Ik breng mijn blinde vriend naar een hoge plek en ik smeek hem om naar het landschap te kijken. “Zie hoe de zilveren rivier zich een weg baant tussen de smaragdgroene velden, zie hoe die bomen een schaduwrijk bos vormen, hoe mooi is ginds de tuin, die tot in de perfectie is ontwikkeld en kijk eens hoe ginds dat edele kasteel pronkt op die heuvel van ongeëvenaarde schoonheid.” Zie, hij schudt zijn hoofd; hij heeft geen bewondering voor het tafereel. Ik gebruik poëtische uitdrukkingen, maar hij voegt zich nog steeds niet tot mijn vreugde. Ik probeer duidelijke woorden te gebruiken en zeg hem: “Daar is de tuin en daar is het kasteel, daar is het bos en daar is de rivier – ziet u ze niet?” “Nee,” hij kan niet een van hen zien. Wat scheelt de man? Heb ik het landschap niet goed beschreven? Heb ik een fout gemaakt in mijn uitleg? Heb ik hem niet mijn eigen getuigenis gegeven dat ik die open plekken heb bewandeld en langs die stroom heb gevaren? Hij schudt zijn hoofd, mijn woorden zijn verloren. Zijn ogen zijn de oorzaak. Laten we met deze overtuiging ook de zondaar benaderen; want als we dat nalaten, zullen we niets bereiken. Laten we er zeker van zijn dat er iets met de zondaar zelf is dat wij niet kunnen genezen, we kunnen met hem doen wat we willen, maar we kunnen hem niet redden tenzij hij genezen zal zijn.