En voor hem zullen al de volken vergaderd worden, en hij zal ze van elkaar scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt. Mattheus 25:32
Jezus Christus, de Man van Nazareth, die ook de Zoon van God is, was gekruisigd, gestorven en begraven, en ten derden dage opgestaan van de doden. Nadat Hij zich gedurende veertig dagen aan Zijn discipelen had vertoond – nu eens aan een enkele alleen, en dan weer aan twee of drie te samen, en bij een gelegenheid aan vijf honderd broederen te gelijk -is opgevaren ten hemel. Van de Olijfberg, van uit het midden van zijn discipelen, verhief Hij zich in de lucht, en weldra nam een wolk Hem weg van voor hun ogen. Die zelfde Jezus, die naar de hemel gegaan is, zal alzo weerkomen, gelijkerwijs zij Hem naar de hemel hebben zien heenvaren, dat is: in persoon, met zijn eigen verrezen lichaam.
Dezelfde Christus, die opvoer ten hemel, zal ten laatste dage gewis en zeker weer op aarde neerdalen. De tijd van zijn wederkomst is ons niet geopenbaard, – “Van die dag en die ure weet niemand, ook niet de engelen der hemelen”; maar met iedere dag komt die tijd gewis meer nabij. En wij weten niet, wanneer die ure wezen zal. Er wordt ons gezegd, dat Hij haastig zal komen. Het schijnt zeer lang geleden sedert dit gezegd werd, het is reeds achttien honderd jaren, maar wij herinneren ons, dat dingen, die ons langzaam toeschijnen, zeer snel kunnen wezen voor de Heere, want voor de Heere is één dag als duizend jaren, en duizend jaren als één dag. Het komt ons niet toe de tijden en gelegenheden te weten: zij blijven verborgen in het voornemen van God.
Het is om zeer uitnemende redenen, dat deze tijden en gelegenheden niet geopenbaard zijn, opdat wij ons altijd op onze wachttoren zullen bevinden, niet wetende, op welk uur de Heere Jezus geopenbaard zal worden. Voor de ongodvruchtige wereld zal Hij komen als een dief in de nacht, en hen onverhoeds overvallen; maar wij, broeders, zijn niet in duisternis, dat ons die dag als een dief zou bevangen. Kinderen des daags zijnde, wordt ons geleerd te waken en met omgorde lenden te staan in het heldere licht. En altijd uit te zien naar de verschijning van onze Meester. Ten allen tijde behoren wij wakende te zijn en nooit te slapen.
Onze tekst zegt ons, dat er, als een der gevolgen van zijn komst, een algemeen oordeel zal wezen. Ik zal heden niet trachten de volgorde te vinden of aan te wijzen van de andere gebeurtenissen, die bij de komst van de Heere zullen plaats hebben. Het is waarschijnlijk dat er bij zijn komst ten eerste, en vóór alles een opstanding zal wezen en een belonen van zijn heiligen, een verdeling van de tien steden en de vijf steden, overeenkomstig de getrouwheid van hen, aan wie talenten waren toevertrouwd, en dat aan het einde van dat tijdperk de ontzaggelijke dag zal komen, waarvan profeten en apostelen hebben gesproken.
Een dag der verschrikking en van de toorn, een dag der verwoesting van de goddelozen, een dag van toetsing voor geheel de mensheid, een dag, die brandend zal wezen als een oven. Van die dag kunnen wij sidderend zeggen “Wie zal de dag van zijn toekomst verdragen? En wie zal bestaan als hij verschijnt? Want hij zal zijn als het vuur van een goudsmid en als zeep der vollers.”
Ten dage als Christus komen zal, zal Hij alle natiën oordelen. Dan zullen voor Hem vergaderd worden, niet slechts de Joden, aan wie de wet was gegeven, maar ook de volken; niet gewoonweg die natiën, welke gedurende vele eeuwen het Evangelie hebben gehoord; maar ook die, aan welke het dan slechts in de laatste tijd verkondigd werd; want het koninkrijk Gods moet aan alle volken bekend gemaakt worden als een getuigenis tegen hen. Christus zal overal gepredikt zijn, en dus zullen de mensen uit alle landen opgeroepen worden om voor Hem te verschijnen. En niet slechts alle dan nog levende volken, maar ook al die natiën, die verdwenen zijn.
Er zullen uit de doden opstaan de heirscharen, die omgekomen zijn vóór de zondvloed. En ook evenzeer die, welke door de golven van de zondvloed werden verzwolgen. Dáár zullen ook verschijnen de myriaden, die Nimrod gevolgd zijn, de zwermen van de kinderen van Jafeth, die de eilanden der volken verdeeld hebben, en de horden, die op bevel van de koningen van Assyrië en van Babel ten krijg togen. De doden van Egypte zullen opstaan van hun specerijbedden, of van de aarde, waarmee hun stof zich had vermengd. Daar zullen de tienduizenden wezen, over wie Xerxes geweend heeft, toen hij bedacht, hoe spoedig zij weggevaagd zouden zijn. De Griek en de Pers zullen opstaan, en ook de Romein, en alle de horden van Hunnen en Gothen, die als bijenzwermen uit het Noorden kwamen.
Die allen zijn heengegaan in het onbekende land, maar zij zijn niet verloren; allen zullen zij op de grote dag des Heeren opgeroepen worden en verschijnen. De aarde, die thans al meer en meer een dodenakker wordt, zal haar doden weergeven, en zelfs de zee, die alsdan in een vast plaveisel zal zijn veranderd, zal de eenzamen te voorschijn brengen, die heden in haar duistere afgronden slapen. Allen, die van vrouwen zijn geboren, zullen uit de vruchtbare schoot van het graf te voorschijn treden – myriaden, talloos als de morgendauwdroppen, of als het zand, dat aan de oever der zee is. Menigten, menigten zullen in het dal der beslissing te samen vergaderd worden. Hunne beenderen zullen tot elkaar naderen, de adem zal opnieuw in hun lichaam komen, en zij zullen wederom leven. Hoe lang zij ook geslapen hebben in het graf, toch zullen zij allen door een zelfde aandrift opstaan, en dat wel met deze ene gedachte van voor hun Rechter te verschijnen.
De grote witte troon zal opgericht worden, zuiver en glanzend, schitterend en helder als een saffier, als één grote spiegel, waarin iedere mens zich zelf en zijn zonden weerkaatst zal zien, en op die troon zal de Zoon des mensen gezeten zijn. Die zelfde Jezus, die aan het kruis genageld was, en opvoer ten hemel, zal op de rechterstoel zijn gezeten, om het lot van het ganse mensdom te beslissen. Welk een bijeenvergadering! Geen verbeeldingskracht zo rijk of sterk, die het kan omvatten.
Zover het oog kan reiken, ja zover de adelaar kan vliegen, zal de aarde bedekt zijn met mensen, gelijk in de lente het veld met gras bedekt is, en dáár zullen zij allen staan met de Rechter op de grote witte troon, als het brandpunt van de blikken van allen, want alle oog zal Hem zien, ook degenen, die Hem doorstoken hebben, en alle geslachten der aarde zullen over hem rouw bedrijven. Het zal een bonte menigte zijn, gelijk gij u wel kunt voorstellen; maar de Herder, de grote Herder, de Rechter zelf, zal hen verdelen. Die verdeling zal het ene werk van de oordeelsdag zijn. Hij zal hen verdelen met evenveel snelheid en onfeilbare zekerheid als een herder Zijn schapen van de bokken scheidt.
Ik wens heden de aandacht van een iegelijk van u te vragen voor die verdeling, opdat gij allen mocht onderzoeken, wat er voor een ieder van u persoonlijk het gevolg van zijn zal. Ik heb er voor mij zelf over nagedacht, en begeer er nog verder over te denken. Ik wens mijn geest heen te doen vliegen in de toekomst om voor een ogenblik “de majesteit te aanschouwen, wanneer Christus komen zal met de wolken.” Ik zou de uitspraak van die ure nu reeds willen horen, en er over willen nadenken dat die uitspraak mij òf de hemel òf de hel zal toewijzen. Het is mijn bede tot God, dat wij allen hieraan mogen denken en inzonderheid gij, die er nog niet voor bereid bent, opdat gij terstond de toevlucht mocht nemen tot Hem door wiens bloed en gerechtigheid alleen gij in die ontzettende ure het hoofd omhoog kunt houden.
Wij zullen spreken over drie zaken; en wel ten eerste over de verdeling, ten tweede over de Verdeler, en ten derde over de regel van de verdeling.
I. DE VERDELING. “En voor hem zullen al de volken vergaderd worden, en hij zal ze van elkaar scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt.”
Dat wil in de eerste plaats zeggen, dat zij in twee delen verdeeld zullen worden – zijn schapen en de bokken. Er zal tweeërlei positie zijn. Hij zal zijn schapen tot zijn rechterhand zetten, maar de bokken tot zijn linkerhand. Is er dan geen plaats voor een derde soort? Neen, en wel om de eenvoudige reden, dat er dan geen derde soort zijn zal. En dat er dan geen derde soort zijn zal, is om de eenvoudige reden, dat er nooit een derde soort geweest is. Ik weet, dat er heden avond mensen hier zijn, die niet durven zeggen, dat zij in Jezus geloven; maar zij zouden niet gaarne tot de goddelozen gerekend willen worden. Maar ik bid u, gedenkt toch, dat er slechts twee boeken zijn, en dat in één van die beide boeken uw naam door de hand Gods geschreven moet staan, want een derde boek is er niet.
Er is het Boek des Levens des Lams; en zalig zijt gij zo uw naam daarin geschreven staat. Indien uw naam daarin niet wordt gevonden, dan staan uw zonden nog opgetekend in de boeken, waarin het veroordelend getuigenis staat, dat het doodvonnis is voor de ongelovigen. Luistert. Er is in deze wereld nergens een soort van mensen behalve diegenen, welke dood zijn in de zonde. En zij, die Gode leven. Er is geen tussenstaat. De mens leeft, of hij is dood; een onzijdige toestand is er niet. De mens kan in bezwijming verkeren, of hij kan slapen, maar dan leeft hij toch; maar er is geen staat, die niet tussen de grenslijnen ligt van het leven of van de dood. Is dit niet volkomen duidelijk? Er is geen toestand tussen bekeerd zijn en onbekeerd zijn -tussen levend gemaakt te zijn en dood te wezen in de zonde.
Er is geen toestand tussen begenadigd te wezen, en nog in onze zonde te zijn. Er is geen toestand tussen het verwijlen in de duisternis en het overgebracht zijn in Gods wonderbaar licht. Het een of het ander moet onze toestand wezen, en dit is ten alle tijde de grote dwaasheid van het mensdom geweest, dat zij van een tussenstaat willen dromen en in die tussenstaat willen verwijlen. Daarom was het, dat de profeet, staande op de Karmel, zei: “Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? Zo de HEERE God is, volgt Hem na, en zo het Baäl is, volgt hem na.” En het is daarom, dat wij het mensdom voortdurend en onafgebroken moeten wijzen op de grote uitspraak van het Evangelie: “Die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden.”
God heeft de prediker twee handen gegeven, opdat hij de mensen aan zijn beide zijden zal plaatsen en de waarheid zal doen horen aan de twee soorten van mensen en aan niet meer. Laat u hieromtrent niet bedriegen. Gij zijt òf op weg naar de hemel, òf op weg naar de hel. Er is in de toekomende wereld geen vagevuur, geen tussenstaat. Het vagevuur is een verzinsel van de paus om zijn schatkist te vullen, en nooit is er een winstgevender speculatie bedreven dan met het lezen van missen en het beroven van slachtoffers onder voorwendsel van hierdoor verandering te brengen in een toestand, die voor altijd vastgesteld is.
Gij zult òf naar de hemel gaan òf naar de hel, en gij zult òf in de ene òf in de andere plaats verblijven; want gij hebt òf een karakter, dat u geschikt maakt voor de hemel, òf een karakter, dat geschikt is voor de hel. En, zo wij de Schrift recht verstaan, dan is er geen karakter, dat geschikt zou zijn voor een tussenstaat. En zulk een tussenstaat is er ook niet voorbereid. “Hij zal ze van elkaar scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt; en hij zal de schapen tot zijn rechterhand zetten, maar de bokken tot zijn linkerhand”. De menselijke kudde zal in twee gezelschappen verdeeld worden.
Merkt vervolgens op, dat zij gemakkelijk van elkaar gescheiden zullen worden. Niet iedereen zou schapen van bokken onderscheiden. Ik denk, dat gij naar uw opvatting van bokken, ze heel gemakkelijk van schapen zou weten te onderscheiden; maar iemand die in het Oosten gereisd heeft, of zelfs in Italië, weet, dat er een enigszins geoefend oog voor nodig is om een zeker soort van bok van een zeker soort van schaap te kunnen onderscheiden. Zij gelijken zeer sterk op elkaar. De wol van sommige schapen in warme landen heeft zo veel overeenkomst met haar, en het haar van een zeker soort van bok is zó gelijk aan wol, dat een reiziger ze nauwelijks van elkaar kan onderscheiden, maar de herder, die met hen leeft, kent dat onderscheid heel goed.
Zo kan ook in deze wereld de zondaar in sommige gevallen zeer gemakkelijk van de heilige worden onderscheiden. Gij hebt niet heel veel verstand of vernuft nodig om het karakter te onderscheiden van hen, die zich aan grove oneerlijkheid schuldig maken, of aan dronkenschap, of aan Sabbatschenden en godslastering. Gij weet, dat hun deel niet is onder Gods volk, want zij dragen aan hun voorhoofd het merkteken der kinderen van de boze: de onzedelijken kunnen gemakkelijk onderscheiden worden van de reinen van hart. Maar er is in de kerk een aantal mensen, die zóveel goeds schijnen te hebben, en toch ook zóveel dat schrikkelijk onbestaanbaar is met het goede, dat wij volstrekt onbekwaam zijn te ontdekken, wat hun eigenlijke aard is.
Gode zij dank! Wij zijn niet geroepen hen te oordelen, ja het is ons zelfs niet geoorloofd dit te doen. De meest ervaren leraar mag zich nauwelijks hieraan wagen. Indien hij omtrent die zaak in grote onrust verkeert, zodat hij er mee tot de Heere gaat, en Hem vraagt, hoe hij met dit onkruid heeft te handelen, dan zal hem voorzeker gezegd worden, dat hij het moet laten opgroeien tot aan de oogst, opdat hij, het onkruid uitroeiende, niet ook te gelijk de tarwe uitrukt. Ik sprak heden met een trouw dienstknecht van de Heere, die zeer ijverig arbeidt onder de armen van de achterbuurten van Londen. “Er komen zeer veel mensen tot ons,” zei hij, die zeggen bekeerd te zijn. Maar ik denk niet, dat er van de vijf één is, van wie dit werkelijk en op de duur blijkt. Doch in de gemeente veroorzaken deze niet vele moeilijkheden, niet zo veel ten minste als gij in uw gemeente van die soort van mensen zou ondervinden.
Want onder de stand van mensen, die bij u naar de kerk gaan, heerst het gevoelen, dat het betamelijk is ten minste eens, en zo mogelijk twee maal des Zondags naar Gods huis op te gaan; en indien zij zich bij uw gemeente aansluiten, dan zullen zij uit gewoonte en sleur ook bij u blijven. Doch van het ogenblik af dat iemand uit de armste klassen van de maatschappij ophoudt een christen te zijn, dan houdt hij tegelijk op de openbare eredienst bij te wonen, omdat hij niet geeft om wat men in de wereld fatsoenlijkheid of betamelijkheid noemt. En zo volgt hij dan zijn eigen smaak, slentert op straat, geeft zich aan dronkenschap over of aan andere ondeugden, en zo is hij dan terstond gezift.” In zulke gevallen zijn de klassen zeer gemakkelijk van elkaar te onderscheiden.
Maar onder de meer aanzienlijke standen, onder hen, die zich over het algemeen niet aan sterke drank te buiten gaan en de zondag onderhouden, zult gij een aantal mensen vinden, die in de gemeente blijven, ofschoon er geen godsvrucht in hen is, geen ware liefde tot Christus, geen gebed in de binnenkamer. En vandaar dat het gevaar zo veel groter is. Welaan, mijn vrienden, wat wij niet kunnen doen, en niet mogen doen, dat zal Jezus Christus gemakkelijk genoeg doen. Als de Herder komt, zal Hij zijn schapen zeer spoedig van de bokken scheiden. Zijn vlammend oog zal in het hart van een ieder lezen; de huichelaars in de gemeente zullen sidderen, daar zij instinctmatig de betekenis zullen begrijpen van die blik, als Christus’ oog tot hen zal zeggen: “Wat doet gij hier onder mijn volk?”
En gelijk die verdeling gemakkelijk zal geschieden, zal zij ook onfeilbaar zijn. Dat is: er zal onder de bokken geen enkel sidderend schaap worden gevonden, dat met de onreine kudde wordt weggedreven. Als Christus zegt: “Gaat weg, gij vervloekten,” dan zullen die woorden tot geen enkele zwakke doch oprechte ziel gericht zijn. Ach neen! Gij kunt u zelf veroordelen, maar indien gij waarlijk een levend geloof hebt, dan zal de Heer u niet veroordelen. Gij kunt wel dikwijls vrezen, dat Hij u zal gebieden weg te gaan, maar Hij zal het niet doen. Geen enkel lam van zijn kudde zal onder de bokken wezen. Het ganse gezelschap van zijn verlosten zal veilig bijeenvergaderd zijn in de eeuwige woningen.
Het zwaard snijdt ook naar de anderen kant, en dus kunt gij er van verzekerd wezen, dat geen enkele bok toegelaten zal worden in de weiden van de zaligen onder de schapen. Geen onbekeerde zal de grote Herder volgen naar de levende fonteinen hierboven, die aan de vrijgekochten en verlosten teugen van eeuwige zaligheid bieden. Ofschoon de zondaar gedurende veertig of vijftig jaar een leven kan hebben geleid, dat voor het uitwendige in overeenstemming is met het christendom, ofschoon hij het Evangelie kan hebben gepredikt en vele wondervolle werken heeft kunnen doen, zal Christus toch tot Hem zeggen: “Ik heb u nooit gekend.”
Dan zal hij zijn schaapskleren niet langer kunnen aanhouden, zich niet langer dan een schaap kunnen voordoen: Christus zal hem kennen en doorgronden, welke vermomming hij ook mocht dragen. Hij zal hem ontdekken, en hem heenzenden naar zijn eigen plaats, zodat geen enkele van de vervloekten de stad met de gezegenden zal binnentrekken. Het zal een onfeilbaar oordeel zijn. En er zijn dus maar al te goede en gegronde redenen, om er op voorbereid te zijn. Er is omkopen noch bedriegen van deze Rechter. En aan zijn rechterstoel kan men niet ontkomen. O, wees toch bereid de blik uit dat oog te verdragen, dat u door en door zal zien.
Laat mij u voorts nog herinneren, dat die verdeling uiterst streng zal zijn. 0! Denkt hierover na, want sommigen van u kunnen er de ontzettende gevolgen van hebben te ondervinden. “Er zullen er twee op de akker zijn, de een zal aangenomen, en de ander zal verlaten worden.” Die twee waren arbeiders, die te samen arbeidden; zij hadden dezelfde ploeg met dezelfde ossen bestuurd, maar de één zal ter rechter, de ander ter linkerhand gezet worden. Twee timmerlieden aan dezelfde schaafbank hadden dezelfde dissel en dezelfde schaaf gehanteerd, maar de een zal aangenomen en de ander zal verlaten worden. Er waren er twee, die in dezelfde winkel dienden, aan dezelfde toonbank dezelfde waren verkochten, de een zal aangenomen, de ander zal verlaten worden.
Die twee hadden elkaar jarenlang gekend, maar de een zal zich met blijdschap het “kom” horen toeroepen, de ander zal sidderend het verschrikkelijk vonnis “ga weg” moeten aanhoren. Helaas! De verdeling zal onder nog veel sterker en inniger met elkaar verbonden personen plaats hebben. Twee vrouwen zullen in één huis zijn: de één zal aangenomen, de andere zal verlaten worden. “Er zullen twee vrouwen malen in de molen”; dat is: bezig zijn met dezelfde huiselijke plichten, malende het koren voor het morgen ontbijt – “de ene zal aangenomen en de andere zal verlaten worden.” Zo kunt gij twee dienstmaagden zijn in hetzelfde huis, de ene zal verlost en behouden worden, de andere zal verloren gaan. Twee zusters wonende onder één dak, de ene ingebracht in de heerlijkheid, de andere uitgeworpen tot eeuwige schande en smaad.
Twee van u kunnen onder hetzelfde dak wonen, brood eten aan dezelfde tafel, drinken uit dezelfde beker, terwijl één van u zal aanzitten aan het feestmaal van de eeuwige vreugde, en de ander zal roepen om een druppel water om zijn brandende tong er mee te verkoelen. Gij zult niet gaarne gescheiden worden, maar gij moet gescheiden worden. Helaas! Nog smartelijker scheiding zal plaats hebben. “Er zullen twee op één bed zijn; de een zal aangenomen, en de ander zal verlaten worden – de echtgenoot, weggerukt van zijn huisvrouw, de huisvrouw gescheiden van haar man.
O! Er zullen scheidingen plaats hebben, en bijgevolg zal er wening zijn voor de rechterstoel van Christus; niet voor de godvruchtigen, want in hen zal de heerlijkheid van de Heere alle andere gedachten verzwelgen, maar voor hen, die zonder Christus, zonder genade, zonder gebed zijn. O, dat weeklagen van de kinderen, en dat weeklagen van de vrouwen, en dat weeklagen van de echtgenoten, en dat weeklagen van de vaders, als hun kinderen, of hun ouders, of hun echtgenoten, of hun huisvrouwen zijn behouden, en zij zelf voor eeuwig zijn uitgeworpen.
Die scheiding zal voor hen, die verloren gaan, inderdaad een ontzettende, een vlijmende smart zijn. Ik zou nauwelijks de moed hebben iemand vaarwel te zeggen, indien ik wist, dat ik hem nooit weer zou zien. Het ergste wat ik de ergste vijand, die ik ooit gehad heb – maar ik weet niet, of ik in de gehele wereld één enkele vijand heb – zou kunnen toewensen, zou niet zó ver kunnen gaan van te zeggen, dat ik hem nooit weer wens te zien, want daar ik hoop, dat ik zijn zal, waar Jezus is, zou ik hem, hij moge zijn wie hij wil, wensen te zien onder de gezaligden. Maar dat moet niet wezen, het moet niet wezen, indien de zondaren zich niet willen bekeren van de zonde; indien zij volharden in hun verwerping van Jezus Christus.
Tenzij gij gelooft in Jezus, zal de scheiding smartelijk en snijdend zijn, een verdeling der samenvoegselen en des mergs, huwelijksbanden vaneen rijtende, en banden van kinderlijke genegenheid en ouderliefde, alle ijdele hoop vernietigende. O gij onboetvaardigen, ik zou over u kunnen wenen! Indien gij door de banden van het bloed aan de heiligen verbonden bent, dan zal u dit niet baten, als gij onwedergeboren komt te sterven! Al zou gij been zijn van elkaars been, en vlees van elkaars vlees, toch moet gij van elkaar gescheiden worden, tenzij gij één wordt met Christus. Ik smeek u onwedergeborenen, neemt dit ter harte, en beuzelt niet langer!
Die verdeling of scheiding zal ook zeer groot zijn, want de afstand, die er door ontstaat tussen de verschillende personen, is zo groot als de afstand tussen de hemel en de hel! Welk een afstand! De afstand tussen God en de duivel! Tussen geluk en ellende! Tussen eer en heerlijkheid en eeuwige versmaadheid! Tussen eindeloze blijdschap en grenzeloze smart! Tussen zingen en wenen! Tussen lied van de triomf en de rouwklacht, tussen het aan zitten aan het feestmaal en het knersen van de tanden!
Indien de scheiding alleen maar bestond uit hetgeen voortvloeit uit de verschillende graden of trappen van heerlijkheid (indien deze bestaan) dan zouden wij toch nog smachten naar het bijzijn van onze geliefden. Maar het verschil is tussen de hemel en de hel. En Christus zegt, dat daar “een grote kloof gevestigd is”, zodat zij, die van ons tot u willen overgaan, niet kunnen; noch ook die daar zijn, van daar tot ons over kunnen komen. De afstand zal zo uitgestrekt wezen als de eeuwigheid, de scheiding makende kloof zal zo diep zijn als de afgrond, zo onoverkomelijk als de hel.
En die scheiding zal voor eeuwig wezen. Over die reusachtige afgrond kan geen brug worden gelegd. De veroordeelde geesten kunnen in die ontzettende kloof, in het onuitsprekelijk duister van haar duisternis neerblikken, maar nooit zullen zij iets gewaar worden, dat hun hoop geeft om er over heen te komen, naar het land van de gezaligden. De sleutel is verloren, zij kunnen nooit uit de kerker van de wanhoop geraken. “Voor eeuwig! Voor eeuwig!” staat geschreven op de keten, waarmee de veroordeelden zijn gebonden.
Geen hoop op wederherstelling werd ooit gekoesterd door iemand, die in de hel is. En het is nutteloos hier nog aan te denken. Van alle verzinsels van het brein vindt dit wel het minste steun in de Schrift. De verloren zondaar is voor eeuwig gescheiden van Jezus en van de discipelen van Jezus, hoe na verwant in het vlees deze discipelen hem ook geweest zijn. Onveranderlijk is die scheiding en eeuwig.
Geliefden, deze dingen zijn van zo groot aanbelang, dat ik, er bij verwijlende, veel meer geneigd zou zijn om neer te zitten en te wenen, dan hier voor u te staan en tot u te spreken. Het onderwerp doet mij gevoelen hoe zwak blote woorden zijn. En in zekere mate doet het mij het vermogen verliezen van mij uit te drukken. Want, wat zou het zijn, indien iemand van u voor eeuwig verloren ging? Gisteren heb ik een zuster in Christus bezocht, die gedurende vele jaren onder mijn gehoor is geweest.
Het was zeer aandoenlijk van haar te vernemen, dat zij de besliste keuze had gedaan om Christus toe te behoren, toen ik onlangs, op het punt zijnde van naar het buitenland te gaan, gezegd heb, dat ik wellicht nooit meer tot u zou spreken, wijl ik in het vreemde land misschien een graf zou vinden. Toen ik die woorden sprak, gevoelde ik, dat dit wel het geval zou kunnen wezen, ofschoon het mij een blijdschap is, dat mijn woorden niet in vervulling zijn gekomen. 1) Die zuster dacht: “Hij heeft gedurende vele jaren voor mij gepredikt, en als ik onbekeerd sterf, dan zal ik hem nooit weerzien.” En toen kwam plotseling de gedachte in haar op: “Hoe veel erger zal het nog wezen te weten, dat ik nooit de Koning zal zien, in zijn schoonheid en dat ik nooit de Zaligmaker zal zien!” En aldus werd zij door de Heilige Geest er toe gebracht haar hart aan Jezus te geven. Wellicht zal de Heere door de gedachte aan deze scheiding sommigen van u er toe bewegen om te zeggen: “Ik zal tot Jezus komen en in Hem rusten.” O Heere, mijn God, geef dat het zo moge zijn om Jezus wil.
II. Wij hebben nu gesproken over de verdeling, thans zullen wij enige woorden spreken over DE VERDELER. “Hij zal ze van elkaar scheiden”. Christus Jezus zal het zijn, die het geslacht der mensen in twee delen verdeelt, en het verheugt mij dit te weten, ten eerste, omdat dit de gelegenheid zijn zal van de duurzame, ja van de eeuwige blijdschap voor al zijn heiligen. Geen kind zal in de hemel ooit aan iets twijfelen; maar het is noodzakelijk, dat zij hun gelukzaligheid beginnen met een zeer sterke verzekerdheid van Gods liefde, want anders zou er, dunkt mij, wél twijfel in hun hart opkomen. Indien God de methode niet had verordineerd, waarheen de tekst verwijst, dan zou ik mij in de hemel kunnen denken, bij mij zelf zeggend, nadat ik er voor een ogenblik geweest zou zijn: “O! Is het mogelijk! Is het waar, dat ik hier ben?
Ik gedenk aan de zonde van deze of die dag, en aan de tekortkomingen van zulk een uur, aan mijn murmureringen, mijn ongeloof en aan al mijn afwijkingen van God; en ben ik nu toch hier?” Zonder de middelen, die gebruikt werden om die mogelijkheid onmogelijk te maken, zou ik mij kunnen voorstellen te zeggen: “Gewis, dit wordt mij slechts voor een ogenblik te smaken gegeven, om mij daarna mijn verdiende loon te geven, opdat de hel mij te verschrikkelijker zij, nu ik gezien heb wat de hemel is. En mijn honger des te ondragelijker wordt, nadat ik het brood van de engelen heb gegeten”. Indien zulk een vrees mogelijk was, zie hier dan het antwoord er op. “Hij, de Rechter, de Rechter zelf, heeft gezegd: “Komt, gij gezegenden mijns Vaders.” Die Rechter kan zich niet vergissen, want hij is Jezus, de onfeilbare Zoon van God.
God zelf heeft zijn uitverkorenen gezegend, en Jezus zegt hun dit in de duidelijkste bewoordingen: “Komt, gij gezegenden mijns Vaders, beërft dat koninkrijk hetwelk u bereid is.” Daar Jezus zijn eeuwige gelukzaligheid heeft afgekondigd, kan het kind Gods gedurende de ganse eeuwigheid nooit meer twijfelen. Die stem zal eeuwiglijk in zijn oren klinken, liefelijker dan de muziek van luit, of harp, of lier. “Komt, gij gezegenden mijns Vaders.” Ach! Het zal de grondslag van de hemelse zaligheid zijn te denken: Jezus heeft mij gezegd te komen. Wie zal mij de vraag doen: hoe zijt gij hier ingekomen?
Heeft Hij mij niet toegelaten? Wie zal mijn recht om daar te zijn in twijfel stellen? Heeft Hij niet gezegd: “Komt, gij gezegenden mijns Vaders?”” Ziet gij niet, dat dit een kostelijk en vertroostend feit is, dat wij ons ten laatste dage niet zelf van anderen zullen scheiden, en dat ook geen engel het doen zal, daar deze zich zou kunnen vergissen; maar dat Hij, die de scheiding volbrengt, Jezus zelf is, de Zoon van God, en daarom zal de heerlijkheid, die Hij ons toebedeelt, ontwijfelbaar de onze zijn; nu kunnen wij ons onbevreesd verheugen.
Doch ziet nu ook van de andere kant, dat het de verschrikking van de verlorenen zal doen toenemen, dat Christus hen zal afscheiden.
Zou Christus, die vol is van oneindige liefde, een zondaar doen omkomen, indien dit niet moest? Hij, die Jeruzalem had willen redden, en weende, omdat het verwoest moest worden! De schuldige stad had besloten zich aan de verwoesting prijs te geven, maar toen haar Heer het vonnis over haar uitsprak, weende Hij. Als ik hoor, dat een rechter zich het hoofd dekte, ten einde het doodvonnis over iemand uit te spreken, dan lees ik gaarne in de nieuwsbladen: “De stem van de rechter beefde, en het was hem blijkbaar niet mogelijk zijn gemoedsbeweging te onderdrukken, toen hij het doodvonnis uitsprak.” Hoe zou een rechtgeaard man niet bewogen zijn als hij genoodzaakt is zijn medemens ten dode te doemen?
Maar geen aards rechter heeft zulk een medelijden met zijn medemens, als Jezus medelijden heeft met zondaren; en als het er toe komt, dat Hij moet zeggen: “Ik moet u veroordelen”, dan, zondaar, moet dit ook wel geschieden. Als de verpersoonlijkte liefde zegt: “Gaat weg, gij vervloekten”, dan moet gij wel nadrukkelijk vervloekt zijn. Gij moet wel zeer snode wezens zijn, als Hij, van wiens lippen zegeningen vloeien, gelijk er welriekende mirre vloeit uit leliën, u aldus noemt.
Er moet iets verschrikkelijks in u zijn, als Hij u gebiedt “weg te gaan; en voorwaar, er is ook iets afgrijselijks in u, want ongeloof in God is zelfs in de hel het afschuwelijkste van alles wat bestaat. Niet te geloven, dat God liefde is, dat is de strengste veroordeling waardig. Indien gij verloren gaat, dan zult gij moeten zeggen: “Ik werd veroordeeld door de liefderijkste Rechter, die ooit op een rechterstoel is gezeten. De Christus, die gestorven is, heeft zijn doorboorde hand opgeheven, toen Hij zei: “Gaat weg gij vervloekten.”
Doch er is nog iets, schoon het voorafgaande reeds kon volstaan. Indien gij verloren gaat – hetgeen God verhoede – dan zal het uw angst en uw verschrikking ontzaggelijk verzwaren, dat gij veroordeeld waart door Een, die oneindig rechtvaardig is. Gij zult gevoelen, dat de Christus, die u veroordeelde, de heiligste der mensen is geweest, in wie geen zonde was, en dat Hij daarenboven rein en volkomen God is; zodat gij niet in staat zult zijn iets op het vonnis aan te merken.
Er zal ook geen kwestie kunnen wezen van een nieuw rechtsonderzoek. Uw eigen consciëntie zal u doen gevoelen, dat die beslissing onherroepelijk is, omdat zij rechtvaardig is; en gij zult maar al te wel verzekerd zijn van haar werkelijkheid en gewisheid, want Hij, die dat vonnis uit zal spreken, is de God van de waarheid. Hij heeft gezegd: “Ik ben de weg en de waarheid.” Gij wilde Hem niet hebben als “weg”; maar gij zult bevinden, dat Hij “de waarheid” is; en als Hij u vervloekt noemt, dan zult gij buiten alle twijfel vervloekt zijn.
Nog eens. Indien Hij, die u veroordeelt, de Christus Gods zal wezen, dan zult gij gewaar worden, dat Hij de macht heeft het vonnis uit te voeren, want Hem is gegeven alle macht in hemel en op aarde. En de heerschappij zal op zijn schouders wezen. En zo Hij zegt: “Gaat weg in het eeuwige vuur”, dan zult gij in dat vuur hebben te gaan. Indien Hij verklaart, dat het vuur nimmer zal uitgeblust worden, dan kunt gij er staat op maken, dat het eeuwig zal branden; en zo Hij verordineert, dat de worm nooit zal sterven, dan zal die worm tot in eeuwigheid leven en knagen, want Hij, die het vonnis uitspreekt, is machtig het ook uit te voeren.
Gedenk, dat Hij gezegd heeft: “De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan.” Vaster, onwrikbaarder dan de rotsen zal het onherroepelijk raadsbesluit staan. – “Deze zullen gaan in de eeuwige pijn; maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven.” Mijne ziel siddert, terwijl ik aldus Jezus bekend maak als de Rechter, wiens ontzaggelijke stem de zondaren van de heiligen zal scheiden.
Verleent mij nog voor ene wijle uw aandacht, terwijl ik in de derde plaats spreek van DE REGEL VAN DE VERDELING, of scheiding. Hebt gij opgemerkt waar de verdeling gemaakt is? Het is mij een zeer verwonderlijke zaak! De grote scheiding tussen de kinderen der mensen is Christus. Hier zijn de schapen: dáár zijn de bokken. Wat scheidt hen? Christus! Hij is het middelpunt. Er is op die grote, verschrikkelijke dag geen grote slagboom opgericht; Hij zelf is de scheiding. Hij zal de schapen tot zijn rechterhand en de bokken tot zijn linkerhand zetten. Welnu, hetgeen ons heden avond in twee delen scheidt, is onze betrekking tot Jezus Christus. Aan welke zijde van Christus bevindt gij u heden avond?
Ik wens, dat gij u zelf deze vraag zult doen. Indien gij aan zijn rechterhand zijt, dan zijt gij onder Gods volk. Indien gij niet met Hem zijt, dan zijt gij tegen Hem, en dus zijt gij dan aan zijn linkerhand. Hetgeen de heilige scheidt van de zondaar is Christus; en op het ogenblik, dat een zondaar tot Christus komt, gaat hij over naar de andere zijde. En dan wordt hij tot de heiligen gerekend. Dat is het wezenlijke punt van scheiding. Christus staat tussen de gelovigen en de ongelovigen, en geeft voor beiden de grenslijn aan. Toen Aäron stond tussen de levenden en de doden en het wierookvat zwaaide, wat heeft toen de doden van de levenden gescheiden? Stel u dit toneel voor, eer gij antwoordt op deze vraag.
Daar liggen zij! Daar liggen zij, zeg ik, zij, die door de pestilentie waren neergeveld; de onzichtbare wreker heeft hem bij hopen verslagen. Maar hier zijn de levenden, veilig en gelukkig. Wat scheidt hen? De priester, die daar staat met het wierookvat. Evenzo staat onze Hogepriester op dit ogenblik tussen de levenden en de doden, terwijl het reukwerk van zijn verdienste opstijgt tot God en de meest wezenlijke scheidingsmuur vormt tussen de dode zondaren en hen, die Gode leven door Jezus Christus. Christus is het, die de scheiding bewerkstelligt, Christus zelf is de scheiding.
Maar wat is de regel, door welke Hij de mensen van elkaar scheidt? De regel voor die scheiding wordt ten eerste gevormd door daden. Daden! Hebt gij dat opgemerkt? Hij zegt niets van woorden. Hij verwijlt bij daden van barmhartigheid: “Ik ben hongerig geweest, en gij hebt mij te eten gegeven; ik ben dorstig geweest, en gij hebt mij te drinken gegeven; ik was naakt en gij hebt mij gekleed.” Dat zijn alle daden. Nu zoude gij wellicht gaarne gehad hebben, dat de Rechter had gezegd: ” Gij hebt zeer stichtelijk over Mij gesproken, en gij hebt Mij Meester en Heere genoemd.
Gij placht aan te zitten aan de Avondmaalsdis.” Geen woord wordt hiervan gezegd. Neen, en evenmin wordt iets gezegd van ceremoniële handelingen. Hij zegt niet: gij placht u te buigen voor de hostiekas; gedurende één deel van de eredienst hebt gij eerbiedig gestaan, en gedurende een ander deel van de dienst hebt gij geknield; gij hebt psalmzingende een plechtige omgang gedaan in de kerk.” Van deze verrichtingen wordt met geen enkel woord gesproken, het zijn slechts gans gewone daden, die genoemd worden. “Ik ben hongerig geweest en gij hebt mij te eten gegeven; ik ben dorstig geweest, en gij hebt mij te drinken gegeven.” Dat zijn geheel gewone, alledaagse zaken.
Daden zullen de grote regel wezen voor het oordeel ten laatste dage. Mijn prediking is thans niet in tegenspraak met het Evangelie, ik herhaal slechts in andere woorden wat onze Heere zelf gezegd heeft. “Wij allen moeten geopenbaard worden voor de rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdraag, hetgeen door het lichaam geschiedt, naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad.” Dit is een uitspraak, niet van de wet, maar van het Nieuwe Testament van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus. Zij, die kwaad gedaan hebben zullen heengaan in de eeuwige pijn.
Worden wij dan zalig door onze werken? In geen geval. Maar onze werken zijn er het bewijs van, dat wij verlost zijn. En de genade zal die bewijzen, zo wij ze bezitten, openbaar maken in ons leven. Een rechter oordeelt de daden naar de bewijzen, die er voor geleverd zijn. Wel is waar, hij kan, en hij zal acht geven op de beweegredenen, waaruit de daad is voortgekomen, maar vóór alles moeten de daden zelf met de bewijzen onder zijn aandacht worden gebracht. En zo maakt ook de Koning hier melding van de daden, die geschied zijn.
Laat ons opmerken, dat de daden, die de regel aangaven voor het oordeel, alle daden waren met betrekking tot Christus. Ik wens, dat gij hier nauwkeurig acht op geeft. De Heere zegt: Ik ben hongerig geweest, en gij hebt mij te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest, en gij hebt mij te drinken gegeven; ik ben krank geweest, en gij hebt mij bezocht.” Dit is een kort begrip van daden voor Christus. Ik zal dus deze zeer ernstige vraag tot u richten. – Welke daden hebt gij ooit gedaan met betrekking tot Jezus? “Ik ben lid van de gemeente,” zegt iemand. Daarover wens ik thans niets te horen, want de Rechter zal hier geen woord van zeggen.
Het verheugt mij, dat gij belijdt een discipel van Christus te zijn, indien gij dit waarlijk zijt; maar bewijst gij het door uw daden? Dat is de vraag. Hebt gij ooit iets voor Christus gedaan? Hebt gij ooit iets aan Christus gegeven? Zou Christus tot u kunnen zeggen: “Ik ben hongerig geweest, en gij hebt mij te eten gegeven; ik ben dorstig geweest, en gij hebt mij te drinken gegeven?” Ach! Ik ken sommige belijders, van wie, naar ik vrees, Jezus Christus niet aldus zou kunnen spreken, want Hij kan niet zeggen, wat niet waar is. Hun beurs is hermetisch gesloten, zelfs de reuk van hun geld zal nooit Christus’ arme broeders bereiken. Een hongerige te eten geven? O neen, dat zullen zij niet. Laat hem naar het armenbestuur gaan. Kleren geven aan een naakte? O neen! Waar betalen wij belasting voor?
Het denkbeeld van iemand iets te geven, of iets voor iemand te doen, zonder er voor betaald te worden, of zonder er voor geprezen te worden, schijnt hun iets buitensporigs, iets ongehoords en onredelijks. Nu is zelfzucht evenzeer in tegenspraak met het Evangelie, als de koude van het Noorden tegenovergesteld is aan de warmte van de zon. Indien de zon van Christus’ liefde in uw hart heeft geschenen, dan zult gij anderen liefhebben. En gij zult uw liefde voor anderen tonen door uw begeerte om hen op allerlei wijze goed te doen, en gij zult het doen om Christus wil.
Zodat Hij, als Hij komt, zeggen kan: “Ik ben hongerig geweest, en gij hebt mij te eten gegeven; ik ben dorstig geweest, en gij hebt mij te drinken gegeven; ik ben krank geweest, en gij hebt mij bezocht; ik ben in de gevangenis geweest onder smaad en verachting, en gij zijt tot mij gekomen.” Wat zijn uw daden geweest ten opzichte van Christus? Ik bid u, broeders en zusters, die met mij verenigd zijt in de belijdenis van trouw en gehechtheid aan Christus, oordeel u zelf naar uw daden ten opzichte van Hem, gelijk ik mij zelf zal oordelen.
Merkt nu nog op, dat Christus ons hier door afleiding, als het ware, zegt, dat de daden, die op de oordeelsdag vermeld zullen worden als bewijs, dat wij de gezegenden van de Heere zijn, voortgekomen uit Gods genade, want Hij zegt “Gij gezegenden mijns Vaders, beërft dat koninkrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld.” Zij hebben de hongerigen gevoed, maar de vrijmachtige genade Gods had hen eerst gevoed. Zij hebben de naakten gekleed, maar de oneindige liefde had hen eerst bekleed. Zij gingen naar de gevangenis, maar de vrije genade had hen eerst uit veel erger kerker bevrijd. Zij hebben de kranken bezocht maar in zijn ontferming is de goede Geneesheer gekomen en heeft hen het eerst bezocht.
Zij hadden blijkbaar niet het minste denkbeeld, dat er iets verdienstelijks stak in hetgeen zij gedaan hebben. Het was nooit bij hen opgekomen er een beloning voor te verwachten. Als zij voor de rechterstoel zullen staan dan zal het blote denkbeeld, dat er enige voortreffelijkheid lag in hetgeen zij gedaan hebben iets geheel nieuw zijn voor de heiligen, want zij hadden er een zeer geringe dunk van. En het scheen hun veel te gebrekkig te wezen om op lof aanspraak te kunnen maken. De heiligen hebben de hongerigen gevoed en de naakten gekleed, omdat hun dat veel genoegen verschafte. Zij deden het, omdat zij het niet laten konden, want hun nieuwe natuur drong hen er toe.
Zij deden het, omdat het hun een verlustiging was goed te doen, het was even goed hun element, als water het element is van de vissen en de lucht van de vogels. Zij deden goed, om Christus wil, omdat het de lieflijkste zaak ter wereld was iets voor Jezus te doen. Hoe komt het, dat een vrouw zo vriendelijk is voor haar echtgenoot? Omdat het haar plicht is, zegt gij. Dat is alles heel goed en wel, maar de ware reden is, omdat zij hem zo innig lief heeft. Waarom is een moeder zo vol van tedere zorgen voor haar zuigeling? Is er een landswet, die beveelt, dat moeders zeer veel van hun kinderkens moeten houden?
Neen, zulk een wet is er niet; er is een wet van God, neergelegd in het hart, en de moeder kan niet anders dan vriendelijk wezen voor haar kind. Welaan, als de Heere een nieuwe natuur in ons schept, en ons één maakt met Christus Jezus, dan kunnen wij niet anders dan zijn volk liefhebben en het goede zoeken voor onze medemensen. En dit zal de Heere Jezus Christus ten laatste dage als het bewijs aannemen, dat er liefde was in het hart, wijl die liefde getoond werd door de hand. God geve, dat wij, wanneer de Rechter van allen zal komen, bevonden worden vernieuwd te zijn van hart en vol van liefde, door de kracht van zijn Heilige Geest.
“O!” zegt iemand, “Ik wenste wel dat ik dit nieuwe hart bezat, waaruit zulke daden kunnen voortkomen.” Jezus kan het u geven. Vóórdat gij verlost en behouden bent, zult gij altijd op de een of andere manier voor u zelf leven. Zonder de beweegreden van de godsdienst, hebben zelfs de grootste filantropen over het algemeen slechts de achting van hun medemensen gezocht. Maar als gij een nieuw hart ontvangt, dan zult gij niet leven voor de goedkeuring van uw medemensen. Dan zullen uw aalmoezen in het verborgen gegeven worden, en gij zult uw linkerhand niet laten weten, wat uw rechterhand doet. En als gij dan liefde en barmhartigheid beoefent, dan zal het niet wezen, opdat anderen overal bekend zullen maken, dat gij de kranken hebt bezocht en de naakten hebt gekleed.
Neen, uw aalmoezen zullen in het verborgen, in een hoek geschieden, waar niemand er iets van weet dan uw God en de dankbare ontvangers van uw weldaden. Gij zult stil en zonder opzien te baren uw “twee kleine penningen, hetwelk is een oort” in de schatkist werpen en denken, dat gij onopgemerkt bent gebleven, maar Een, die gezeten is tegenover de schatkist, en uw hart kent, zal het gedenken. Uw Heere zal aannemen wat gij doet, omdat gij het doet uit liefde tot Hem; en ten laatste dage zal Hij, terwijl gij bloost om er van te horen, het mededelen aan de engelen en aan de luisterende scharen van de aarde en van de hemel. En dan zal Hij de poorten van de onsterfelijke zaligheid wijd open doen en u overeenkomstig de belofte van zijn genade binnen laten gaan.
God zegene u, geliefden, om Jezus wil, Amen.