeds
bij en met mij, Heer!
Want zonder U heb ik beslist
Geen leven meer.
Blijf bij mij, als de nacht
Haar sluier dalen doet,
Want zonder U is er in mij
Geen stervensmoed.
Nee, zonder Jezus kunnen we niet; we moeten Hem bezitten, wil het goed zijn. “Geef mij Jezus, of ik sterf’ roept ons hart dan. Het was waarlijk geen wonder, dat Maria Magdalena huilde, toen ze dacht dat men haar Heere had weggenomen en ze niet wist, waar men Hem had gelegd. Zoals het lichaam kwijnt, als het geen voedsel krijgt, zo moeten wij eronder lijden, als we Christus missen. De vis sterft buiten het water en zo sterven ook wij buiten de gemeenschap met onze Heiland.
Met onze Heiland samen te zijn — dat is het ervaren van de hemelse zaligheid. Zonder Hem zou elke plek op aarde en zelfs elke plaats in de hemel een wildernis, een woestijn worden. Met Hem samen zijn is genieten van de heerlijkheid van het paradijs. Een hemel zonder Hem, lijkt mij geen hemel. Van Hem verwijderd, zou ik niet kunnen rusten. Hem te moeten missen zou voor mij een straf zijn, die te zwaar is om te dragen. Als een tweede Kaïn zou ik over de aarde dwalen als een voortvluchtige. En nergens zou er vrede zijn voor mijn hart.
Als een man op reis is, verlangt zijn vrouw vurig naar zijn thuiskomst. En is hij mee uitgetrokken voor de oorlog, dan beeft haar hart bij de gedachte, dat hij misschien in de strijd zal vallen. Hoe blij is ze met elke brief, die spreekt van zijn standvastige liefde. Hoe verlangend ziet ze uit naar de dag, dat ze hem weer in haar armen zal kunnen sluiten! U herinnert zich uit uw kinderjaren, toen u naar school ging, nog wel met hoeveel verlangen u de vakantie tegemoet zag. Telkens weer telde u de dagen, die u van die heerlijke tijd nog scheidden. Zo ziet ook een krijgsgevangene begerig uit naar het moment, dat hij zijn geliefde vaderland zal terugzien en de slaaf naar de dag, dat zijn boeien zullen worden losgemaakt. Dit alles is heel natuurlijk en volkomen terecht. En zo mogen wij, geliefden, hijgen als het opgejaagde hert naar de frisse waterstromen, smachtend uitzien naar de volle, heerlijke gemeenschap met Jezus Christus.
In de derde plaats willen we stilstaan bij de motivatie, die de Bruid aan haar vraag toevoegt. Ze besluit met de woorden: “Want waarom zou ik zijn als één, die zich bedekt bij de kudde van uw metgezellen?” U hebt vele collega’s en waarom zou ik mij afzonderen? Waarom zou ik niet één van hen zijn? Waarom zou ik de aanwezigheid van mijn Heere missen? Ja, de duivel fluistert mij toe, dat ik een groot zondaar ben. En dat is zo. Maar mijn zonden zijn afgewassen en voor eeuwig is de schuld van mij weggedaan. Die zonden en schuld kunnen dus geen scheiding meer maken, want ze bestaan niet meer, weggeworpen als ze zijn in een grenzeloze oceaan. De duivel fluistert mij toe, dat ik het niet waard ben om in Jezus’ nabijheid te verkeren. Maar ik was altijd een onwaardige en toch verhinderde dit de Heiland niet om mij eerst in liefde aan te kijken. Dit kan dus geen reden zijn waarom Hij mij Zijn gemeenschap zou ontzeggen. Waarom zou ik dan uitgesloten worden?
Ik spreek nu voor de armste in de geestelijke dingen; tot u, die zo’n klein geloof hebt, dat u zich voor de geringste in Israël houdt; tot de Mefiboseths, kreupel aan beide voeten. Toch mag u aanzitten aan de koninklijke tafel. Tot de verachte Mordechai’s, die aan de poort van het koninklijk paleis zitten, maar dat paleis niet kunnen binnengaan. Tot u richt ik de vraag: Waarom zou u niet mogen komen? Waarom zou u buiten moeten staan, als de nacht daalt? Nee, er is bij Jezus plaats zowel voor de minste als voor de voornaamste van de zijnen. Waarom zou u niet worden aangenomen? Ook u bent gekocht met een hoge prijs. De prijs, die voor de edelste van de heiligen is betaald, is niet hoger dan die nodig was om de geringste te redden van het verderf. Geen enkele ziel, de uwe noch de mijne, kan met minder dan het kostbaar bloed van het kruis worden bevrijd.
De liefde van de Heiland voor mij moet wel groot zijn, want anders zou zo’n onwaardige niet verlost zijn. Bijna zou ik zeggen: groter dan de liefde aan anderen betoond, want ik beschouw mijzelf als de onwaardigste van allen. Waarom zou Hij mij er dan uitgooien? Hij heeft mij uitgekozen en Zijn keus is immers onveranderlijk? Hij wist, dat ik een diep zondig mens, een totaal onwaardige was en toch schreef Hij mijn naam in het Boek des Levens. Zou Hij mij dan nu verstoten? Ik ben een lid van Zijn lichaam, en hoewel ik de minste ben van allen, die van Hem zijn, toch heeft Hij gezegd: “Ik zal u nooit begeven of verlaten. Is het niet Zijn eigen woord: “De rokende vlaswiek zal Ik niet uitblussen en het gekrookte riet zal Ik niet verbreken?” Hij heeft een welbehagen in ieder, die Hem vreest en Hij kijkt vol ontferming naar wie hoopt op Zijn genade.
Al kan ik zelf dan niets meer doen, op Hem stel ik mijn hoop, op Zijn genade wil ik vertrouwen. Waarom zou Hij zich dan van mij afwenden? Wat heb ik Hem nodig! Ik ben zo’n tere plant, dat ik het vriendelijke zonlicht niet kan missen. Mijn sterkere broeders kunnen het misschien voor een poos wel zonder de koesterende zonnestralen doen, maar ik hoor bij de kleinen, altijd gereed tot hinken en zinken.
Voor welke van zijn schapen heeft de trouwe herder de meeste zorg? Toch voor de zwakke, de bange, de dwaalzieke? Mijn zwakheid, mijn neiging om te vallen moeten mij juist aanzetten om naar mijn Zaligmaker te gaan. Altijd is er gevaar om in zonde te vallen. Zonder Zijn heerlijke aanwezigheid loopt mijn hart gevaar, koud en ongevoelig te worden en wat zou het zijn, als ik moest omkomen?
Maar nee, al ben ik het minste lam van Jezus’ kudde, als ik zou omkomen, zou de Naam des Heeren schade lijden. Laat ik het met eerbied zeggen: “Als ik, de geringste van Gods kinderen, omkwam, zou Hem oneer worden aangedaan, want wat zou de aartsvijand, de satan, zeggen? “Ha”, zo zou hij juichen, “Borg van het genadeverbond, de sterken kunt u behouden, maar de zwakken ontvallen U. Dit lam van Uw kudde heb ik hier in mijn macht voor de ondergang; Uw macht schoot tekort om het te redden. Nu heb ik een van Uw kroonjuwelen, wel niet een van de schitterendste, maar nu is Uw kroon toch niet compleet”.
Zou zo iets ooit kunnen gebeuren? Nee toch, want Christus heeft gezegd: “Ze zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid en niemand zal ze uit Mijn hand rukken.” Geen nood dus; de sterke arm des Heeren is altijd klaar om te helpen. Hij heeft gezegd: “De eeuwige God zij u een woning en zijn eeuwige armen zullen u beschermen en dragen, als u zou bezwijken.”
Lieve Heiland, laat mij bij U schuilen, opdat ik Uw Heilige Geest geen verdriet doe door mijn vallen in het kwaad en zou zorgen voor lastering van Uw Naam!
Waarom zou ik achterblijven? Er is geen enkele geldige reden toe. Kom op dan, er zijn wel duizend redenen om het niet te doen. Jezus roept mij, om bij Hem te komen. En jullie, gewonde harten, die onderweg gestruikeld zijn; jullie bezwaarden, door onweer voortgedrevenen, ongetroosten! Kom naar het kruis van Golgotha, ga weer naar de troon der genade. En u die in de genade achterop gekomen bent, die misschien ver afgeweken bent van uw Heiland, keer toch terug, keer terug naar Hem! Geen enkele man houdt zijn huis gesloten voor zijn vrouw, als ze berouwvol bij hem terugkomt. Zou Jezus Christus dan Zijn volk niet aannemen? Laten we Hem dan zoeken in onze binnenkamer en de heerlijke omgang met Hem vernieuwen. En u die nog nooit die omgang heeft gekend en nog nooit Jezus’ vriendelijke gezicht hebt gezien, mocht u vandaag nog dorst krijgen naar Hem. Ieder, die naar Hem gaat, is welkom. Hij heeft het Zelf gezegd: “Wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.” Kom dan, zondaar, kom! God zelf make u gewillig om Jezus’ wil.
AMEN.