Dezen nu, tot Jezus gekomen zijnde, baden Hem ernstiglijk, zeggende: Hij is waardig, dat Gij hem dat doet; want hij heeft ons volk lief, en heeft zelf ons de synagoge gebouwd. En Jezus ging met hen. En als Hij nu niet ver van het huis was, zond de hoofdman over honderd tot Hem enige vrienden, en zei tot Hem: Heere, neem de moeite niet; want ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak zou inkomen. Daarom heb ik ook mijzelf niet waardig geacht, om tot U te komen; maar zeg het met een woord, en mijn knecht zal genezen worden. Want ik ben ook een mens, onder de macht van anderen gesteld, hebbende krijgsknechten onder mij, en ik zeg tot deze: Ga, en hij gaat; en tot de andere: Kom! en hij komt; en tot mijn dienstknecht: Doe dat! en hij doet het. En Jezus, dit horende, verwonderde Zich over hem; en Zich omkerende, zei tot de schare, die Hem volgde: Ik zeg ulieden: Ik heb zo groot een geloof zelfs in Israël niet gevonden. Lukas 7:4-9.
Deze hoofdman over honderd had voorzeker een uitstekende naam. Twee karaktertrekken vloeien in hem samen, welke niet dikwijls in zulk een bevallige harmonie worden aangetroffen. Hij had zich de hoogachting van anderen verworven, en schatte nochtans zich zelf zeer gering. Er zijn sommigen, die zich zelf niet hoog aanslaan. En hun gedachte komt juist met de waarheid overeen, gelijk dan ook iedereen die schatting van hun geringheid zou onderschrijven. Anderen zijn er, die hoge gedachten van zich zelf hebben; maar hoe meer zij bekend worden, hoe minder zij worden geprezen. En hoe meer zij het hoofd omhoog steken, des te meer worden zij door de wereld uitgelachen of met meewarigheid aangezien. Ook is het niet ongewoon, dat de mensen grote gedachten van zich zelf koesteren, omdat de wereld hen prijst of vleit; zo bekleden zij zich met de hoogmoed als met een kleed, en omhangen zij zich met de ijdelheid als met een mantel, alleen maar, omdat zij het, door welke middelen dan ook, zover gekregen hebben, dat anderen, terecht of ten onrechte, een hoge dunk van hen hebben.
Er zijn zeer weinigen, bij wie de gelukkige verbinding wordt gevonden, waarop de tekst wijst. De ouderlingen zeggen van de hoofdman over honderd, dat hij waardig is; maar hij zegt van zich zelf: “Heere! ik ben niet waardig.” Zij bevelen hem aan, omdat hij Gode een huis gebouwd heeft; maar hij oordeelt zich zelf niet waardig, dat Christus onder het dak van zijn huis zou inkomen. Zij bepleiten zijn verdienstelijkheid; maar hij wijst op zijn onverdienstelijkheid. Aldus neemt hij zijn toevlucht tot de macht van Christus, zonder iets, dat hij in zichzelf gevoelde of van zich zelf dacht, O dat gij en ik dit gezegende samentreffen bij ons zelf mogen bespeuren: dat wij ons de hoogachting van anderen ververven, voor zover die door eerlijkheid, oprechtheid en beslistheid van karakter kan worden verkregen. En nochtans tegelijkertijd nederig wandelen met onze God!
Er zijn drie zaken, waarover ik hedenavond tot u zal spreken. God doe ze voor u tot heil strekken. Wij hebben hier, in de eerste plaats, een verheven karakter; in de tweede plaats, een grote nederigheid; en in de derde plaats, niettegenstaande die grote nederigheid, een zeer machtig geloof.
I. Wij hebben hier dus, waarde vrienden, EEN VERHEVEN KARAKTER. Laat ons het hogelijk waarderen en ten volle op prijs stellen.
Het is ons wel eens overkomen, wanneer wij Jezus Christus predikten tot de voornaamsten van de zondaars, dat de gedachte zich bij ons opdrong, dat sommigen, die een zedelijk leven leiden en onberispelijk zijn, zichzelf zouden kunnen beschouwen als buitengesloten. Zij moeten een zodanige gedachte geen voet geven en zich er wel voor wachten om tot zulke gevolgtrekkingen te komen. Wij hebben sommigen wel eens horen fluisteren, dat zij bijna konden wensen, dat zij meer losbandig en lichtzinnig waren geweest in hun onwedergeboren staat; opdat zij nu een dieper berouw mochten hebben en getuigen mochten zijn van een beter merkbare en meer volkomen verandering, zodat er bij hen door hun ervaring nimmer grond aanwezig kon zijn om te twijfelen aan de triomf van de genade. Wij hebben zelfs sommigen horen zeggen: “Ik zou wel kunnen wensen, dat ik mij in de modder van de zonde had omgewenteld. Niet dat ik er van houd, integendeel, ik walg er van; maar omdat de verandering, zo ik dan van zulk een levenswandel was verlost, zo openbaar en zo duidelijk was geweest, dat ik mij niet zou durven afvragen of ik , al of niet een veranderd man was.
Ik zou het gevoelen en het in mijn dagelijkse wandel en in mijn spreken zien.” Waarde vrienden, als iets, dat ooit door ons gezegd is, tot een dergelijke misvatting heeft geleid, betuigen wij daarover ons leedwezen; zo iets is nooit onze bedoeling geweest. Terwijl wij de deuren der genade zo wijd wensen open te zetten, dat de grootste godslasteraar, de afschuwelijkste ontuchtige, de ellendigste losbol niet zonder hoop behoeven te zijn; zo wensen wij aan de andere zijde die deuren niet te sluiten voor dezulken, die op een godzalige wijze zijn grootgebracht en door de voorzienigheid Gods en de beteugeling door de opvoeding voor de grovere zonden zijn bewaard gebleven. Integendeel, wij dachten, dat waar wij open sloten voor de slechtsten, er ook ruimte zou zijn voor de besten. En waar Noachs ark de onreinen opnam, behoefden de reinen zeker niet bevreesd te zijn binnen te gaan. Waar Jezus Christus hen kon genezen, wier ziekte ver gevorderd was, kunt gij daaruit afleiden, dat Hij voorzeker in staat moet zijn aan degenen genezing te schenken, wier kwaal, ofschoon zij ziek zijn, nog niet zover is doorgedrongen. Daarenboven kan een weinig nadenken u doen inzien, dat de boetvaardigheid van verbrijzelde gelovigen niet wordt geregeld door het feit, hoe groot hun misdaden wel zijn tegen wat gij de wet der zeden noemt. Het zijn twee verschillende zaken, waarvan de laatste verreweg de beste is: de zonde te schatten naar haar klaarblijkelijke schandelijkheid.
En verlichte ogen van het verstand te hebben ontvangen om de zonde te zien in haar oneindige boosaardigheid, zoals zij verschijnt in het licht van de hemelse reinheid en volmaaktheid, welke voortkomt van de troon van God, of zoals zij haar glans verspreidt van de heuvel der kruisiging, waar de verbazingwekkende offerande van Christus werd geofferd. Hoe oordeelt gij het witgepleisterde graf van het hart van een Farizeeër minder walgelijk voor de Almachtige dan de openbare bezoedeling van het leven van een Maria Magdalena? Of, om op het gebied van de bevinding te komen: zou de herinnering aan duizenderlei ongebondenheden zulk een vertederend gevoel van verbrijzeling kunnen schenken als een gezicht op de Gekruisigde? O vrienden, laat mij u herinneren aan de woorden van Jezus: “Wanneer Die gekomen is” – namelijk de Geest der waarheid -“zo zal Hij de wereld overtuigen van zonde, en van gerechtigheid, en van oordeel; van zonde, omdat zij in Mij niet geloofd hebben.” Die ene zonde van ongeloof is zulk een samentrekking van allerlei boosheid, dat zij meer dan opwegen kan tegen de gruwelen van Sodom en Gomorra. En de bedrijvers daarvan meer verschoonbaar kan stellen in de dag van het gericht dan de mannen van Kapernaüm, die de machtige werken van Christus zagen en niet tot boete en berouw kwamen. Die ene zonde van ongeloof is zo afschuwelijk, dat het gekerm van de gehele schepping niet meer dan een erbarmelijke verzuchting zou zijn om ze te bejammeren. En stromen van tranen slechts een zwakke schatting zouden zijn om ze te beklagen. Laat ons echter, daar er vergissingen kunnen ontstaan en er misvattingen kunnen plaats grijpen, het een en ander zeggen van een verheven karakter in het oog van de mensen.
Zulke karakters zijn er in iedere stand van het leven onder uw medemensen te vinden. De hoofdman over honderd was een krijgsman. Hij had dus een beroep, dat nu juist niet in bijzondere mate bevorderlijk was voor de zedelijke voortreffelijkheid. Ofschoon er in het leger mannen zijn geweest, schitterende in heiligheid, zoals er weinigen hebben bestaan. Hij was een krijgsman nog wel in een vreemd land, in een oord dus, waar het niet waarschijnlijk was, dat hij zijn achting zou verwerven. Hij was daar als een van de vertegenwoordigers van een mogendheid, die Judea had veroverd en daar met grote wreedheid was te werk gegaan; nochtans, niettegenstaande de vooroordelen van ras en nationaliteit, had deze man zich door zijn vriendelijke inborst en innemend gedrag de achting van anderen verworven. Wat meer is, daar hij bevelhebber was over krijgsknechten, werd als iets natuurlijks iedere daad van geweld aan hem toegeschreven. Wat er door zijn honderd man werd uitgehaald, het werd op het schuldregister van de kapitein geplaatst, zodat zijn positie er een was van bijzondere moeilijkheid.
En toch, niettegenstaande dat alles, zeiden de ouderlingen: “Hij is waardig”. Laat niemand van u wanhopen! Waar gij ook mocht geplaatst zijn, het getuigenis van een edel karakter is overal te verwerven. Gij kunt God dienen op plaatsen, waar gij in de grootst maatschappelijke afhankelijkheid verkeert; gij kunt uw vijanden dwingen uw uitnemendheid te erkennen; gij kunt zo onberispelijk staan tegenover de mensen, en zo oprecht wandelen voor het aangezicht van God, dat zij, die u bespieden om na te gaan of zij geen struikeling bij u kunnen waarnemen, vol teleurstelling zich op de lippen bijten, daar zij geen enkel woord tegen u kunnen inbrengen, behalve dan wat zij kunnen zeggen aangaande het dienen van uw God en Koning. Laat geen mens, waar hij ook geplaatst wordt – al is hij ook omringd door de zodanigen, die hem in verzoeking brengen – ooit wanhopen, voornamelijk zo de genade Gods in hem aanwezig is. Laat hem bidden gelijk Joab, dat hij gunst mocht ontvangen in de ogen van zijn Meester, en verwachten ze te ontvangen.
Deze hoofdman over honderd moet een man geweest zijn van uitnemende waardij. Hij was niet bloot iemand, die kalm van aard was en geen mens kwaad deed, gelijk sommige mensen, die anderen niet hinderen, maar ook in alles even lauw zijn. Ofschoon een uitnemend getuigenis kan worden verworven, het is alleen te verwerven door zich verdienstelijk te maken. Men verkrijgt zulk een getuigenis niet door traagheid en onverschilligheid, en nog veel minder door aanmatiging en grootspraak. Handelen! Handelen! Dat is het wat de wereld verlangt. En er ligt meer waarheid dan algemeen gedacht wordt in het gevleugelde woord van Nelson; “Engeland verwacht, dat iedereen zijn plicht zal doen.” Gewis, de mensen zullen niet wel van u spreken, zo gij niet weldoet. Deze hoofdman over honderd deed wel; want gij merkt, dat de ouderlingen zeiden, dat hij waardig was; hetwelk moet hebben betekend, dat hij rechtvaardig was in zijn handelingen en edelmoedig in zijn ganse levensopenbaring, anders zouden zij hem niet waardig geacht hebben.
Het schijnt ook, dat zijn bijzondere aanleg, zowel als zijn ganse levensopenbaring bijdroeg tot de hoge waardering, waarin hij zich mocht verheugen. Gij zult opmerken in de omstandigheden, welke hem voor onze aandacht plaatsen, hoe zijn teer gevoel en zijn buitengewone bezorgdheid werden opgewekt en zich uitstrekten niet tot een kind, maar tot een knecht, misschien wel een slaaf! En dan zouden wij verder denken aangaande die zieke knecht niet meer te zullen vernemen dan dat zijn meester zijn diensten hogelijk op prijs stelde; maar neen, de uitdrukking, die wij vinden, geeft een innige toegenegenheid te kennen; er staat, dat hij “hem zeer waard” was. Mogelijk, dat de getrouwheid van de dienstknecht hierdoor mee wordt uitgedrukt, maar de vriendschappelijke gezindheid van de meester treed toch het meest op de voorgrond en houdt in de eerste plaats onze aandacht bezig. Ook moeten wij er niet over heen zien, dat Mattheüs de nadruk legt op het feit, dat de knecht “te huis” lag, bij zijn meester onder dak. Nu weten wij, dat de Romeinen volstrekt niet bekend stonden wegens hun buitengewone vriendelijkheid tegenover hun onderhorigen; dikwijls werden deze slechts als slaven beschouwd. Wel, in onze dagen, en te midden van onze hooggeroemde beschaving, waar het christendom een heilzame invloed op al onze sociale verhoudingen heeft uitgeoefend, is het, naar ik verneem, niets ongewoons, dat een dienstbode in geval van ziekte naar het huis van haar ouders gaat. Bij niet iedereen onder ons openbaart zich, vrees ik, op gelijke wijze als bij de hoofdman over honderd de zachtmoedige gezindheid in de liefde, welke hij zijn knecht toedroeg. En de geriefelijkheid, welke hij hem in zijn huis verschafte.
Verder merkt gij op zijn mildheid. Niet, waarde vrienden, door nu en dan terugkerende daden van vertoon en praalzucht, maar door de aanhoudende beoefening van sierlijke deugden, wordt een goede naam verkregen. Wij hebben te denken aan tal van bewijzen van zijn vriendelijkheid, die zich laten vergelijken met de wortels van een reusachtige boom, welke zich in alle richtingen in de grond verspreiden, waar gezegd wordt: “Hij heeft ons volk lief.” En dan verschijnt daarna ook de voor allen zichtbare vrucht; “En heeft zelf ons de synagoge gebouwd.” Dit voorbeeld van milddadigheid wordt vermeld als bloot een aanhangsel. De Joodse ouderlingen zeiden niet: “Hij heeft ons volk lief” – want – maar: “Hij heeft ons volk lief, en heeft zelf ons de synagoge gebouwd.” Dit laatste was een zichtbaar teken van ontelbare goede diensten, waardoor hij zich meer in het verborgen reeds hun achting had verworven, vóór zij in het openbaar zijn lof verkondigden. Ik heb allerlei mensen horen prijzen en ik heb ook gelet op de hoedanigheden, welke de toejuichingen van de menigte gaande maken. Zelfs de hoog gevoelenden en hovaardigen hebben sommigen, die hen prijzen; maar ik heb, dunkt mij, nog nooit gehoord dat een gierig mens geprezen werd. En evenmin iemand, die zich voortdurend aan laagheid schuldig maakte. Laat iemand alle mogelijke deugden bezitten, zo het hem aan een milde geest ontbreekt, zullen er weinigen zijn, die wèl van hem spreken, indien er nog de zodanigen gevonden worden.
Laat mij de christen mildheid in al zijn handelingen en welwillendheid in al zijn overleggingen aanbevelen. Het moge wel alledaags klinken; maar ik ben er van overtuigd, dat die kleine streken in de handel, dat uitzuinigen, dat scherpe dingen, waardoor niets noemenswaardigs wordt uitgewonnen, net dingen zijn, welke de godsdienst in een slechte naam brengen. Het zou oneindig beter zijn, dat de christen te veel betaalde dan te weinig. Het was beter zo er afkeurend gesproken werd over zijn buitensporigheid in het weldoen, dan dat hij zichzelf bevoordeeld door een buitengewone karigheid. Laat hem liever nu en dan het slachtoffer van een bedrieger worden, dan dat hij voor zijn medemens zijn gevoel van medelijden afsluit. Christen, ik zou trachten een heerlijk getuigenis te verwerven. Ik kan niet zien hoe gij dit kunt doen, tenzij gij de milddadigheid in de schaal werpt en ze op de lijst van uw deugden laat inschrijven.
Een uitnemend getuigenis, wanneer dit verdiend is, is van groot nut. Ik zeg dit, omdat sommigen wel eens konden denken, dat wij, bij de prediking van het evangelie de snoden en de goddelozen plaatsen voor hen, die onberispelijk geleefd hebben. Een goed getuigenis, dat verdiend is, een goede naam in de schatting van de mensen, kan voor ons, gelijk voor deze hoofdman over honderd, vriendelijke gedachten, vriendelijke woorden, vriendelijke handelingen, vriendelijke gebeden verwerven. Er is menigeen, die voor u zal bidden, als hij u onberispelijk ziet wandelen; ja, uw tegenstander, die u anders vervloekt zou hebben, zal de vloek op zijn tong voelen besterven. Ofschoon hij zich gaarne aan spotternij zou overgeven, houdt hij zijn woorden in, met beschaamdheid van het aangezicht ziende op al het uitnemende, dat hij bij u opmerkt. Laat de christen er zich op toeleggen om zo te leven, dat het hem niet aan vrienden ontbreekt. “Maakt u vrienden uit de onrechtvaardige mammon,” is één van Christus’ eigen voorschriften. Als gij door kruiperij, draaierij en leugentaal u vrienden moet verwerven, werp dan het denkbeeld, om zo dit doel te bereiken, met verachting van u. Maar als gij met oprechtheid voor God een zodanige gulheid en edelmoedigheid jegens de mensen kunt verenigen, dat gij hun toegenegenheid verwerft, doet het dan, wat ik u bidden mag. Er kan wel eens een tijd komen, dat hun sympathie en vriendschap u van veel waarde zal zijn.
Maar bedenkt, en hiermede zal ik dit deel besluiten, hoe goed gij ook zijt van karakter en welk een uitnemende naam gij ook hebt, geen woord daaromtrent moet ooit vermeld worden voor de troon van de Allerhoogste. Job kon, toen hij met zijn tegenstanders sprak, zeggen: “Ik ben niet goddeloos;” hij kon zich op veel uitnemenders beroemen, gelijk hij ook gedaan heeft; maar in de tegenwoordigheid van God, hoe veranderde hij toen van toon: “Maar nu ziet U mijn oog: daarom verfoei ik mij, en ik heb berouw in stof en as.” Voor de Heere verschijnende, moeten wij allen als zondaars komen. Op de knieën voor Hem, hebt gij niets meer om u op te beroemen dan de grootste zwierbol, of als de man, die tegen de wetten van zijn land gezondigd heeft. Daar, aan de voet van het kruis, heeft de een even goed het reinigende bloed nodig als de ander. Aan de deur van de genade moeten wij op gelijke wijze aankloppen en door dezelfde milde hand gevoed worden. Daar zijn geen trappen. Wij gaan door dezelfde deur binnen. Wij komen tot dezelfde Zaligmaker. En wij zullen tenslotte – geloofd zij Zijn naam! – met elkaar in dezelfde hemel aanzitten; hetzij wij ons al of niet een goede naam hebben verworven, hetzij wij te elfder ure gelijk de moordenaar aan het kruis de hemel zijn ingekropen, of gelijk Kaleb, de zoon van Jefunne, door vijf en veertig jaren publieke dienst ons de toejuiching van de mensen hebben waardig gemaakt.
“Ik Breng niets dan mijn zondelast,
Aan Uw kruis klem ik mij vast,”
Dit moet voor beiden tegenover de God der genade dezelfde grondslag en dezelfde belijdenis zijn. Tot zover dan om onze schatting te betalen aan het verheven karakter van de hoofdman over honderd, en over de gewichtige drangredenen om met hem te wedijveren.
II. In de tweede plaats zien wij in de hoofdman over honderd met deze heerlijke en uitstekende naam samengaan EEN GROTE NEDERIGHEID VAN GEEST. “Ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak zou inkomen.”
De nederigheid blijkt dus in iedere stand te kunnen bestaan. Er zijn sommige mensen, die te laaghartig zijn om nederig te wezen. Verstaat gij mij? Zij zijn te kruiperig, te sluiperig en te gluiperig, en afkerig van de nederigheid. Wanneer zij nederige woorden gebruiken, onteren zij de woorden, die door hen gebezigd worden. Gij bemerkt terstond, dat het eerder een verheffing dan een afdaling voor hen is nederig te zijn. Hoe zou het ook anders kunnen? Het komt voorzeker voor het minste ongedierte, dat op de aarde kruipt, niet te pas om over nederigheid te spreken. Zij moeten laag bij de grond zijn, dat is voor hen de gepaste plaats. Dat zijn die wezens, die anderen naar de mond praten, die flikflooiers, bij wie gij ‘t net kunt krijgen zoals gij ‘t liefst wilt hebben, die in dezelfde adem ja en neen zeggen. Zij hebben een ziel, die niet waard is, dat een sperwer er mee wegvliegt. Zij zijn te klein, dan dat zij waard zouden zijn opgemerkt te worden. Toch zeggen zij, dat zij nederig zijn. Maar om nederig te zijn moet iemand een ziel hebben: om af te dalen moet gij u op een verhevenheid bevinden, vanwaar gij naar beneden kunt komen. Er moet iets werkelijk uitnemends in u zijn, voor gij het werkelijk kunt verstaan wat het is van verdienstelijkheid afstand te doen. Was die hoofdman onwaardig geweest, was hij het tegendeel van edelmoedig. En was hij een verdrukker geweest, dan zou hij de waarheid gesproken hebben, toen hij zei: “Ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak zou inkomen;” maar er zou geen nederigheid geweest zijn in hetgeen hij zei. Het was vanwege zijn voortreffelijkheid, gelijk die door anderen werd erkend, dat hij nederig kon zijn in de bescheidenheid van zijn oordeel over zich zelf. Wij hebben over een zekere monnik horen spreken, die nederigheid voorwendende, zei, dat hij al Gods geboden overtreden had, dat hij de grootste zondaar van de wereld was, dat hij even slecht was als Judas.
Zeker iemand zei daarop: “Waarom ons dat te vertellen? Dat hebben wij allen al lang geweten.” Terstond werd de heilige man rood in het gezicht, gaf de beschuldiger een slag, en vroeg wat hij ooit gedaan had om zulke woorden tot hem te richten. Wij kennen ook wel enigen van die soort: woorden om hun nederigheid uit te drukken hebben zij voor in den mond; zij schijnen zeer verbrijzeld. En bij bidstonden zou gij denken, dat zij van alle mensen de zachtzinnigste en de meest gebrokenen van harte waren; maar wanneer gij hen bij hun woord vat, dan brengen zij u terstond aan het verstand, dat zij, evenals sommige geestelijken doen, de taal in een tegennatuurlijke zin gebruiken; zij bedoelen juist niet wat men meende dat zij bedoelden, maar iets heel anders. Dat is geen nederigheid, maar een soort van nagemaakte bescheidenheid, welke hunkert naar toejuiching en uitgezochte woorden als lokaas voor de val der goedkeuring bezigt. Onze hoofdman over honderd was in waarheid nederig. Dit kan iemand zijn, al bezit hij ook de hoogste voortreffelijkheid en al bevindt hij zich in de meest verheven positie. Ik geloof van harte, dat geen mens meer waarachtige nederigheid bezat dan John Knox. En toch wist John Knox niet wat kruipen of buigen was.
Toen Luther de donders van het Vaticaan tartte, sprak ongetwijfeld menigeen er over, dat hij zo verwaand, zo eigenlievend en zo hovaardig was; maar niettegenstaande dat alles, wist God, hoe nederig Maarten Luther met Hem wandelde. Toen Athanasius opstond en zei: “Ik, Athanasius, tegen de wereld,” scheen het wel alsof er een toon van trotsheid werd gehoord; maar toch lag er ware en echte nederigheid tegenover God in, omdat hij scheen te zeggen: “Wat ben ik? Niet waard, dat men zich om mij bekommert; en daarom maak ik van de uitvluchten der lafhartigheid voor mijn eigen persoonlijke veiligheid geen gebruik; laat de wereld tegenover mij doen wat ze wil, Gods waarheid is van oneindig meer waarde dan ik ben. En zo geef ik mij over als een offerande op haar altaar.” Ware nederigheid is bestaanbaar met de hoogste ridderlijkheid in het handhaven van de goddelijke waarheid, en met de stoutste verzekering van wat iemand in zijn consciëntie voor waar erkent. Ofschoon het het lot van de christenen kan zijn voor trots gehouden te worden, laat zulks niet met waarheid overeen zijn te brengen, laat het niet mogelijk zijn het bewijs daarvan hen aangaande te leveren.
De hoofdman over honderd, schoon waardig, was nederig; zijn vrienden en naburen waren daarvan overtuigd door hetgeen hij zei zowel als door hetgeen hij deed. Hij vroeg hen voor hem heen te gaan, aangezien hij het niet waardig was; toen het hem daarna bleek, dat zij om een groot gunstbewijs vroegen, wilde hij hen tegenhouden: “Ik ben niet waardig dat Gij onder mijn dak zou inkomen.” Gij behoeft aan de mensen niet te vertellen, dat gij nederig zijt. Het is in het geheel niet nodig om te adverteren, dat de echte nederigheid bij u in voorraad is; ze zal zich zelf wel openbaar maken, gelijk specerijen door haar geur of gelijk het vuur door het branden. Als gij nabij God leeft, en als uw nederigheid van de rechte soort is, zal ze haar eigen taal wel spreken. Maar de plaats, waar de nederigheid zich uitspreekt is bij de troon der genade.
Geliefden, er zijn dingen, die wij aangaande ons zelf voor God belijden, welke wij niet zouden willen belijden voor de mensen. Er is een houding van ootmoed bij de troon van de Allerhoogste, welke niemand zo goed staat of van niemand zo goed opgenomen wordt als van die man, die er in de verte niet aan denkt om neer te knielen voor zijn medemensen. Dat is niet de ware nederigheid, welke de knie buigt voor de troon van de tiran: dat is de ware nederigheid, welke na de tiran onder de ogen te hebben gezien, voor de God des hemels op de knieën valt, moedig als een leeuw voor de mensen, maar zacht als een lam voor Jehova. De ware mens, wie God Zijn goedkeuring schenkt, wil niet, durft niet wijken, wanneer hij tegenover de mensen staat, vanwege de liefde, welke hij zijn soevereine Heere toedraagt; maar wanneer hij alleen is met zijn Maker, omsluiert hij zijn gelaat met iets beters dan de vleugels van de engelen. Omhuld door het bloed en de gerechtigheid van Jezus Christus, verheugt hij zich met vreze en beven, dat hij nu van alles is gerechtvaardigd; doch zich van de algehele besmetting van zijn natuur bewust, laat hij met diepe ootmoed van de ziel het geroep van de melaatsen horen: “Onrein! onrein!”
Aldus vestigt hij al zijn hoop op dat reinigend bloed en verlaat hij zich alleen op die verdienende gehoorzaamheid van Jezus, waarop ieder geheiligd gelovige uitsluitend zijn vertrouwen stelt. Zoekt dan, zoveel als aan u ligt, dat verheven karakter te openbaren, hetwelk de christen onder de mensen dient te vertonen; maar laat daarmee steeds gepaard gaan die ware nederigheid, welke van de Geest van God komt en ons steeds in de tegenwoordigheid van de Heere voegt.
III. De hoofdzaak, waarop ik het gemunt heb, omdat deze tenslotte de meest praktische is, ligt in mijn derde deel. Hoe diep onze ootmoed ook zij, hoezeer wij ons ook bewust mogen zijn van onze onverdienstelijkheid, WIJ MOETEN NOOIT AFLATEN VAN ONS GELOOF IN GOD.
Let op de belijdenis: “Ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen.” Wat zal dus de gevolgtrekking zijn? “Ik vrees derhalve dat mijn knecht niet zal worden genezen?” Neen, neen; maar: “Zeg het met één woord, en mijn knecht zal genezen worden.” Het is van het begin tot het einde een dwaling, dat een groot geloof hoogmoed in zich sluit. Geliefden, hoe groter geloof, hoe dieper ootmoed. Dit zijn broeders, geen vijanden. Hoe meer de openbaringen van de heerlijkheid des Heeren u in ‘t oog springen, des te ootmoediger zult gij in een zelfbewust gevoel van uw geringheid neerliggen, maar des te hoger ook zult gij opstijgen in het aanhoudend gebed. Laat ons dit grondbeginsel nader beschouwen en trachten de toepassing daarvan in enige gevallen u voor ogen te stellen. Ik bezweer, dat een diep gevoel van onze eigen nietigheid een groot geloof in de weg staat. Wij zullen enige voorbeelden nemen.
Er is een evangeliedienaar, die het Woord Gods gepredikt heeft; hij heeft het zo verkondigd, dat het Gode behaagd heeft daaraan enigermate Zijn goedkeuring te hechten. Maar nu kan het gebeuren, dat hij twist heeft verwekt. Hij heeft ik weet niet welk een mate van moeite en drukte veroorzaakt, zoals het met de getrouwe dienstknecht Gods wel eens voorkomt. En nu vraagt hij, voor God verschijnende, dat een groter zegen dan ooit op zijn arbeid mocht rusten. Er is evenwel iets, waardoor de woorden hem in de keel blijven steken. Hij herinnert zich zijn vele zwakheden; hij brengt zich wellicht te binnen, hoe traag hij is in zijn persoonlijke gemeenschapsoefening met God en hoe koud hij is in zijn pleiten met de mensenkinderen. Hij heeft de belofte vóór zich: “Mijn woord zal niet ledig tot Mij weerkeren;” maar niettegenstaande dat alles is hij zich er zozeer van bewust dat hij de eer niet verdient om nuttig te zijn, dat hij half bevreesd is om te bidden zoals hij behoort te bidden en te geloven zoals hij behoort te geloven. Waarde broeders, mag ik u het geval van de hoofdman over honderd voorhouden? Het is recht ten opzichte van u, het is recht ten opzichte van mij, om te zeggen; “Heere, ik ben niet waardig de geestelijke vader te zijn van één onsterfelijke ziel.” Het is recht ten opzichte van mij om te gevoelen dat het een te grote eer is, zo het mij vergund wordt de waarheid te prediken.
En dat het voor zulk een zondaar bijna een te grote zaak is, zo hij de Verlosser paarlen kan aanbieden om die te hechten aan Zijn kroon; maar wij moeten hieruit niet afleiden, dat Hij Zijn belofte aan ons niet zal vervullen en geen gehoor zal schenken aan ons gebed: “Heere, spreek alleenlijk het woord, en hoe zwak het instrument ook is, de gemeente zal gezegend worden. Zeg het met één woord, en het wonderbare getuigenis, schoon vergezeld gaande met duizenderlei onvolmaaktheden, zal nochtans zijn: levendig en krachtig, en scherpsnijdender dan enig tweesnijdend zwaard.” Laat dit iedere moedeloze zielenherder tot vertroosting en opbeuring verstrekken; laat hem hieruit moed scheppen. En leren, dat hij het zelf niet is tot wie hij heeft op te zien, maar dat hij heeft op te zien tot God. En dat het niet zijn eigen arm is, waarop hij heeft te vertrouwen, maar de belofte Gods en de sterke arm van de Allerhoogste. Of wend ik mij tot een broeder of zuster, die met ongeveer dezelfde moeilijkheden te worstelen hebben? In uw verborgen leven, waarde vriend, hebt gij sommigen van uw bloedverwanten en naburen, die u zeer dierbaar zijn, gedurig aan de Heere opgedragen; of wellicht zijt gij onderwijzer van een zondagsschool, of wel, gij hebt een klas van volwassenen.
En nu is Satan soms zeer druk met u bezig. Hoe nuttiger gij werkzaam zijt, des te drukker hij het met u heeft. Hij zal bij voorbeeld tot u zeggen: “Wat zijt gij, dat gij er ooit op zou kunnen hopen bekeringen te zien. Aan andere mannen en vrouwen is dat wel eens te beurt gevallen, maar die waren ook beter dan gij zijt; die hadden meer talent, meer bekwaamheid, die dienden God beter; en daarom gaf God hun ook een groter loon. Gij moet er niet op rekenen, dat uw kinderen behouden worden; gij kunt het niet verwachten. Hoe zou zulk onderwijs, als gij geeft, ooit nuttig kunnen zijn?” Vriend, gij hebt gelijk, wanneer gij zegt: “Heere, ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen.” Hoe meer gij dat kunt gevoelen, des te meer hoop zal ik koesteren aangaande uw succes. Gij hebt gelijk, wanneer gij van gevoelen zijt, dat David er geen man voor is om de reus tegemoet te treden en dat de stenen uit de beek voor zulk een strijd toch eigenlijk geen geschikte wapens zijn, Maar zorgt er nu wel voor, dat gij, wat op zich zelf waar is, niet als iets verkeerds aanmerkt. Wantrouwt daarom uw God niet. Het doet er niet toe welk een dwaas gij mocht zijn. God heeft, lang voor dezen de wijzen door de dwazen beschaamd. Het maakt niet uit hoe zwak gij zijt: God heeft in de verleden tijden dikwijls genoeg de machtigen door zwakke instrumenten van de troon gestoten.
Hoopt op Hem en laat heden avond in uw gebed, wanneer gij uw betuigingen voor het aangezicht van de Heere hebt neergelegd, het geloof u niet ontbreken; maar zegt: “Heere, zeg het met één woord, en mijn klas zal gezegend worden; zeg het met één woord, en die wederspannige jongens en meisjes, tot wie ik al zo dikwijls gesproken heb en die er maar niets beter op schijnen te worden, zullen worden gered.” Hebt geloof in God, geliefde medearbeiders! De uitkomst van alles, onder God, moet berusten bij uw geloof. Indien gij gelooft aan een geringe uitslag, zult gij ook een geringe uitslag hebben; maar als gij aan grote dingen kunt geloven en dingen kunt verwachten, zal het u voorzeker blijken, dat de woorden van uw Meester uw begeerte zullen vervullen. Richt ik thans het woord tot de ouders, die het gebed voor hun kinderen hebben vermenigvuldigd.
Of tot een man, die gepleit heeft voor zijn vrouw. Of tot een vrouw, die in de bres gestaan heeft voor haar man? God alleen weet, welke hartverscheurende gebeden dikwijls worden gehoord in huisgezinnen waar slechts een deel een geredde ziel heeft! O, welk een smart is het voor een waarlijk godvrezende vader te zien, dat zijn zoons en dochters nog erfgenamen van de toorn zijn! En welk een harteleed, te weten, dat uw echtvriend of uw echtvriendin door de sikkel van de dood voor altijd van u moet worden gescheiden! Ik verwonder mij er niet over, dat gij voor uw vrienden bidt. Zou ik mij er niet eerder over verwonderen, als gij het niet deed? En nu heeft Hij in de laatste tijd onder het bidden een gevoel van uw onwaardigheid u bijna uw woorden doen inhouden. En ofschoon u wellicht geen openbare zonde ten laste kan worden gelegd, ofschoon gij u tegenover anderen kunt verdedigen, hebt gij heimelijk gezegd: “Heere, ik ben deze zegen niet waardig.” Gij hebt gezegd: “Heere, mijn kinderen zijn niet gered, omdat mijn voorbeeld niet zodanig is als het wel behoorde te zijn; omdat ik niet zo oprecht ben in mijn omgang als het wel behoorde.”
Gij hebt gevoeld, evenals het mij wel eens het geval geweest is, dat er geen schepsel in de gehele wereld zo klein was en er de ganse wereld door geen mens in de liefde van God mocht delen, die zulk een monster van ondankbaarheid was als gij zijt. Ik zeg, het is goed, dat gij zulks gevoelt; maar laten uw gebeden daardoor niet worden opgehouden; dient uw verzoek in; verlaat u op het bloed van Christus als zijn pleitgrond, en op de voorspraak van Christus als zijn machtige beweegreden. Wees niet bevreesd. Een zwarte hand laat een brief in de bus vallen, maar de zwartheid van die hand is geen beletsel voor de verzending daarvan: er is een postzegel op en daarom gaat hij mee. En uw zwarte hand laat een gebed voor Christus’ voeten neervallen, maar die zwarte hand is geen verhindering voor de verhoring van dit gebed, want er is een postzegel op – Jehova Jezus’ bloed. Er mogen vlekken en fouten in zijn, ja het moge beklad wezen; maar gij behoeft niet bevreesd te zijn, want God kent de ondertekening van Zijn Zoon en dat geeft waarde aan uw gebeden. Het is de ondertekening met het bloed van Hem, Wiens hand aan het kruis werd genageld, welke bij God de doorslag geeft. Geeft daarom, bid ik u, geen plaats aan de vrees; uw gebeden zullen met een antwoord, dat van vrede spreekt, in uw boezem terugkeren.
“Maar,” zegt er iemand, “ik heb al zo lang gebeden.” Ach, broeder, beperkt de Heilige Israëls niet. Zuster, laten uw twijfelingen niet de overhand behalen. Hernieuw uw beroep op Jezus: “Zeg het met één woord, zeg slechts één woord.” Het is alles voorbij, als Hij spreekt. De duisternis vluchtte voor Zijn aangezicht in de oorspronkelijke chaos, en orde volgde op de verwarring. Denkt gij dan, dat als Hij zegt: “Daar zij licht” in een duister hart, dat daar dan geen licht zal zijn? Engelen snellen heen op Zijn bevel; voor Zijn aangezicht smelten de rotsen en lossen zich de heuvelen op. Sinaï is in rook en damp gehuld. En wanneer Hij te voorschijn treedt, bekleed met de klederen van het heil, bestaan er voor Hem geen onmogelijkheden. Hij kan overwinningen behalen en veroveringen doen naar de begeerte van uw hart. Wees daarom nederig, maar wees niet ongelovig.
Met uw verlof zal ik nu het grondbeginsel van mijn tekst op een andere wijze in toepassing brengen. Aangaande u zelf, vrienden, welke zijn de gunstbewijzen welke gij wenst te ontvangen? Als ieder zijn eigen bijzondere bede kon neerschrijven, welk een bonte verscheidenheid van begeerten zouden er dan op het papier staan, als het alleen nog maar de eerste rij langs geweest was. Als het overal rondging, zou het niet gelijk zijn aan Jeremia’s rol, van binnen en van buiten met klaagliederen beschreven, maar zou het toch van binnen en van buiten gevuld zijn met verschillende wensen en beden. Maar denkt nu eens in wat uw eigen toestand is en de toestand van anderen, en laat ons dit beginsel daarop toepassen: wij zijn ten enenmale onwaardig het tijdelijke of geestelijke gunstbewijs te erlangen, hetwelk wij nu mogelijk zoeken te verkrijgen; wij mogen dit gevoelen, maar in het vragen van het een of ander voor ons zelf, moeten wij toch vragen in het geloof in God, in Zijn belofte en in Zijn genade.
En wij zullen de overhand hebben. Dit gezegende grondbeginsel kan tot allerlei gebruik worden aangewend. Welke ook uw begeerte zij, gelooft alleenlijk. En zij zal u geschonken worden, als het een begeerte is in overeenstemming met de beloften van Zijn Woord. Anders is Gods Woord niet waar. Wees daaromtrent nederig, maar verkeer dienaangaande niet in twijfel. Het geval, hetwelk mij thans voor ogen staat, is dit: Er bevindt zich hier hedenavond een ongeredde ziel. Het is een persoon wiens karakter op zedelijk gebied bewonderenswaardig is. Niemand heeft iets op u aan te merken; en, gelijk ik vroeger zei, gij wenst bijna, dat het anders was; want gij kunt niet, zoals sommigen, de schrik van de Heere gevoelen. Uw hart is niet door overtuiging gebroken, gelijk het hart van sommigen. Maar deze begeerte leeft er toch in: “Heere, red mij of ik verga!” Nu dan, waarde vriend, het is goed, dat gij gevoelt, dat er niets in u is om u bij Christus aan te bevelen. Ik ben blij, dat gij zulks gevoelt. Ofschoon er voor de ogen van de mensen, zelfs voor die van uw eigen bloedverwanten, niets is, hetwelk u een blos op het aangezicht zou kunnen jagen, ben ik blij, dat gij gevoelt, dat gij voor God niets hebt om U op te beroemen.
Ik stel mij voor, dat gij zegt: “Mijn kerkgang en het waarnemen van mijn uitwendige godsdienstplichten, daarop vertrouw ik niet; ik zou het gebruik maken van de middelen der genade niet willen laten varen, maar ik stel op dit alles mijn vertrouwen niet. Wat aangaat mijn doop, of mijn belijdenis, of mijn toetreden tot het avondmaal, ik weet, dat dit alles niets in zich heeft, hetwelk mijn ziel kan behouden. En ofschoon ik Gods ordinantiën liefheb, zo kan ik er toch niet op vertrouwen. Ik heb de armen gevoed, ik heb de onwetenden onderwezen. Naar de mate van mijn krachten wens ik alles te doen om voor degenen, die mijn hulp nodig hebben van dienst te zijn; maar ik wijs dit alles plechtig van de hand als een grond van vertrouwen. Niets heb ik waarin ik zou kunnen roemen.” Welnu dan, waarde vriend, er blijft slechts één zaak over om u hedenavond volmaakte vrede te geven; en moge de Meester u die ene zaak schenken! Hef dit gebed tot Hem op: ” Zeg het met één woord, en ik zal gezond worden.” Christus kan het doen; de offerande is volbracht; het dierbare bloed is gestort; er is een almachtige kracht in: Hij kan uw zonde wegnemen. Christus leeft om voor de troon tussenbeide te treden, en kan volkomen zalig maken al degenen, die door Hem tot God gaan.
Twijfel dan niet, maar bedenk, dat gij, zo gij u slechts aan Jezus Christus toevertrouwt, behouden zijt. Ik heb de snoodsten onder de snoden thans niet op het oog. Hoe tal van keren hebben wij vanaf deze plaats gezegd dat niemand uitgesloten is dan die zich zelf uitsluiten. Geen bergen van zonde, geen hoogten van snoodheid kunnen iemand buiten de hemel sluiten, als hij in Jezus gelooft; maar nu is het ons om u te doen. Ik weet, dat gij een talrijke klasse zijt. Gij zijt, in sommige opzichten, onze waarde vrienden. En ofschoon niet van ons, zweeft gij toch rondom ons. Als er iets moet gedaan worden voor de zaak van God, zijt gij misschien wel de allereerste; en toch zijt gij zelf niet gered. Ik kan de gedachte niet verdragen, dat gij zou worden verworpen – zo nabij de poorten van de hemel te zijn, en dan toch nog te worden buitengesloten. Waarom zou dit geschieden? De stem spreekt heden tot u: de Geest van de levende God spreekt door die stem. Er is leven in een ogenblik voor u zowel als voor de voornaamste der zondaars. Zonder de krachtige overtuigingen, zonder de verschrikkingen van de consciëntie, zonder een gevoel van zware misdaden, zo gij u op Jezus verlaat, zijt gij behouden. Er is hier geen sprake van hoe groot of hoeveel uw zonden zijn.
Gij zijt door de val verloren, geheel verloren, al had gij ook zelf geen zonde; maar uw eigen dadelijke zonde heeft u onherstelbaar ten gronde gericht, zo wij geen rekening houden met de genade van Christus. Gij weet dit, en tot op zekere hoogte gevoelt gij het. Gij zult het nog beter gevoelen, wanneer gij tot het geloof in Jezus bent gekomen. Maar nu is de enige boodschap van het heil: “Gelooft, en gij zult leven.” Ik heb een gevoel alsof ik u niet kan bereiken. Mijn ziel stort zich niet uit zoals ik het wel zou wensen. En toch weet gij, dat ik over u en uw toestand spreek. Wanneer wij ons schot richten op de zonde, treffen wij u bijna nooit. Gij zijt aan onze vermaningen zo gewend geraakt, dat de waarschijnlijkheid om u te bereiken schijnt te zijn buitengesloten. O! er zijn sommigen onder u, op wie ik geen aanmerkingen zou willen maken, al kon ik het ook doen. Gij maakt uw moeder blij met uw vlijt en naarstigheid; gij maakt het hart van uw zuster vrolijk door uw vele deugden; maar er is toch één ding, hetwelk u ontbreekt. Bedenkt, dat wanneer de sterkte van een ketting wordt onderzocht, het onderzoek plaats heeft ten opzichte van de zwakste schakel.
Indien er bij u ook zulk een zwakke schakel is, is de levensvereniging nog niet tot stand gekomen. Gij mocht verder alles bezitten, gij zult toch nog niets anders zijn dan een kind van de natuur en geen levende zoon. Ik vertel u alleen waarheden, die gij al jarenlang geweten en wie weet hoe vaak gehoord hebt. Gij zult deze dingen niet bestrijden; en somtijds houdt gij u ernstig bezig met uw eeuwige belangen, hoewel gij, gelijk zovele anderen, al maar weer, al maar weer uitstelt. Maar de dood weet van geen uitstel; de dag van het gericht zal voor u niet uitgesteld worden. O, dat gij nu mocht worden binnengebracht! Welk een gelukkige kerk zouden wij zijn, indien de zodanigen als gij zijt, binnengeleid worden. Wij verheugen ons over de voornaamste der zondaars; wij doen onze plaats van het gejuich weergalmen, wanneer de verloren zonen binnenkomen; maar, oudste broeder, waarom wilt gij niet binnenkomen; gij, die niet de gehele dag, maar slechts het eerste uur ledig op de markt hebt gestaan; zeg niet, dat niemand u gehuurd heeft. O kom in, opdat het huis der genade gevuld worde! God geve ons de begeerte van ons hart. En Zijn naam zal de lof ontvangen.
AMEN.