Jezus antwoordde hun: Gelooft gij nu? Zie, de ure komt, en is nu gekomen, dat gij zult verstrooid worden een iegelijk naar het zijne, en gij Mij alléén zult laten. En toch ben ik niet alléén, want de Vader is met Mij. Johannes 16:31,32
Gelooft gij nu?” Het schijnt dus, dat het geloof hen bij Christus hield, maar zodra de vrees de overhand kreeg, werden zij verstrooid en lieten zij hun Meester alléén. Het geloof heeft een aantrekkende en ondersteunende kracht. Het is de wortel van standvastigheid, en de oorzaak van volharding door de kracht van de Geest van God. Zolang wij geloven, blijven wij trouw aan onze Heere, wanneer wij ongelovig zijn, dan worden wij verstrooid ”elk naar het zijne.” Zolang wij vertrouwen, volgen wij op de voet, wanneer wij toegeven aan de vrees, dan laten wij ondankbaar onze Heere in de steek. Moge de Heilige Geest ons geloof in zijn volle kracht staande houden, opdat het al onze andere genadegaven kan voeden. Als het geloof sterk is, dan zal geen enkel zielsvermogen verslappen. Maar als het geloof in verval geraakt, dan vergaat spoedig de kracht van onze geestelijke natuur. Als ge niet gelooft, dan zult ge geen stand houden, maar ”de rechtvaardige zal door het geloof leven” in een volheid van levenskracht.
Na deze opmerkingen zal onze overdenking zich alleen richten op de eenzaamheid van de Zaligmaker, en op de mate, waarin de gelovige in dezelfde toestand wordt gebracht.
1. De eenzaamheid van de Zaligmaker.
Let op de werkelijkheid ervan. Hij werd alléén gelaten, alléén, juist toen Hij als mens het meest behoefte had aan een menselijk medelijden. Gedurende zijn aardse leven was de eenzaamheid voor Hem dikwijls een bron van kracht. Hij was krachtig in zijn openbare ambtsbediening wegens de uren, die Hij in verborgen worsteling met God op de eenzame berghelling had doorgebracht. Maar toen het uur van zijn zware strijd kwam, smachtte zijn volmaakt menselijke natuur naar menselijk medelijden, en toch werd Hem dat onthouden. Hij was alléén in de hof van Gethsemané. Hoewel Hij de elf met zich meenam, moest Hij toch acht van hen buiten de ingang van de hof achterlaten. En de drie uitverkorenen, de élite van hen allen, ook al werden zij wat dichter bij het schouwspel van zijn lijden gebracht, zelfs zij moesten toch nog op een steenwoip afstand blijven.
Niemand kon ingaan binnen de kern van zijn lijden, waar de oven zevenmaal heter gestookt werd dan gewoonlijk. In bloedig zweet en de worsteling van Gethsemané trad de Zaligmaker de pers alléén. Zijn meest begenadigde discipelen hadden met Hem kunnen waken, met Hem wenen, en voor Hem bidden, maar zij deden het niet. Zij lieten zijn eenzaam gebed naar de hemel opstijgen, zonder dat het van hun medelijdende smekingen werd vergezeld. Hij was ook alléén, toen Hij werd verhoord. Valse getuigen werden gevonden, om een leugenachtig getuigenis tegen Hem af te leggen, maar er trad niemand naar voren om te getuigen van zijn deugdzaam, rustig en vriendelijk leven. Eén van de velen, die door Hem waren genezen, of van de scharen, die door zijn milde hand waren gevoed, of waarschijnlijker nog, enkelen van hen, die vergeving van hun zonden en verlichting van hun verstand hadden ontvangen door zijn onderwijs, hadden zeker naar voren kunnen komen om Hem te verdedigen. Maar neen, zijn laffe volgelingen zwijgen, wanneer hun Heere wordt gelasterd. ” Als een lam werd Hij ter slachting geleid,” maar geen medelijdende stem smeekt, of Hij vrijgelaten kan worden.
Weliswaar tracht de vrouw van zijn rechter haar man ertoe te bewegen, niets met Hem van doen te hebben, en doet haar weifelende man het aanbod Hem los te laten, als de menigte dat wil, maar niemand wil de kreet aanheffen: ’’Laat Hem los, laat Hem gaan.” Aan het kruis was Hij, letterlijk opgevat, niet alléén, maar in werkelijkheid was het wél zo, in een diep geestelijke zin. Ofschoon enkelen, die Hem liefhadden, zich aan de voet van het kruis verzamelden, konden zij Hem toch geen bijstand verlenen, en zij durfden waarschijnlijk niet meer uiten dan een wenend protest. De moedigste was daar misschien de stervende rover, die Hem ’’Heere” noemde, en die opkwam tegen zijn medemisdadiger, toen hij zei: ’’Deze mens heeft niets onbehoorlijks gedaan.” Het waren in werkelijkheid maar weinig stemmen, die terwille van de Man van smarten werden verheven. Vanaf de tijd, toen Hij in zware strijd neerknielde onder de diepe schaduwen van de Olijfberg, tot op het ogenblik, dat Hij inging in de dichte duisternis van het dal van de schaduw van de dood, werd Hij in zijn lijden alléén gelaten.
Zo was de werkelijkheid. Wat was de reden ervan? Wij komen tot de conclusie, dat de vrees het hart van de discipelen overmeesterde. Het is natuurlijk, dat de mensen bezorgd zijn voor hun leven, maar deze mannen dreven dit instinct tot zelfbehoud door tot over de normale grens, en toen zij ontdekten, dat de Meester was gevangen genomen, en dat de discipelen wel eens zijn lot konden delen, gingen allen in de paniek van het ogenblik haastig op de vlucht. Het waren niet allen verraders, maar zij waren toen allen wel lafaards. Zij waren niet van plan hun Heere te verlaten, zij verachtten zelfs die gedachte, wanneer die in rustiger ogenblikken bij hen opkwam, maar zij werden verrast, en zij vluchtten als een kudde schapen voor de wolf. Zij kwamen na korte tijd weer bijeen, en verzamelden voldoende moed om Hem van verre te volgen. Zij vergaten Hem niet, zij hielden Hem tot het allerlaatste in het oog, zij bleven na zijn dood bij elkaar, zij verenigden zich om Hem te begraven, en zij kwamen als vanzelf op de eerste dag van de week samen. Zij hadden hun trouw aan hun Heere en Meester niet volkomen afgeworpen, want Hij bewaarde nog steeds degenen, die de Vader Hem gegeven had, opdat geen van hen verloren zou gaan. Toch had de vrees hun geloof voor een poos krachteloos gemaakt, zodat zij Hem in de steek hadden gelaten.
Er was echter een diepere reden voor de eenzaamheid van de Zaligmaker. Het was een lijden op voorwaarde, dat Hij verlaten moest worden. De verlating was een noodzakelijk bestanddeel in de beker van het plaatsvervangend lijden, die Hij, zoals was overeengekomen, voor ons moest drinken. Wij verdienden het, om verlaten te worden, omdat zowel onze zonden tegen de mensen als onze zonden tegen God verdienden, dat wij door de mensen zouden verlaten worden, daarom wordt Hij, als de Drager van onze zonden tegen God en mensen, verlaten. Het is onmogelijk, dat een zondaar oprechte vriendschap zou genieten. Zonde veroorzaakt scheiding, en omdat Christus tot Zondedrager is gemaakt, moesten zijn vrienden Hem verlaten. Bovendien was dit een edelsteen aan de kroon van zijn heerlijkheid. Het werd in triumf gezegd door de grote held uit de oude tijd, die een type was van onze Heere: ”Ik heb de pers alléén getreden, en daar was niemand van de volkeren met Mij.”* Om dat in de ruimste zin waar te maken, was het nodig, dat de Leidsman van onze zaligheid door zijn arm alléén de legers van de hel in hun geheel zou vernietigen. Hem alleen komen de lauweren van de strijd toe, want ’’zijn rechterhand, en zijn heilige arm heeft Hem heil gegeven.”
Kunt ge u een ogenblik verplaatsen in de smart van die eenzaamheid? Er zijn mensen voor wie het een kleinigheid is, als zij geen vrienden hebben: hun grove ziel veracht de edele genoegens van kameraadschap. Hardvochtige krachten kunnen de liefelijke bloemen van de vriendschap onder hun ijzeren hiel vertrappen, en mensen kunnen zulk een uitdagend zelfvertrouwen bezitten, dat zij zich, evenals de leeuwen, het beste thuis voelen in een daarmee overeenstemmende eenzaamheid. Medelijden minachten zij als vertwijfeld, en kameraadschap als overbodig. Maar onze Zaligmaker was niet als zij, Hij was een te volkomen mens om zich af te zonderen en een mensenhater te worden. Zijn verheven, edele natuur was vol van medelijden met anderen, en daarom zocht Hij dat ook voor zichzelf. Ge hoort de droevige toon bij het gemis van broederlijk medelijden in de klagelijke woorden van dat vriendelijk verwijt: ’’Kunt ge dan niet één uur met Mij waken?” Hoe konden zij slapen, toen Hij moest zweten? Hoe konden zij zich te ruste leggen, toen zijn ziel ’’geheel bedroefd” was, ”tot de dood toe”? Hij toonde de grootheid van zijn ziel zelfs in haar bedruktheid, toen Hij hen liefdevol verontschuldigde door te zeggen: ”De geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.”
Hoe droevig was het voor Hem, dat zij Hem zouden verlaten! De moedige Petrus, en al de overigen, gingen op de loop! Nog erger was het, om de kus van de verrader in ontvangst te nemen, met het woord: ’’Wees gegroet, ’’Meester,” toen de zoon des verderfs zijn Vriend verried om het bloedgeld te verkrijgen. David klaagde over de laaghartigheid van Achitofel, maar omdat de Zaligmaker een gevoeliger hart had dan de zoon van Jesse, voelde Hij het verraad van Judas nog dieper. Wat Petrus aangaat: dat hij zeide, dat hij Hem niet kende, en Hem met vloeken en zweren driemaal achtereen verloochende, was verschrikkelijk wreed. Er lag zulk een element van weloverwogenheid in die verloochening, dat zij de Zaligmaker tot in het diepst van zijn ziel heeft gewond. Maar waar was Johannes, Johannes, die aan zijn boezem lag, ”de discipel, dien Jezus liefhad” waar was Johannes? Heeft hij niets gezegd, en sprak hij geen enkel woord voor zijn beste Vriend? Heeft Jonathan zijn David vergeten? De Meester had tot Johannes kunnen zeggen: ”Uw liefde voor Mij was Mij wonderlijker dan de liefde der vrouwen,” maar, helaas, Johannes is, met de overigen, weggegaan, hij heeft niets ten gunste van zijn Meester te zeggen! Ofschoon hij tot het laatste toe aan de voet van het kruis bleef, toch kan zelfs hij Hem niet verdedigen. Jezus is geheel alléén, geheel alléén, en geen van ons kan de smart van zijn eenzaam hart tenvolle peilen.
Dit is een smartelijke overdenking, laten wij daarom letten op het resultaat van de eenzaamheid van onze Zaligmaker. Werd zij zijn ondergang? Overweldigde zij Hem? Zij bedroefde Hem, maar zij ontmoedigde Hem niet. “Gij zult Mij allen verlaten, toch ben Ik niet alléén,” zei Hij, “want de Vader is met Mij.” De uitwerking van die troost in zijn ziel was wonderbaar. Onze Zaligmaker keerde zich niet af van het plan om zijn volk te verlossen, ook al toonden zij, dat zij die verlossing nog zo onwaardig waren. Had Hij niet kunnen zeggen: ”Gij hebt Mij verlaten, daarom zal Ik ook u verlaten”? Het scheen voor Hem alleen maar natuurlijk, als Hij had uitgeroepen: ”Ge zijt een voorbeeld van mijn gehele volk, ge bekommert u weinig om Mij. Ik ben in deze wereld gekomen om u te redden, maar gij tracht Mij niet te verlossen, ge hebt Mij verlaten, daarom laat ik u over aan uw lot.” Maar neen, “alzo Hij de zijnen, die in de wereld waren, heeft liefgehad, zo heeft Hij hen üefgehad tot het einde.” En hoewel zij Hem in de steek lieten, heeft Hij toch aan een ieder van hen zijn oude belofte vervuld: ”Ik zal u niet begeven, noch verlaten.” Hij wilde de doop, waarmee Hij gedoopt moest worden nog steeds ondergaan, en om hunnentwil worden ondergedompeld in de watervloeden van de dood.
Hij betoonde zich niet slechts standvastig in zijn voornemen, maar Hij legde ook een grote, geestelijke moed aan de dag. Hij was geheel alléén, maar wat was Hij rustig! de kalmte van de Zaligmaker is bewonderenswaardig. Toen Hij voor Herodes werd geleid, zou Hij geen enkel haastig woord en geen enkele klacht uiten. Zijn volmaakt stilzwijgen was de meest passende welsprekendheid, en daarom zweeg Hij met majesteit. Totdat het voor Hem noodzakelijk was om te spreken, was er voor Pilatus geen woord uit Hem te krijgen. Aldoor bezat Hij zijn ziel in lijdzaamheid. In de hof, en daarna, was Hij zo rustig als een lam, en gaf Hij zich zonder strijd over om geofferd te worden. Zijn veheven, weloverwogen zelfovergave, in zijn eenzaamheid, houdt een ontzaglijke liefde in, meer geschikt om erover te denken, dan om over te spreken. Zijn moedige geest werd niet bevreesd, hoewel Hij in zijn eenzaamheid werd aangeblaft, en alle honden van de hel om Hem heen raasden.
Let niet alleen op de standvastigheid en de moed van onze Zaligmaker, maar ook op zijn weergaloze onbaatzuchtigheid. Want terwijl zijn discipelen Hem in de steek lieten en vluchtten, schonk Hij hun in het diepst van zijn hart vergeving, en koesterde Hij geen wrok tegen hen. Toen Hij weer opstond, was zijn houding tegenover
deze weglopers die van een liefhebbende herder of een teerhartige vriend, Hij schonk hun allen volkomen vergeving. Als Hij daarvan melding maakte, dan was het alleen op de vriendelijke manier, waarop Hij Petrus ondervroeg: ’’Simon, zoon van Jona, hebt gij Mij lief?,” waardoor Hij hem tot zijn duurzame verbetering herinnerde aan zijn zwakheid, en hem een eervolle opdracht verleende als het teken, dat alles was vergeven.
Vraag dan een ogenblik naar de reden van dat resultaat. Hoe kwam het, dat onze Zaligmaker in zijn eenzaamheid zo aanhoudend, en moedig, en vergevend stand hield? Was het niet, omdat Hij, toen Hij door zijn vrienden werd verlaten, terugviel in de armen van zijn Vader? Zo was het precies: ”De Vader is met mij.” Let zorgvuldig op dat woord. Toen de Zaligmaker het uitsprak, was het waar, dat de Vader met Hem was, maar ik verzoek u eraan te denken, dat het gedurende zijn ganse lijden niet in elk opzicht waar was. De Vader was aan het kruis niet met Hem in de zin van een duidelijke persoonlijke ondersteuning. Zijn uitroep: ’’Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?” bewijst, dat onze Zaligmaker op dat ogenblik geen troost ontleende aan enige onmiddellijke openbaring van de liefde van God jegens Hem als mens. De bewuste aanwezigheid en openbaring van die liefde waren weggenomen. Daarom hebben deze woorden: ’’Want de Vader is met Mij” nog een andere betekenis, en dat is ongetwijfeld deze: de Vader was altijd met Hem in zijn voornemen. Het werk, dat Hij op zich had genomen was de redding van zijn volk, in dat opzicht was de Vader volkomen en altijd met Hem; zelfs toen Hij Hem verliet. Het was slechts een bepaalde vorm van het zijn van de Vader, met Christus, dat Hij door God zou verlaten worden. Ik stel hier in het geheel geen paradox, en als dit voor iemand hier zo zou klinken, laat ik het dan uitleggen. Het was in overeenstemming met hun verenigd voornemen, dat de Vader de Zoon verliet. Beiden hadden besloten tot hetzelfde genadig doel, en daarom moest de Vader de Zoon verlaten, opdat het doel van de Zoon en het doel van de Vader in onze verlossing kon worden bereikt. Hij was met Hem, toen Hij Hem verliet, met Hem in zijn voornemen, toen Hij niet met Hem was met het vriendelijk licht van zijn aangezicht.
Bovendien was de Vader altijd met onze Heere in zijn samenwerking. Toen Jezus in Gethsemané was, en de stokken en fakkels werden gereed gemaakt, liet God in zijn voorzienigheid dit alles toe en regelde het. Toen Jezus voor Kajafas, en Herodes, en Pilatus, en Annas werd geleid, was de Vader met Christus in het vervullen van de profetieën, het beantwoorden aan de typen, en het ten uitvoer brengen van hun verbondsafspraken. Door dit geheel droevige hoofdstuk heen kon worden gezegd: ’’Mijn Vader werkt tot nu toe.”
Zelfs te midden van de dikke duisternis en het gruwelijk lijden van Christus was de Vader met Christus, daarjuist Hij dit lijden in Hem bewerkte, want ”het behaagde de Heere Hem te verbrijzelen, Hij heeft Hem krank gemaakt.” Hierdoor verzinkt Christus als in een zee van vertroosting: ”De Vader is met Mij.”
”Het is genoeg,” zegt Hij, ’’mijn eigen vrienden laten Mij in de steek, en mijn dierbaarste aardse vrienden verlaten Mij: zij, die Ik met mijn bloed heb gekocht, verloochenen Mij, maar Mijn Vader is met Mij.” Door een ongeëvenaarde geloofsoefening zag onze Verlosser dit als de werkelijkheid, en werd Hij zelfs in dat vreselijke uur ondersteund.
2. Wij zullen nu ons onderwerp practisch toepassen, door de Christen in zijn eenzaamheid te beschouwen.
Geen enkel gelovige loopt de gehele weg naar de hemel af in gezelschap, er moeten hier en daar eenzame plaatsen zijn, ofschoon het grootste gedeelte van onze pelgrimstocht naar de hemel wordt veraangenaamd door het gezelschap van medereizigers. ”Zij gaan van gezelschap tot gezelschap voort, “een ieder van hen zal verschijnen voor God in Sion.” De schapen van Christus houden ervan om in kudden voort te gaan. ”Die de Heere vreesden, spraken dikwijls met elkaar.” Wij beraadslagen in zoetigheid, en wandelen in gezelschap naar het Huis van God. Toch zal ieder op de weg naar de hemel hier en daar engten aantreffen, en besloten plaatsen, waar de pelgrims in één rij moeten lopen.
Soms heeft het kind van God een eenzaamheid te verduren, die voortkomt uit het ontbreken van godvruchtig gezelschap. Het kan voorkomen, dat hij in zijn eerste dagen als christen omgang had met begenadigde mensen, vele van hun samenkomsten kon bijwonen, en onder vier ogen met de voortreffelijken van de aarde sprak, maar nu is hij geworden als een eenzame mus op het dak. Anderen in het gezin denken niet als hij, hij geniet niet van een vertrouwelijk gesprek over zijn Heere, en hij heeft niemand om hem te raden of te troosten. Dikwijls verlangt hij ernaar, een vriend te kunnen vinden, voor wie hij zijn hart kan blootleggen. Hij zou blij zijn, als hij eens een dominee kon bezoeken, of een gevorderd gelovige, maar hij is, als Jozef in Egypte, een vreemdeling in een vreemd land. Dit is een zware bezoeking voor een christen, een beproeving van zeer ernstige aard, waarvoor zelfs de sterken wellicht vrezen, en waardoor de zwakken diep worden geschokt. Aan zulke eenzamen worden de woorden van onze Heere, die we nu voor ons hebben, aanbevolen met de bede, dat zij die tot de hunne mogen maken: ”Ik ben alléén, en toch ben ik niet alléén, want de Vader is met Mij.”
Toen Jakob alléén te Bethel was, legde hij zich te slapen, en weldra bevond hij zich in een oord, bevolkt door talloze geesten, en God zelf was daarboven. Dat gezicht maakte de nacht te Bethel tot de minst eenzame tijd, die Jakob ooit heeft doorgebracht. Uw overdenkingen, o eenzamen, als ge de Bijbel in het verborgene leest, en uw gebeden, als ge in uw eenzame kamer tot God nadert, en uw Zaligmaker zelf in zijn gezegende Persoon, zullen voor u zijn wat de ladder voor Jakob was. De woorden uit het Boek van God, voor u levend gemaakt, zullen voor uw ziel de engelen zijn, en God zelf zal met u gemeenschap hebben. Als ge klaagt over eenzaamheid, genees haar dan door hemels gezelschap te zoeken. Als ge hier beneden geen godvrezende metgezellen bezit, tracht dan des te meer gemeenschap te hebben met hen, die in de hemel zijn, waar Christus zit aan de rechterhand van God.
Het volk van God vereenzaamt dikwijls door gehoorzaamheid aan oprechte overtuigingen. Het is mogelijk, dat ge te midden van belijdende christenen woont, maar dat ge licht hebt ontvangen over een deel van het Woord van God, dat ge vroeger had veronachtzaamd, hetzij louter een leerstuk, of een ordinantie, of iets anders, en dat ge, nadat ge licht had ontvangen, daaraan, zoals u betaamde, terstond zijt gaan gehoorzamen. Uit deze daad van uw kant zal dikwijls voortvloeien, dat ge vele vrome vrienden ergert, die u liefhebben en hoogachten, maar aan wier wensen ge niet kunt toegeven. Als ge eenmaal de wil van uw Meester kent, dan kunnen vader en moeder u niet in de weg staan. Ge wilt niets bijzonders, of halstarrig, of beledigend zijn, maar ge moet de wil van de Heere doen, zelfs als u dat zou scheiden van elke liefhebbende nabestaande. Misschien kunnen bevooroordeelde personen u voor een tijd vrijwel hun christelijke omgang ontzeggen. Menig gedoopte gelovige is te weten gekomen wat het betekent om vrijwel in de ban gedaan en buitengesloten te worden, omdat hij het inzicht van anderen niet kan delen, maar vastbesloten is om zijn geweten ten koste van alles te volgen. Onder zulke omstandigheden kan een christen, die zijn overtuigingen tenvolle uitdraagt, zelfs in een godvrezend gezin tot de ontdekking komen, dat hij een afzonderlijk pad bewandelt. Weest moedig, mijn beste broeders, en deinst niet terug. Uw Zaligmaker wandelde alléén, en dat moet gij ook doen.
Misschien zal deze eenzame gehoorzaamheid een toetssteen voor uw geloof zijn. Volhard, geef geen stukje van de waarheid prijs. Juist deze vrienden, die u nu de rug toekeren, zullen, als zij ergens goed voor zijn, u des te meer hoogachten, omdat ge de moed hebt, eerlijk te zijn, en misschien zal de dag komen, waarop zij door uw voorbeeld in dezelfde weg van gehoorzaamheid worden geleid. Bederf in elk geval uw getuigenis niet door te aarzelen of te weifelen, maar ’’volg het Lam, waar het ook henengaat.” Val terug op deze waarheid: ge kunt uw vrienden mishagen en van u vervreemden, en beschuldigd worden van geestdrijverij, eigenzinnigheid, en stijfhoofdigheid, maar ge zijt niet alléén, wanneer ge het pad van de gehoorzaamheid volgt, want de Vader is met u. Als het de waarheid van God is, waaraan ge vasthoudt, dan is God met u in de handhaving daarvan. Als de ordinantie, waaraan ge u onderwerpt, door Christus werd verordend, dan is Jezus daarin met u. Bekommer u er niet om, of de kerk of de wereld u beschimpt, dien uw Meester, en Hij zal u niet verlaten. Heb, bij alle eerbied voor anderen, nog meer eerbied voor de Heere, die u kocht met zijn bloed, en volg Hem, waarheen Hij u leidt, zonder uitstel, de Vader zal met u zijn, als ge dat doet.
De eenzame weg is bestemd voor gelovigen, die opklimmen tot het hoogtepunt van het geloof. In deze dagen hebben de doorsneechristenen maar een tobberig geloof. Als ge de grote berg van de zichtbare christenheid zeer zorgvuldig doorzoekt, zult ge dan in dat grote geheel zoveel als tien graankorrels geloof vinden? Wanneer de Zoon des mensen komt, zal Hij dan, scherpe ogen als Hij heeft om het geloof te ontdekken, dat ook vinden op aarde? Hier en daar ontmoeten wij iemand, aan wie het is gegeven met een sterk geloof in God te geloven. Zodra zo iemand een plan ontwerpt, en aan een werk begint, waaraan alleen maar mensen van zijn karakter zich zouden wagen, dan ontstaat er terstond een geschreeuw: ’’Die man overdrijft,” of hij zal worden beschuldigd van nieuwlichterij, onbezonnenheid, geestdrijverij, of dwaasheid. Als het werk voortgaat, dan fluisteren de tegenstanders onder elkaar: “Wacht maar even, dan zult ge het einde zien van die vurige ijver.” Hebben wij hen niet een ernstige evangelist horen becritiseren met de woorden: “Zijn prediking is louter sensatie, en de vrucht ervan is opgewondenheid.” En een andere keer: ”Wat hij onderneemt is Don Quichoterij, hij jaagt een Utopie na”! Wat heeft dat nuchtere, halfslachtige geloof tot mensen als Luther te zeggen? Luther had de passage gelezen: “Door de werken der Wet zal geen vlees voor zijn aangezicht gerechtvaardigd worden.” Hij ging ermee naar een eerwaardig godgeleerde, en beklaagde zich over de gruwelen van Rome. Wat was het antwoord van de vrome, maar zwakke broeder? ”Ga naar uw cel, en bid en studeer voor uzelf, en bemoei u niet met deze gewichtige dingen!” Hiermee zou het afgelopen geweest zijn, als de moedige Reformator was doorgegaan met vlees en bloed te raadplegen, maar zijn geloof stelde hem in staat om alléén te gaan, als niemand hem wilde vergezellen. Hij nagelde zijn stellingen aan de deur van de kerk, en bewees, dat tenminste één man in het Evangelie en in zijn God geloofde. Toen kwamen de moeilijkheden, maar Luther schonk er geen aandacht aan, want de Vader was met hem. Als God ons een krachtig geloof schenkt, dan moeten ook wij er ons op voorbereiden om ver vooruit te gaan, als geestelijke Ulanen, **diemoedig de weg bereiden voor de gelederen en afdelingen van het leger. Het zou goed zijn, als de Kerk van God in dienst van God meer zonen bezat, sneller dan arenden, en moediger dan leeuwen; mannen, die alleen wat kunnen en durven doen, zodat de achteraankomers door hen moed krijgen, en hun voetstappen volgen. Deze onverschrokken strijders voor de waarheid volgen heel dikwijls een eenzaam pad, maar laten zij zich troosten met de woorden van de eenzame Zaligmaker: “Toch ben ik niet alléén, want de Vader is met Mij.” Als wij maar in God kunnen geloven, dan zal Hij nooit achter ons aankomen. Als wij tegenstand kunnen bieden, dan zal Hij het maken. Als wij kunnen vertrouwen, dan zal God tot in eeuwigheid nooit toelaten, dat wij in verwarring worden gebracht. Het is onuitsprekelijk heerlijk om op te klimmen tot waar slechts God ons kan brengen, en de standaard te planten op de hoogste torens van de vijand.
Nog een vorm van eenzaamheid is het deel van de christenen, wanneer zij in een zware zielestrijd geraken. Mijn broeders, sommigen van u begrijpen wat ik daarmee bedoel. Soms heeft ons geloof zelfs voor zijn voortbestaan te strijden. De oude Adam in ons gaat hevig te keer, en de nieuwe geest in ons acht het beneden zich, als een jonge leeuw, om overwonnen te worden. En zo kampen deze twee machtigen, totdat onze ziel volkomen in tweestrijd is. Sommigen van u weten wat het is, verzocht te worden door godslasteringen, die wij niet durven herhalen, en te worden gekweld door schrikbarende verzoekingen, waarmee wij hebben geworsteld en die wij hebben overwonnen, maar die ons een tegenstand, bijna ten bloede toe, heeft gekost. In zulke inwendige worstelingen moeten de heiligen alléén staan. Zij kunnen hun gevoelens niet aan anderen meedelen. Zij zouden het niet durven, en als zij het deden, dan zouden hun eigen broeders hem minachten en hun verwijten doen, want het meerendeel van de belijders zou zelfs niet weten wat zij bedoelden, en zelfs zij, die andere moeilijke wegen hebben betreden, zouden niet in staat zijn om in alles mee te leven, maar zij zouden hun aldus antwoorden: ”Dit zijn dingen, waarin ik niet aan uw kant kan staan.” Alleen Christus is in alles verzocht als wij, maar zonder zonde. Niemand wordt in alles precies verzocht als een ander, en elk heeft bepaalde beproevingen, waarin hij alléén moet staan te midden van het woeden van de strijd, met zelfs geen boek om hem te helpen, of een levensbeschrijving om hem bij te staan, omdat niemand ooit tevoren diezelfde weg heeft bewandeld, behalve die éne Man, wiens pad zijn doorboorde voeten aanwijzen. Alleen Hij kent alle afgelegen paden van de smart. Toch is zelfs op zulke zijwegen de Vader met ons, terwijl Hij ons helpt, ondersteunt, en genade schenkt om tenslotte te overwinnen.
Wij zullen echter bij deze vorm van eenzaam wandelen niet blijven stilstaan, want wij moeten nog drie andere noemen. Vele dierbare broeders hebben de eenzaamheid van onopgemerkte arbeid te verduren. Zij dienen God op een wijze, die buitengewoon nuttig is, maar die in het geheel niet opgemerkt wordt. Hoe aangenaam zijn voor vele werkers de hoekjes van de kranten en tijdschriften, die hun werkzaamheden en de goede vruchten beschrijven, maar toch hebben sommigen, die iets doen, waarover God ten laatste veel hoger zal denken, nooit hun naam gedrukt zien staan. Gindse geliefde broeder ploetert voort in een dorpje op het land, niemand weet iets van hem, maar hij brengt zielen tot God. Hij is niet befaamd, maar de engelen zijn met hem bekend, en een paar kostbare zielen, die hij tot Jezus heeft geleid, kennen hem goed. Misschien heeft gindse zuster een kleine klas in de Zondagsschool, er is niets opvallends aan haar of aan haar klas. Nu en dan gaat een klein kind omhoog naar de hemel om resultaten te melden, af en toe komt er een ander in de kerk. Maar niemand beschouwt haar als een zeer opmerkelijk arbeidster: zij is een bloem, die bijna ongezien bloeit, maar niettemin welriekend is. Of moeten wij aan de nederige stadszendeling denken? De superintendent van het district weet, dat hij geregeld zijn ronden aflegt, maar hij heeft geen idee van de ernstige gebeden, en de verborgen toewijding van die onbekende beminnaar van Jezus. Het tijdschrift van de stadszending beschrijft hem als iemand, die zijn plicht tracht te doen, maar niemand weet wat het schreien en zuchten over de zielen hem kost. Er is een Bijbelvrouw, die in het verslag wordt genoemd als iemand, die veel bezoeken per week brengt, maar niemand komt te weten wat zij voor de armen en behoeftigen doet, en hoevelen door haar toedoen worden behouden in de Heere. Honderden dierbare dienaren van God dienen Hem zonder de bemoediging van het goedkeurend oog van de mens, maar God is nog steeds met hen.
Het doet er niet toe, waar ge werkt, let er meer op, hoe ge werkt. Het doet er niet toe, wie u ziet of niet ziet, zolang God uw pogingen goedkeurt. Wees tevreden, als Hij glimlacht. Wij kunnen er niet altijd zeker van zijn, wanneer wij het nuttigst zijn. Een zeker dominee bereikte met zeer veel moeite een plaats, waar hij beloofd had te preken. Er lag veel sneeuw op de grond, en daarom kwam er maar één hoorder. Hij preekte echter even vurig, alsof er duizend waren. Jaren later, toen hij op reis was in datzelfde deel van het land, ontmoette hij een man, die de stichter van een kerk in het dorp was geweest, en vandaar uit waren nog tientallen andere gesticht. De man kwam hem bezoeken, en zei: ” Ik heb een goede reden om mij u te herinneren, meneer, want ik was eens uw enige hoorder, en wat hier is geschied, dat is middelijkerwijze tot stand gebracht door mijn bekering onder die preek.” Wij kunnen ons resultaat niet schatten. Eén in de zondagsschool bekeerd kind kan uitwerken, dat het vijfhonderd andere waard is, omdat het een middel kan zijn om er tienduizend tot Christus te brengen. Het is niet het aantal hectaren, dat ge bezaait, maar het is de vermenigvuldiging, die God aan het zaad geeft, die de oogst zal uitmaken. Ge hebt minder te maken met uw resultaat dan met uw getrouwheid. Uw voornaamste troost is, dat ge in uw werk niet alléén staat, maar dat God, de Eeuwige, die de loop van de sterren leidt, met u is.
Er is ook nog zo iets – ik wilde wel, dat wij het mochten bereiken – als de eenzaamheid van verheven godsvrucht.
In het dal heeft iedereen gezelschap, maar hoe hoger ge stijgt, des te eenzamer wordt het bergpad. Op dit ogenblik moet het ontzaglijk eenzaam zijn op de top van de Mont Blanc. Waar de sterren zwijgend neerzien op de vorst van de bergen, hoe diep is daar de stilte boven de onbetreden sneeuw! Hoe eenzaam is de kruin van de Matterhorn, of de top van de Monte Rosa! Wanneer iemand toeneemt in genade, dan stijgt hij uit boven het gezelschap van velen, en komt hij nader tot God. Tenzij hij in bijzonder gelukkige omstandigheden verkeert, zal hij zeer weinigen vinden, die het hogere leven verstaan, en met hem volledig omgang kunnen hebben. Maar dan zal hij even nederig zijn als hij hoog is, en hij zal noodzakelijk en natuurlijk terugvallen op de eeuwige gemeenschap met God. Zoals de berg zich door de wolkenhemel boort, en zijn massieve top aanbiedt als een voetbank voor de troon van God, zo dringt de godvrezende door achter het voorhangsel, onzichtbaar voor sterfelijke ogen, tot in het verborgene van de tabernakel van de Allerhoogste, waar hij vernacht in de schaduw van de Almachtige.
De laatste eenzaamheid zal over ons allen komen in het uur van de dood. Men kan met ons gaan tot aan de oever van de rivier, een wenend gezelschap, vrouw, en kinderen, en vrienden. Hun vriendelijk gelaat neemt de plaats in van de hulp, die zij niet kunnen geven. Tot aan de oever van de rivier kunnen zij in innig gezelschap met ons gaan, maar dan moeten wij, zoals de wolk onze Heere wegnam voor de ogen van zijn discipelen, ook worden weggenomen van de ogen van onze geliefden. De vurige wagen moet Elia wegnemen van Eliza. Wij moeten alléén opvaren. Bunyan mag Christen en Hopende afschilderen als gezamenlijk in de stroom, maar zo is het niet: zij gaan elk afzonderlijk door de rivier. Toch zullen wij niet alléén zijn, mijn broeders, wij zullen het beter zeggen: de Vader zal met ons zijn, Jezus zal met ons zijn, de eeuwige Trooster zal met ons zijn, de eeuwige God zal in de Drieëenheid van de Personen met ons zijn, en de engelen van God zullen ons begeleiden. Laten wij onze weg gaan, en ons erover verblijden, dat wij, als wij alléén zullen zijn, toch niet alléén zullen zijn, omdat de Vader met ons zal zijn, zoals Hij ook nu met ons is.
Amen.