Christenen moeten zo leven, dat het dwaasheid is een vergelijking te maken tussen hen en de dienaars van de wereld. Hier moet geen vergelijking, maar een tegenstelling plaats vinden. Geen opklimming moet hier mogelijk zijn, de gelovige moet lijnrecht en duidelijk tegenover de niet-wedergeborene staan. Het leven van de geheiligde moet verre boven en niet in één lijst te vatten zijn met dat van de zondaar. Wij moeten de beoordeler dwingen niet slechts te bekennen dat zedelijke mensen goed, en christenen nog wat beter zijn, maar terwijl de wereld duisternis is, dat wij helder licht zijn. En terwijl zij in de boze ligt, moeten wij duidelijk de Heere toebehoren en de verzoekingen van de boze overwinnen. Als de Noord- en Zuidpool zijn dood en leven, licht en duisternis, heiligheid en zonde van elkaar verwijderd.
Er moet net zo’n onderscheid zijn tussen de wereldling en de christen, als er is tussen de hemel en de hel, tussen de rampzaligheid en het eeuwig leven. Zoals wij hopen, dat er uiteindelijk een grote kloof zal zijn, die ons scheidt van de onboetvaardigen, zo moet er hier reeds een kloof zijn tussen ons en de goddeloze. Zo heilig moeten wij zijn, dat de mensen aan ons kunnen merken, dat wij tot een edeler geslacht behoren. Waren wij wat wij belijden te zijn, dan zou het niet moeilijk zijn, een christen van een wereldling te onderscheiden. Maar helaas, de kerk is zo ontaard, dat wij niet kunnen roemen zoals wij wensen. O heerlijke tijd, wanneer onze wandel in de hemel zal zijn en het onedele leven van de wereldling veroordeeld zal worden door ons christelijk Gode-gewijd gedrag. God geve ons meer en meer, ”een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een geheiligd en verkregen volk te zijn, opdat wij mogen verkondigen de deugden van Degene, Die ons geroepen heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht.”