Ik had als kind zo’n zorgvuldige opvoeding genoten, dat ik maar weinig afwist van smerige of Godslasterlijke taal, daar ik bijna nooit iemand had horen vloeken. Toch herinner ik mij ogenblikken in de eerste dagen van mijn bekering, dat er zulke boze gedachten in mij opkwamen, dat ik mijn hand stijf op de mond drukte uit vrees van die gedachten uit te spreken. Dit is een der middelen, waardoor satan hen kwelt en pijnigt, die God uit zijn hand heeft verlost. Velen van de uitnemendste heiligen zijn aldus gekweld. Eens ging ik, na op de vreselijkste wijze door de verzoeker te zijn aangevallen, naar mijn lieve, bejaarde grootvader. Ik deelde hem mijn treurige ervaring mee en zei toen: ’Grootvader, ik kan zeker geen kind van God zijn, want anders zouden zulke slechte gedachten niet in mij opkomen.’ ’Onzin, Charles’, antwoordde de goede grijsaard, ’juist omdat jij een christen bent, word je aldus verzocht en aangevochten. Deze Godslasteringen zijn jouw kinderen niet; het zijn de kinderen van de duivel, die hij zo graag aan de deur van een christen neerlegt. Je moet ze niet als de jouwe erkennen; geef hun noch plaats in je huis, noch plaats in je hart.’
Ik voelde mij zeer getroost en bemoedigd door wat mijn grootvader zei, vooral ook, omdat het een bevestiging was van hetgeen een ander bejaard godvruchtige mij gezegd had, toen ik door eenzelfde verzoeking was aangevallen in de tijd, toen ik de Zaligmaker zocht. Er zijn velen, die er om lachen en er de spot mee drijven als iemand bekommerd is om zijn ziel en zichzelf afvraagt: ’Heb ik de Heere waarlijk lief, ben ik de Zijne, of ben ik niet de Zijne?’ Indien zij ooit zullen komen, waar sommigen van ons geweest zijn, dan zullen zij dit lachen en spotten wel verleren. Ik geloof dat het niet dan een oppervlakkige bevinding is, die de mensen altijd zekerheid geeft omtrent hun toestand, want er zijn tijden van schrikkelijke beroering, wanneer zelfs het ge- lovigste kind van God in onzekerheid verkeert en niet weet wat hij van zichzelf denken moet.’