Berouw en vergeving
“En de tollenaar van verre staande, wilde ook zelfs de ogen niet opheffen naar de hemel, maar sloeg op zijn borst, zeggende: O God! wees mij zondaar genadig.“ Lucas 18 : 13
De helden uit de verhalen van onze Heiland zijn meestal uitgezocht om karaktertrekken uit te beelden, die helemaal niet overeenstemmen met de algemene opinie. Wat zou u ervan denken als een hedendaags schrijver van boeken met een goede moraal, in een boek ons de zachtaardige deugd van barmhartigheid voorstelde door het voorbeeld van een Sepoy (noot vertaler: d.i. een inlands soldaat in het Brits Indische leger)? Toch geeft Jezus Christus ons één van de mooiste voorbeelden van naastenliefde in het voorbeeld van een Samaritaan. Voor de Joden was de Samaritaan spreekwoordelijk voor zijn bittere haat tegen hun natie, net als de Sepoy voor ons bekend staat om zijn verraderlijke wreedheid en evenzeer iemand is om gehaat en veracht te worden. Ondanks dit feit kiest Jezus Christus zijn held uit de Samaritanen, zodat er geen toevallige bijkomstigheden zouden zijn om hem op te sieren, maar opdat alle versiering toegeschreven zou worden aan de genade van naastenliefde. Zo ook nu hier, in Zijn verlangen om ons de noodzakelijkheid van nederigheid in gebed voor te stellen, heeft de Heiland niet een voorname heilige gekozen, die beroemd was om zijn nederigheid, maar Hij heeft een belastinginner gekozen, mogelijk één van de meest buitensporigen van zijn soort, want de Farizeeër lijkt dat te suggereren. Ik twijfel er ook niet aan dat die Farizeeër zijn oog afwendde van de tollenaar, toen hij met zelfingenomenheid vaststelde: “O God, ik dank U, dat ik niet ben gelijk de andere mensen: rovers, onrechtvaardigen, overspelers, of ook gelijk deze tollenaar.” Opdat wij heel duidelijk zouden zien dat er niets bijzonders of goeds in de persoon was, maar dat de aanneming van het gebed duidelijk uit zou komen, ja zelfs in een helderder licht zou komen te staan door het slechte karakter van de tollenaar, heeft onze Heere deze man uitgekozen om model te staan voor iemand, die een aannemelijk gebed tot God opzond. Let hierop en u zult niet verbaasd zijn dat u dezelfde karaktertrekken dikwijls uitgebeeld vindt in de gelijkenissen van onze Heere Jezus Christus.
Nu over deze tollenaar. We weten heel weinig over zijn voorgaande carrière, maar wij kunnen, zonder grote fouten te maken, de waarheid wel ongeveer veronderstellen. Zonder twijfel is hij een Jood geweest, vroom opgevoed en godsdienstig onderwezen, maar mogelijk liep hij, net als Levi, weg van zijn ouders, en geen ander beroep vindend dat zo goed bij zijn verdorven smaak paste, werd hij één van die corrupte mensen die de Romeinse belastingen inden. Beschaamd om nog langer als Levi bekend te staan, veranderde hij zijn naam in Mattheüs, zodat niemand in deze gedegradeerde tollenaar de man zou herkennen, wiens ouders God vreesden en hun knieën voor de Heere bogen. Het zou kunnen dat deze tollenaar in zijn jeugd de weg van zijn voorouders al verlaten had en zichzelf overgegeven had aan zijn wellustigheden en toen vond dat dit onwaardige beroep het beste paste bij zijn verdorven geest. Wij kunnen niet zeggen hoe vaak hij de armen afgezet had, of hoeveel vloeken er al over zijn hoofd waren uitgesproken, als hij aan de nalatenschap van een weduwe kwam, en de wees zonder vrienden of bescherming beroofde. De Romeinse regering gaf een tollenaar een veel grotere macht dan dat hij behoorde te bezitten en hij was nooit traag om dit voordeel voor de verrijking van zichzelf te gebruiken. Mogelijk was de helft van al dat hij bezat, gestolen, als het al niet meer was, want Zachéüs lijkt daarop te duiden in zijn eigen geval, als hij zegt: “Zie Heere, de helft van al mijn goederen geef ik aan de armen, en als ik iets verkregen heb van iemand door valse beschuldiging, dan geef ik hem dat viermaal weer.” Het gebeurde niet vaak dat een tollenaar de moeite nam om de tempel te bezoeken. De priesters zagen hem maar heel zelden komen om te offeren. Het zou een gruwel geweest zijn en hij kwam dan ook niet. Maar het gebeurde dat de Geest van de Heere de tollenaar ontmoette en hem liet nadenken over zijn wegen die wel heel slecht waren. Hij was heel verontrust, maar hij hield dit voor zich, opgesloten in zijn eigen hart. Hij kon haast niet rusten ‘s nachts, noch zijn zaken behartigen overdag, want dag en nacht was de hand van God zwaar op hem. Uiteindelijk, toen hij zijn ellende niet langer kon verdragen, dacht hij aan dat huis van God in Sion en aan het offer dat daar dagelijks gebracht werd. “Naar wie, of waarheen zou ik gaan,” zei hij, “dan naar God? -en waar kan ik hopen genade te verkrijgen, dan daar, waar het offer wordt gebracht? ”Zo gezegd, zo gedaan. Hij ging; zijn voeten, niet gewend om deze gang te maken, gaan naar het heiligdom, maar hij durft niet binnen te gaan. De Farizeeër, heilige man die hij lijkt te zijn, gaat zonder schaamte naar het hof van de Israëlieten. Hij gaat zo dicht als hij durft naar de grenzen van het heiligdom, daar, waar alleen de priesters mogen staan en hij bidt in pocherige taal. Maar de tollenaar kiest voor zichzelf een verborgen hoekje, waar hij niet gezien, noch gehoord kan worden en nu gaat hij bidden, niet met opgeheven handen zoals de Farizeeër daarginds, niet met ogen naar de hemel gericht met een schijnheilige blik, maar met ogen op de grond gericht, waaruit hete tranen stromen. Hij durft ze niet naar de hemel te richten. Uiteindelijk vindt zijn opgekropt gemoed een uiting. Die uiting was echter slechts een kreet, een kort gebed, niet meer dan een zucht: “O God, wees mij zondaar genadig.” Het is gedaan; hij is verhoord; de engel der genade tekent zijn vergeving op; zijn geweten heeft vrede. Hij gaat naar zijn huis als een gelukkig mens, rechtvaardiger dan de Farizeeër en zich verblijdend in de rechtvaardigmaking, die de Heere hem gegeven had. Welnu, het is mijn werk vanmorgen om u uit te nodigen, om u aan te sporen hetzelfde te doen als wat de tollenaar deed, opdat u mag verkrijgen wat hij verkreeg. Er zijn twee zaken waarover ik ernstig wil spreken: de eerste is schuldbelijdenis; de tweede is vrijspraak.
1. Broeders en zusters, laten wij de tollenaar navolgen, allereerst in zijn BELIJDENIS. Gedurende de laatste weken en maanden is er veel ophef geweest over de belijdenis. Mogelijk is het een zegen dat het uiterlijke en zichtbare teken van roomsheid in de Anglicaanse kerk aan haar oprechte vrienden toont wat voor innerlijk en geestelijk kwaad er al lang op de loer lag. Wij hoeven niet te veronderstellen dat de belijdenis of biecht, waaruit zij ontsproten is, iets nieuws is voor de Anglicaanse kerk. Het is er al lang geweest. U, die buiten haar grenzen bent, hebt het al lang geweten en hebt het betreurd; maar nu feliciteren wij onszelf met het feit dat de Anglicaanse kerk zelf gedwongen wordt om haar eigen kwaad in te zien en wij hopen dat God haar de genade en kracht wil geven om de kanker uit haar borst te snijden voordat zij zal ophouden een Protestantse kerk te wezen en God haar zal verwerpen als een verfoeilijk ding. Vanmorgen echter heb ik niets te maken met de openbare belijdenis. Dwaze vrouwen mogen blijven belijden zo lang zij willen, en dwaze mannen mogen hun vrouwen vertrouwen als zij zulke mannen behagen. Laten zij, die dwaas zijn, het maar laten zien. Laten zij, die geen verstand hebben, maar doen wat zij willen, maar ik voor mijzelf zal er de grootste zorg voor dragen dat noch ik, noch de mijnen iets te maken zouden hebben met zulke zaken. We laten dit voor wat het is en komen nu tot persoonlijke zaken en proberen te leren, zelfs van de fouten van anderen, op welke manier we zelf goed kunnen doen.
Let op de belijdenis van de tollenaar; aan wie was deze gericht? “O God, wees mij zondaar genadig!” Heeft de tollenaar er ooit aan gedacht om naar de priester te gaan om vergeving te gaan vragen en zijn zonden te gaan belijden? De gedachte mag in hem opgekomen zijn, maar zijn zonde woog te zwaar op zijn geweten om op zo’n manier te niet gedaan te kunnen worden, dus hij verwierp deze gedachte al gauw. “Nee,” zei hij, “ik voel dat mijn zonde van zo’n aard is, dat niemand anders dan God die kan wegnemen. En zelfs al was het voor mij gepast om schuld te gaan belijden aan mijn medemens, dan denk ik dat het niets zal baten in mijn geval, want mijn ziekte is van zo’n aard dat niemand dan een Almachtige Dokter haar ooit zal kunnen wegnemen.” Daarom richt hij zijn schuldbelijdenis en zijn gebed slechts aan één adres en slechts aan één Persoon – “O God, wees mij zondaar genadig!”
Het zal u opvallen dat deze schuldbelijdenis geheim was: alles wat u kunt horen van zijn belijdenis is dit ene woord: “zondaar.” Denkt u dat dat alles was wat hij beleed? Nee, geliefden, ik geloof dat, lang voor dit moment, de tollenaar al zijn zonden al beleden had, alleen, op zijn knieën in zijn eigen huis voor God. Maar nu, in Gods huis, is al wat hij te zeggen heeft, dat mensen kunnen horen: “ik ben een zondaar.” En ik raad u aan, als u ooit een schuldbelijdenis doet voor mensen, laat het een algemene zijn, nooit een specifieke. U hoort vaak aan uw medemensen te belijden dat u een zondaar geweest bent, maar om aan iemand te vertellen hoe u gezondigd hebt, is er nog een zonde overheen doen en het laat uw medemens zondigen. Hoe smerig moet de ziel van die priester zijn, die zijn oor tot een publiek riool voor het vuil van de harten van anderen maakt. Zelfs de duivel kan ik me niet zo ellendig voorstellen als de man, die zijn tijd doorbrengt met het houden van zijn oor tegen de lippen van mannen en vrouwen, die als zij werkelijk schuld belijden, hem een meester maken in elke list en hem trainen in zonden, waar hij anders nooit van zou hebben geweten. O, ik raad u aan om nooit uw medemens te bevuilen. Houd uw zonden voor uzelf en voor uw God. God kan niet bezoedeld worden door uw zonde. Belijd uw zonden eenvoudig en volledig aan Hem, maar voeg aan uw medemens niets toe, dan de algemene belijdenis: “Ik ben een zondaar.”
Deze belijdenis, die hij voor God uitsprak was spontaan. Er was deze man geen vraag gesteld of hij wel een zondaar was of niet; of hij wel het zevende gebod overtreden had dan wel het achtste of het negende of het tiende. Nee, zijn hart was vol berouw en het smolt weg in deze verzuchting: “O God, wees mij zondaar genadig!” Men zegt, dat sommige mensen niet volledig schuld kunnen belijden zonder dat een priester hen door vragen helpt. Mijn lieve vrienden, het beste van boetedoening gaat verloren en zijn betovering wordt verbroken als er een vraag gesteld wordt. De schuldbelijdenis is niet echt en waar, tenzij het spontaan gebeurd. Een mens kan het gewicht van de zonde niet gevoeld hebben, als hij van iemand anders wil horen wat zijn zonden zijn. Kunt u zich iemand met een last op zijn rug voorstellen die, voordat hij kreunt onder die last, wilde dat iemand hem vertelde wat hij daar had? Zeker niet. De man kreunt onder zijn last en hij wil echt niet verteld worden: “Daar is het, op je rug,” Hij weet dat het daar is. En als door ondervraging van een priester, een volledige en gedegen belijdenis uit een man of vrouw getrokken kon worden, dan zou dat totaal waardeloos zijn, totaal nutteloos voor God, want het is niet spontaan. Wij moeten onze zonden belijden, omdat wij het niet kunnen laten om ze te belijden. Ze is dan als vuur in de botten, het lijkt wel of onze zielen zullen smelten, tenzij wij het gekreun van ons schuldbelijden uiten voor de troon van God. Zie deze tollenaar. U kunt de verachtelijke, volledige belijdenis die hij doet niet verstaan. Al wat u hoort, is zijn eenvoudig toegeven dat hij een zondaar is, maar dat komt hem spontaan van de lippen. God Zelf hoeft hem niet een vraag te stellen, maar hij komt voor de troon en geeft zichzelf vrijwillig over in de handen van de Almachtige Rechter, belijdend dat hij een rebel is en een zondaar. Dat is het eerste wat wij moeten bemerken in zijn belijdenis – dat hij het doet alleen en spontaan en voor God; en alles wat hij in het openbaar zegt, dat hij “een zondaar” was.
Vervolgens, wat beleed hij? Hij beleed, zoals onze tekst ons vertelt, dat hij een zondaar was. Nu, hoe gepast is dit gebed voor ons! Want is er hier een lip, die deze schuldbelijdenis – “O God, wees mij zondaar genadig” – niet past? Zegt u: “Dat gebed past een hoer, als, na een leven van zonde, de verrotting in haar botten zit en ze sterft in ellende; dat gebed past op haar lippen?” Ach, maar mijn vriend, het past uw lippen wel en de mijne ook. Als u uw hart kende en ik ken het mijne, dan past het gebed dat haar past ons ook. U hebt nooit de zonden gedaan die de Farizeeër niet erkende, u hebt niet geroofd, u bent niet onrechtvaardig geweest, u bent geen overspeler geweest; u bent zelfs niet als de tollenaar geweest; maar nochtans geldt het woord “zondaar” voor u. U zult voelen dat het u past, als u in een juiste staat bent. Denk er eens aan hoeveel u tegen het licht gezondigd hebt. Het is waar dat de hoer openlijker gezondigd heeft dan u, maar had zij zoveel licht als u? Denkt u, dat zij zo’n opvoeding en zulk onderwijs ontving als u? Kreeg zij ooit zulke onderzoeken van haar geweten en zulke bewaringen van voorzienigheid als u die ervaren hebt in uw leven? Zoveel moet ik voor mijzelf wel belijden. Ik doe het en moet de afschuwelijkheid van mijn eigen zonde voelen, want ik zondig tegen licht, tegen geweten en nog meer. Ik zondig tegen de liefde die ik van God verkregen heb en tegen de genade, die God beloofd heeft. Kom naar voren, u grootste onder de heiligen en beantwoord deze vraag: past dit gebed u niet? Ik hoor u antwoorden zonder een moment te wachten: “Ja, het past me nu en totdat ik sterf moeten mijn bevende lippen vaak de smeekbede herhalen: “Heere, wees mij, zondaar genadig.
’’Mannenbroeders, ik smeek u om dit gebed vandaag te bidden, want het moet u allen passen. Koopman, hebt u geen zondige zaken te belijden? Vrouw, hebt u geen huiselijke zonden toe te geven? Kind van veel gebeden, heb je geen kwaad tegen je vader en moeder te belijden? Hebben wij de Heere, onze God liefgehad met geheel ons hart, met geheel onze ziel, met al onze krachten en hebben wij onze naaste liefgehad als onszelf? O, laten wij onze mond sluiten, om niet meer te pochen en als wij onze mond openen, laten deze de eerste woorden zijn, die eruit ontsnappen: ”lk heb gezondigd, o Heere, ik heb uw geboden gebroken; Heere, wees mij zondaar genadig.” Maar let wel, is het geen vreemde zaak dat de Heilige Geest een mens leert om zijn zondaarschap voor de troon van God te belijden? Men zou denken dat, als wij voor God komen, wij zouden proberen wat over onze goede daden te zeggen. Wie zou veronderstellen dat, als iemand om genade kwam vragen, hij van zichzelf zou zeggen: “Ik ben een zondaar.”? Logica zou hem aansporen om te zeggen: “Heere, wees mij genadig; er is wel een goede kant aan mij; Heere, wees mij genadig; ik ben niet slechter dan mijn buren: Heere, wees mij genadig; ik zal proberen om het beter te doen.” Is het niet tegen alle logica in, gaat het niet alle verstand te boven, dat de Heilige Geest een mens zou leren om aan de troon van genade te smeken met dat wat tegen hem lijkt te getuigen, namelijk het feit dat hij een zondaar is. En toch, lieve mensen, als u en ik gehoord willen worden, moeten wij bij Christus komen als zondaren. Probeer uzelf niet beter te maken dan u bent. Als wij voor Gods troon komen, laten wij dan geen moment proberen om enige van de namaakjuwelen van onze ingebeelde deugden mee te nemen. Vodden zijn de kleding van zondaren. Schuldbelijdenis is de enige muziek, die over onze lippen moet komen. “O God, wees MIJ – een zondaar genadig” moet de enige hoedanigheid zijn, waarin ik tot God kan bidden. Nu, zijn er hier niet velen, die voelen dat zij zondaren zijn? Zijn er niet velen die zuchten, steunen en klagen vanwege het gewicht van zonde dat op hun geweten ligt? Broeders, ik ben blij dat u uzelf een zondaar voelt, want u hebt de sleutel van het koninkrijk in uw handen. Het voelen van onze zondigheid is uw enige aanspraak op genade. Kom, ik smeek het u, kom gewoon zoals u bent. Uw naaktheid is uw enige aanspraak op de kledingkast van de hemel. Uw honger is uw enige aanspraak op de hemelse graanschuren. Uw armoede is uw enige aanspraak op de eeuwige rijkdommen van de hemel. Kom zoals u bent, met niets van uzelf, behalve uw zondigheid en belijdt dat voor de troon – “O God, wees mij zondaar genadig.” Dat is wat deze man beleed, namelijk dat hij een zondaar was en hij smeekte en maakte de last van zijn belijdenis de pleitgrond voor God.
Verder, hoe komt hij? Wat is de positie die hij aanneemt? Het eerste dat ik zou willen dat u opmerkte is, dat hij “van verre stond.” Waarom deed hij dat? Was het niet omdat hij zich een buitenstaander voelde? Wij hebben vaak openbare belijdenissen in de tempel gedaan, maar er was nooit een belijdenis aangenomen, behalve als die specifiek, persoonlijk en van ganser harte was. Daar waren de mensen bij elkaar gekomen voor de gebruikelijke eredienst, zij zingen gezamenlijk een lofpsalm, maar de tollenaar staat ver van hen af. Zij verenigen zich in gebed, maar hij kan nog niet dichtbij hen komen. Nee, hij was daar alleen voor zichzelf gekomen en hij moet daar heel alleen staan. Als het gewonde hert, dat de diepste open plekken in het bos zoekt waar het alleen kan bloeden en sterven in grote eenzaamheid, zo leek deze arme tollenaar te voelen dat hij alleen moest zijn. U bemerkt, dat hij niets zegt over andere mensen in zijn gebed. “O God, wees mij zondaar genadig,” zegt hij. Hij zegt niet “ één van een heleboel zondaren,” maar “een zondaar,” alsof er geen andere zondaar op de hele wereld was. Let hierop, mijn hoorder, dat u uzelf alleen moet voelen en eenzaam, voor u dit gebed aannemelijk kan bidden. Heeft de Heere u ooit in een gemeente uitgezócht? Heeft het u wel eens geschenen alsof er in dit gebouw een grote zwarte muur om u stond en u was ingesloten met uw predikant en met uw God, en dat elke pijl van de boog van de predikant op u gericht was en elk dreigement voor u bedoeld was en elke ernstige waarschuwing een waarschuwing voor u was? Als u dit gevoeld hebt, dan wil ik u feliciteren! Niemand bad dit gebed ooit oprecht, tenzij hij het alleen bad, tenzij hij zei: “O God, wees mij zondaar genadig,” als een eenzame, verloren zondaar. “De tollenaar, van verre staande.”
Let op het volgende. “Hij wilde ook zelfs de ogen niet opheffen naar de hemel.” Dat was omdat hij niet durfde. Niet omdat hij niet wilde, hij zou het gedaan hebben als hij het durfde. Hoe opmerkelijk is het, dat berouw alle durf uit een mens wegneemt. Wij hebben kerels gezien, die grote durfallen waren voordat zij geraakt werden door soevereine genade en die naderhand de meest bevende en gewetensvolle mensen werden met het teerste geweten dat men zich maar kan voorstellen. Mensen die zorgeloos waren, opschepperig en God verzoekend, zijn zo nederig geworden als kleine kinderen en zelfs bang om hun ogen naar de hemel te richten, alhoewel zij er eens hun vloeken en verwensingen heen zonden. Maar waarom durfde hij zijn ogen niet op te slaan? Het was omdat hij verslagen was in zijn “geest,” zo bezwaard en belast, dat hij niet kon opzien. Is dat met u het geval, mijn vriend, vanmorgen? Bent u bang om te bidden? Voelt u alsof u niet zou kunnen hopen, dat God u genadig zou willen zijn; alsof de laatste straal van hoop lichter was dan u mogelijk kon verdragen; alsof uw ogen zo gewend waren aan de donkerheid van twijfel en verlatenheid, dat zelfs een gestolen straal te veel leek voor uw arme zwakke gezichtsvermogen? Ach, vrees niet, want het zal goed voor u zijn. U volgt nu slechts de tollenaar in zijn treurige beleving en de Heere, die u helpt om hem te volgen in de schuldbelijdenis, zal u helpen om met hem u te verblijden in de vergeving.
Let op wat hij nog meer deed. Hij sloeg op zijn borst. Hij was een goed theoloog; hij was een echte doctor in de godgeleerdheid. Waarom sloeg hij op zijn borst? Omdat hij wist waar het kwaad zat – in zijn borst. Hij sloeg niet op zijn voorhoofd, zoals sommige mensen doen wanneer zij beduusd zijn, alsof de fout in hun begrip lag. Vele mensen geven hun verstand de schuld, terwijl zij hun hart niet blameren. Zij zeggen: “Wel, ik heb een fout gemaakt; ik heb zeker verkeerd gehandeld, maar ik ben in wezen een goedaardige kerel.” Deze man wist waar het kwaad zat en hij sloeg op de goede plek. Hij sloeg op zijn borst alsof hij boos was op zichzelf. Hij leek te zeggen: “O, dat ik u kon slaan, mijn ondankbaar hart, omdat u de zonde liefhad in plaats van God.” Hij deed geen boete en toch was het een soort boetedoening tegen zichzelf, toen hij op zijn borst sloeg, keer op keer en uitriep: “Helaas, helaas, schande op mij, dat ik ooit tegen mijn God gezondigd heb. O God, wees mij zondaar genadig.”Nu, kunt u zo tot God komen, mijn lieve vriend? O, laten wij allen tot God naderen op deze manier. U hebt genoeg zonde, mijn broeder, om u hier alleen te laten staan, want er zijn vele zonden geweest, waarin u en ik elk in een eenzame schuld stonden. Er zijn overtredingen die wij alleen zelf kennen, die wij nooit aan onze boezemvriend hebben verteld, niet tegen onze eigen ouders of broers, zelfs niet aan de vriend die ons goede raad gaf. Als wij zo alleen gezondigd hebben, laten we naar onze kamers gaan en alleen belijden, de man apart, en de vrouw apart, de vader apart en het kind apart. Laat elk voor zichzelf wenen. Mannenbroeders, houd op met elkaar te betichten. Houd op met uw kibbelen, vitten en jaloers zijn. Bestraf uzelf en niet uw medemensen. Scheur uw hart en niet de reputatie van uw buren. Kom, laat iedereen nu zijn eigen geval bezien en niet dat van een ander. Laat ieder roepen: “Heere, wees mij genadig, zoals ik hier sta, een zondaar. ”En heeft u niet goede redenen om uw ogen neer te slaan? Lijkt het u soms niet te veel om ooit nog naar de hemel te blikken? Wij hebben God gelasterd, sommigen van ons, en zelfs onze eigen ledematen en ogen verwenst en als die zaken terugkomen in onze gedachten, dan mogen we echt wel beschaamd zijn om op te zien. Wij zijn bewaard gebleven voor de misdaad van openlijke godslastering, maar hoe vaak hebben u en ik God toch vergeten? Hoe vaak hebben we gebed verzaakt? Hoe hebben wij Zijn sabbat gebroken en Zijn Bijbel ongelezen gelaten? Zeker, deze dingen, als zij door ons geheugen flitsen, mochten ons bewegen om te voelen, dat wij onze ogen niet naar de hemel kunnen opheffen. En over het op onze borst slaan, wie is er hier onder ons die dat niet behoorde te doen? Laten we boos zijn op onszelf, omdat wij God verzochten om boos op ons te zijn. Laten wij vertoornd zijn op de zonden, die ons zielsverderf gebracht hebben. Laten wij de verraders naar buiten slepen en hen meteen ter dood veroordelen. Zij verdienen het echt, zij zijn onze ondergang geweest, laten wij hen vernietigen. Hij sloeg op zijn borst en zei: “O God, wees mij zondaar genadig.”
Er is nog een kenmerk aan het gebed van deze man, dat u niet over het hoofd mag zien. Welke reden had hij om te verwachten dat God hem genadig zou zijn? Het Grieks verklaart ons meer dan het Engels en het oorspronkelijke woord hier zou vertaald kunnen worden met ‘‘God zij verzoening voor mij, een zondaar.” Er is in het Griekse woord een verwijzing naar het leerstuk van verzoening. Het is niet het unitaristische (noot vertaler: erkent slechts één Persoon in God) gebed: “O God, wees mij zondaar genadig.” Het is meer dan dat, het is het gebed van een christen: “O God, wees verzoenend voor mij, een zondaar.” Er is, ik herhaal het, een pleiten op de verzoening en de genadetroon in dit korte gebed. Vriend, als wij voor God zouden komen met onze belijdenissen, dan moeten wij zorgen, dat wij pleiten op het bloed van Christus. Er is geen hoop voor een arme zondaar buiten het kruis van Jezus. Wij kunnen roepen: “O God, wees mij zondaar genadig,” maar het gebed kan nooit beantwoord worden buiten het geofferde slachtoffer, het geslachte Lam van voor de grondlegging der wereld. Als u uw oog gericht hebt op de genadetroon, zorg dat uw oog ook op het kruis gericht is. Onthoud dat het kruis uiteindelijk de genadetroon is; dat genade nooit op de troon gezet kon worden, totdat zij aan het kruis gehangen had, met doornen gekroond. Als u vergeving wilt ontvangen, ga naar het donkere Getsémané en zie uw Verlosser druppels bloed zweten in diepe zie- lenood. Als u gewetensrust wilt hebben, ga naar Gabbatha, het plein, en zie stromen van bloed op de rug van uw Zaligmaker. Als u volstrekte vrede wilt hebben, ga naar Golgotha en zie het vermoorde slachtoffer, als Hij aan het kruis hangt, met handen en voeten en zijde doorstoken, met elke wond gapend wijd geopend van de ergste ellende. Er kan geen hoop op genade zijn buiten het slachtoffer om – Jezus Christus, de Zoon van God Zelf. O kom, laten wij allen naderen tot de genadetroon en pleiten op het bloed. Laat elk van ons gaan en zeggen: “Vader, ik heb gezondigd; maar wees mij genadig door Uw Zoon.” Kom dronkaard, geef mij uw hand, wij zullen samen gaan. Hoer, geef mij ook uw hand en laten wij zo tot de troon naderen. En u, belijdende christenen, komt u ook, schaam u niet voor uw gezelschap. Laten wij voor Zijn aangezicht komen met vele tranen. Laat niemand de ander beschuldigen, maar laat elk zichzelf beschuldigen en laten wij pleiten op het bloed van Jezus Christus, dat vrede spreekt en vergeving biedt aan elk bezwaard geweten.
Zorgeloze, ik heb nog een woord voor u voor ik klaar ben met dit punt. U zegt: “Wel, dit is een goed gebed, zeker voor een mens die gaat sterven.” Als een arme kerel de cholera heeft en de zwarte dood in zijn gezicht ziet staren, of als iemand bang is en door het onweer getroffen in een storm, of als iemand zich bevindt in de grote verwarring en schrik van een vernietigende ramp of een plotseling ongeluk, terwijl hij afglijdt naar de poorten van de dood, dan is het goed, dat hij zou zeggen: “Heere, wees mij zondaar genadig.” Och vriend, het gebed moet dan goed voor u zijn als u stervende bent. Het moet geschikt voor u zijn, want u weet niet hoe dicht u bent bij de grens van het graf. O, als u de broosheid van het leven maar eens helemaal kon inzien en de glibberigheid van die arme kurk, waarop u rust, dan zou u zeggen: “Arme ziel, als het gebed me past als ik sterf, dan past het me nu ook; ik weet niet wanneer ik mijn laatste adem zal uitblazen.” “O,” zegt iemand, “ik denk dat het iemand past, die een groot zondaar is geweest.” Goed gezien, mijn vriend en daarom, als u uzelf kende, dan zou het u passen. U hebt helemaal gelijk als u zegt, dat het niemand past dan alleen grote zondaren en als u zich geen grote zondaar voelt, dan weet ik dat u het nooit zult bidden. Maar er zijn er hier, die zichzelf voelen zoals zij zich behoren te voelen en die weten wat zij zijn. Deze zullen, gedwongen door genade, het gebed met nadruk bidden vanmorgen, een traan op elke letter leggend en een zucht op elke lettergreep, als zij roepen: “O God, wees mij zondaar genadig. ’’Maar pas op, mijn vriend; u kunt wel zelfingenomen glimlachen over de man die zijn schuld belijdt, maar hij zal gerechtvaardigd naar zijn huis gaan, terwijl u nog steeds in uw zonden zult vertrekken, zonder een hoop, zonder een straal van blijdschap om uw ongekastijde ziel op te beuren.
2. Nu ik deze schuldbelijdenis beschreven heb, wil ik in het kort de VERGEVING die God gaf overdenken.
Ik geloof dat vergeving die slechts van menselijke lippen komt bijna godslastering is. In het Gebedenboek van de Anglicaanse kerk staat een vergeving, die in wezen rooms is. Ik zou denken dat het haast een letterlijk uittreksel is uit het roomse misboek. Ik aarzel niet om te zeggen dat er nooit iets godslasterlijkers gedrukt is in Holywell Street, dan de vergeving, die uitgesproken wordt door een geestelijke tegen een stervende. Het is absoluut beangstigend om te denken dat personen die zich christenen noemen, rustig kunnen leven in een kerk zonder dat zij hard hun best hebben gedaan om dat prachtige boek volledig hervormd en herzien te krijgen, en om de roomsheid er uitgebannen te krijgen. Maar er is zoiets als vergeving, mijn vrienden, en de tollenaar ontving het. “Deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis, meer dan die.” Die ander had totaal geen vrede geopenbaard gekregen in zijn hart; deze arme man had alles en hij ging gerechtvaardigd naar zijn huis. Er staat niet, dat hij naar zijn huis ging met een verlicht gemoed; het is waar, maar nog veel meer; hij ging “gerechtvaardigd” naar zijn huis. Wat betekent dat? Het is treffend dat niet het Griekse woord gebruikt wordt dat de apostel Paulus altijd gebruikt om het grote leerstuk van de gerechtigheid in Jezus Christus uiteen te zetten – de gerechtigheid, die van God is door geloof. Het is een feit dat, op het moment dat de man zijn gebed bad, elke zonde, die hij ooit had gedaan uit Gods boek weggeveegd was, zodat het niet langer op zijn rekening stond. Bovendien werd op het moment dat dit gebed en de hemel gehoord werd, de man rechtvaardig gerekend. Alles wat Christus voor hem deed, werd hem om de schouders geworpen om hem tot een kleed van Zijn schoonheid te zijn. Op dat moment was al de schuld, die hij ooit zelf had veroorzaakt, totaal weggewassen en voor altijd verdwenen. Als een zondaar in Christus gelooft, dan houden zijn zonden op te bestaan en wat nog wonderlijker is, ook de zonden, die hij nog zal doen, houden op te bestaan. Zij worden alle weggeveegd in een luttel ogenblik. De misdaden van vele jaren, afpersing, overspel of zelfs moord, worden weggeveegd in een ogenblik; want u zult bemerken, dat de vergeving onmiddellijk werd gegeven. God zei niet tegen de man: “Nu moet u wat goede werken gaan doen en dan zal ik u vergeving schenken.” Hij zei niet, zoals de Paus het doet: “Nu moet u een poosje broeien in de vuren van het vagevuur en dan zal ik u vrijlaten.” Nee, Hij rechtvaardigde hem direct daar. De vergeving werd gegeven op het moment, dat de zonde beleden werd. “Ga, mijn zoon, in vrede; ik heb niets meer tegen u. U bent een zondaar in uw eigen ogen, maar niet in de Mijne. Ik heb al uw zonden weggenomen en heb ze geworpen in de diepten van de zee en zij zullen nooit meer tegen u genoemd worden, voor eeuwig.” Kunt u beschrijven wat een gelukkig man die tollenaar was, toen hij in een ogenblik was veranderd? U kunt het beeld, dat Milton gebruikt, omdraaien. Hij scheen zichzelf eerst een afschuwelijke pad toe, maar de aanraking van de genade van de Vader deed hem rijzen tot engelachtige schittering en vreugde en hij ging dat huis uit met zijn ogen naar boven. Hij was niet langer bang. In plaats van het gekreun dat in zijn hart was, had hij nu een lied op zijn lippen. Hij liep niet langer alleen; hij zocht de godvrezenden op en hij zei: “Kom en hoor, gij die God vreest, en ik zal u vertellen wat Hij aan mijn ziel gedaan heeft.” Hij sloeg niet meer op zijn borst, maar hij ging naar huis om zijn harp te halen om op de snaren te spelen, om zijn God te prijzen. U zou niet weten dat hij dezelfde man was, als u hem had zien vertrekken! En dat alles was gebeurd in een minuut. “Maar,” zegt iemand,“ denkt u, dat hij zeker wist dat al zijn zonden waren vergeven?” Kan iemand dat weten? Zeker, dat kan hij. En er zijn er hier, die kunnen getuigen dat dat waar is. Zij hebben het zelf ervaren. De vergeving, die in de hemel verzegeld wordt, wordt nog eens verzegeld aan ons geweten. De genade, die boven opgetekend wordt, wordt gestuurd om zijn licht te werpen in de donkerheid van onze harten. Ja, een mens mag op aarde weten, dat zijn zonden vergeven zijn en mag er net zo zeker van zijn dat hij een vrijgesproken mens is, als hij zeker is van zijn eigen bestaan. En nu hoor ik een kreet van iemand, die zegt: “Mag ik dan vanmorgen vergeven worden? Mag ik weten dat ik vergeven ben? Mag ik zo vergeven worden, dat alles vergeten wordt – ik, die een dronkaard ben geweest, een vloeker, of wat al niet? Mogen al mijn overtredingen weggewassen worden? Mag ik de zekerheid van de hemel hebben en dat alles in een ogenblik?” Ja, mijn vriend, als u gelooft in de Heere Jezus Christus, als u wilt staan waar u bent en dit gebed wilt verzuchten: “Heere, wees mij genadig! O God, wees mij, zondaar genadig, door het bloed van Christus.” Ik zeg u, God heeft nog nooit dat gebed afgewezen. Als het uit eerlijke lippen kwam, dan sluit Hij nooit de poorten van genade ervoor. Het is een eenzame treurzang, die gebruikt zal worden zolang de tijd voortduurt en het zal de oren van God doorboren, zolang er nog een zondaar is, die het zal gebruiken. Kom, wees niet bang, ik smeek u, gebruik het gebed vóór u dit gebouw verlaat. Sta waar u bent; probeer te denken dat u alleen bent en als u voelt dat u schuldig bent, laat het gebed nu opstijgen. O, wat een wonderlijk iets, als uit de duizenden harten, hier aanwezig, even zovele duizenden gebeden op mochten gaan naar God! De engelen zelf hadden nog nooit zo’n dag beleefd in het Paradijs, als zij vandaag zouden beleven, als ieder van ons ongeveinsd die schuldbelijdenis zou doen. Sommigen doen het; ik weet het; God helpt hen en zondaar, blijft u weg? u, die het het meest nodig heeft om te komen, weigert u om ons te vergezellen? Kom, broeder, kom. U zegt, dat u te vuil bent. Nee, broeder, u kunt niet te vuil zijn om te zeggen: “O God, wees mij zondaar genadig.” Misschien bent u vuiler dan wij zijn; in ieder geval kunnen wij dit zeggen: wij voelen onszelf vuiler dan u en wij willen, dat u hetzelfde gebed bidt, dat wij gebeden hebben. “Ach,” zegt iemand, “ik kan niet; mijn hart wil zich daar niet toe buigen; ik kan niet.” Maar vriend, als God klaar staat om u genadig te zijn, dan moet uw hart wel een hard hart zijn, als het niet klaar is om Zijn genade te ontvangen. Geest van God, blaas op het harde hart en smelt het nu! Help de man, die voelt dat zorgeloosheid hem bezit. Help hem om het kwijt te raken, van dit uur af. U strijdt ertegen; u zegt: “Ik wilde wel dat ik kon bidden, dat ik weer naar mijn jeugd als jongen of kind terug kon gaan en dan zou ik het kunnen; maar ik ben verhard en ben grijs geworden in de zonde, gebed zou voor mij huichelen zijn.” Nee, broeder, nee, dat zou het niet. Als u het alleen maar uit uw hart kunt schreeuwen, smeek ik u, zeg het. Velen denken dat zij huichelaars zijn, terwijl zij het niet zijn. Ze zijn bang dat zij niet oprecht zijn, terwijl hun angst een bewijs is van hun oprechtheid. “Maar,” zegt iemand, “Ik heb helemaal geen vergevende trek in mijn karakter.” Ik ben blij dat u dat denkt; toch mag u het gebed gebruiken: “O God, wees mij zondaar genadig.” “Maar het zal een vergeefs gebed zijn,” zegt iemand. Mijn broeder, ik verzeker u, niet in mijn eigen naam, maar in de naam van God, mijn Vader en uw Vader, het zal geen vergeefs gebed zijn. Zo zeker als God God is, zal hij die tot Christus komt, niet uitgeworpen worden. Kom nu met me mee, smeek ik u. Talm niet langer; de ingewanden van God verlangen naar u. “U bent Zijn kind en Hij zal u niet opgeven. U bent van Hem weggerend al deze jaren, maar Hij heeft u nooit vergeten. U hebt al Zijn waarschuwingen in de wind geslagen, tot nu toe, en Hij is haast moe, maar nog heeft Hij over u gezegd: “Hoe zou ik u overgeven, o Efraïm? U overleveren, o Israël? Hoe zou ik u maken als Adam, u stellen als Zeboïm? Mijn hart is in Mij omgekeerd, al Mijn berouw is te zamen ontstoken. ”Ga naar huis; ieder van u – predikant, ouderling, mensen, u van de kerk, en u uit de wereld, ieder van u, ga naar huis en voordat u uw lichamen voedt, stort uw hart uit voor God en laat deze ene kreet van uw aller lippen opstijgen: “O God, wees mij zondaar genadig.”
Ik pauzeer. Blijf met me. Ik moet u nog een paar seconden ophouden. Laten wij dit gebed nu als het onze bidden. O, dat het op mocht stijgen voor de Heere op Zijn troon, als de ernstige vernedering van elk hart in deze samenkomst! Ik zal het herhalen, niet als een tekst, maar als een gebed – als mijn eigen gebed, als uw gebed. Doet ieder van u het voor uzelf? Laat iedereen, ik dring er bij u op aan, die het gebed op wil zenden en mee kan doen, als slot een duidelijk “amen” uitspreken.
Laten wij bidden.
“O GOD, WEES MIJ ZONDAAR GENADIG.”
(en de mensen spraken in grote ernst)
“AMEN”