Ik moet bekennen, dat, als het aan mij gelegen had, ik wel nimmer tot verlossing zou zijn gekomen. Zo lang ik maar kon, heb ik tegengestreefd, gerebelleerd tegen God. Als Hij wilde, dat ik zou bidden, wilde ik niet bidden. Als Hij wilde, dat ik onder het gehoor der Evangelie-prediking zou zijn, wilde ik ook dat niet. En toén ik hoorde, en er een traan uit mijn oog vloeide, wiste ik hem af, en tartte Hem om mijn hart te vertederen. Ik hoorde een preek over de uitverkiezing; maar zij behaagde mij niet. Ik hoorde een preek over de wet, waarin mij mijn krachteloosheid werd aangetoond; maar ik geloofde haar niet. Ik dacht, dat dit slechts de gril was van een oud christen, die uit de bevinding sprak, het een of andere dogma uit oude tijden, dat heden niet meer paste voor de mensen. Toen kwam een preek over de dood, en de zonde; maar ik geloofde niet, dat ik dood was, want ik dacht, dat ik levend genoeg was, mij wel kon bekeren en mijzelf weldra in de gewenste toestand kon brengen.
Daarna kwam een preek van krachtige vermaning; maar ik gevoelde, dat ik mijn huis kon bereiden wanneer ik maar wilde, zodat ik het niet terstond behoefde te doen. Zo heb ik dus voortdurend betrouwd op mijn zelfgenoegzaamheid. Als mijn hart een weinig bewogen was, trachtte ik het af te leiden door zondige genoegens, en zou toen niet verlost hebben willen worden, totdat God mij eindelijk de genadeslag toebracht, en ik genoodzaakt was mij aan het onweerstaanbaar krachtsbetoon Zijner genade te onderwerpen. Die genade o verwon mijn verdorven wil en deed mij buigen voor Zijn scepter. Toen de Heere mij werkelijk tot mijzelf heeft gebracht, heeft Hij mij met één slag volkomen weerloos gemaakt. Ik dacht, dat ik machtiger was dan de engelen en alle dingen wel tot stand zou kunnen brengen, maar ik bevond, dat ik minder was dan niets.’