Charles Haddon Spurgeon 22 januari 1882
Schrifttekst: Lucas 22:32
Uit: Metropolitan Tabernacle Pulpit Deel 45
Maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude. Lukas 22:32a
Satan koestert een dodelijke haat tegen alle gelovige; en zij kunnen er zeker van zijn dat hij hen ergens zal tegenkomen op hun weg naar de Hemelse Stad. John Bunyan, plaatste hem in zijn tijdloze allegorie op één bepaalde plaats, en beschreef hem als Apollyon die over de weg schrijdt, en bij zijn helse hol zweert dat de pelgrim niet verder moet gaan, maar dat hij daar en dan de ziel van de arme christen zal vermorzelen. Maar de ontmoeting met Apollyon gebeurt niet bij alle pelgrims op dezelfde plaats. Ik heb sommigen van hen gekend die bij het begin van hun mars naar Sion door hem zeer hevig werden aangevallen. Hun eerste dagen als christenen waren werkelijk verschrikkelijk vanwege de satanische aanvallen die zij moesten doorstaan; maar daarna, toen de duivel hen had verlaten, dienden engelen hen en hadden zij jaren van vrede en vreugde. U herinnert zich dat onze Zaligmaker niet eerder werd gedoopt dan dat Hij door de Geest naar de woestijn werd geleid om door de duivel te worden verzocht. Op dezelfde wijze zijn er mensen bij wie de felste beproevingen van de tegenstander in het begin van hun openbare bediening plaatsvinden. Anderen ontmoeten hun grootste conflicten in het midden van hun leven; wanneer zij misschien geneigd zijn zichzelf veilig te achten voor de aanvallen van satan, denkende dat hun ervaring en hun kennis voldoende zullen zijn om hen te beschermen tegen zijn listen. Ik ken sommigen, zoals Maarten Luther, van wie de levensreis in het midden van de weg vol storm en onweer was, en zij wisten nauwelijks wat het was om een ogenblik rust te hebben gedurende die hele periode. En dan zijn er anderen, van wie het eerste deel van de loopbaan merkwaardig kalm is geweest: hun leven was als een glazen zee, er was nauwelijks een rimpeling op het water; en toch, tegen het einde, heeft de vijand het ingehaald, en heeft hij hen tot het laatst toe zeer woest aangevallen. Ik ken vele gevallen van vooraanstaande heiligen die met het zwaard in de hand moesten sterven en de hemel binnengingen – ik zou bijna zeggen, met de sporen van hun zware strijd nog vers op het lichaam. In ieder geval werden zij op het slagveld gekroond en vielen na een hevige strijd in slaap.
De meesten van ons die daadwerkelijk naar de hemel gaan – ik zal niet zeggen dat het een algemene regel zonder uitzondering is – zullen op een bepaald moment de uitzonderlijke waarde van dit gebed ondervinden: “Leid ons niet in verzoeking, op welke wijze dan ook, maar verlos ons van de boze, die boven alle tegenstanders bijzonder gevreesd moet worden.” Zelfs als we hem overwinnen hebben wij maar weinig gewonnen. Meestal laat hij een kenmerk van zijn strijdlustige vaardigheid op ons achter dat we in ons graf zullen meedragen. Het zou beter zijn over heggen en greppels te springen, en duizend mijl verder te gaan op onze pelgrimsweg, dan ooit met hem in conflict te komen, met uitzondering van de grote zaken waarover ik zo dadelijk zal spreken.
De strijd met Apollyon is een verschrikkelijke beproeving, een beproeving die een dapper christen echter nooit uit de weg zal gaan. Integendeel, hij zal zich eerder verheugen dat hij een vijand heeft die zijn staal, dat onvervalste Damascus-zwaard waarmee hij gewapend is, waardig is. In de Naam van God zal hij besluiten, al worstelt hij niet met vlees en bloed, dat hij zal strijden tegen overheden en machten, en met de leider van hen allen, opdat er des te meer glorie zal zijn voor de Grote Koning Die de zwaksten van Zijn volgelingen zo sterk maakt dat zij de oude draak zelf op de vlucht doen slaan. Dus, beste vrienden, wees er zeker van dat satan ieder godvrezend mens haat, en dat hij die haat op zeker moment zal tonen in een zeer wrede en dodelijke aanval op deze mens.
Verder verlangt satan vanwege zijn haat er ernstig naar om gelovigen in zijn zeef te stoppen zodat hij hen kan ziften als tarwe. Niet dat hij het kaf van hen wil wegnemen, maar eenvoudig opdat hij hen kan beroeren en verontrusten. Je ziet het koren in de zeef, hoe het op en neer gaat, heen en weer. Er is geen enkele korrel die een ogenblik rust krijgt; alles is in beroering en verwarring, en de bewerker die het zeeft, zorgt ervoor dat het eerst op de ene manier gezeefd wordt, en daarna op een andere manier, en dan op allerlei manieren. Wanneer hij de kans krijgt is dat precies wat satan doet met degenen die hij haat. Hij zift hen op allerlei manieren en brengt hun hele ziel in beroering en verwarring. Wanneer hij ons in zijn greep krijgt, worden wij werkelijk door elkaar geschud en gezift; hij zorgt ervoor dat ons al onze rust en al onze adempauzes worden ontnomen.
Satan verlangt er dus naar de heiligen te ziften in zijn zeef; en soms willigt God zijn verlangen in. In de Herziene Versie lees je in de kantlijn dat satan de macht gevraagd heeft om Petrus te ziften als tarwe. God geeft satan soms toestemming om degenen die zonder twijfel tot Zijn volk behoren, te ziften als tarwe, en dan gooit hij ze inderdaad heen en weer. Het verslag in het boek Job, waarin satan voor God verschijnt, wordt in dit verhaal over Petrus nog eens herhaald; want de duivel had van God de vrijheid gekregen om de arme, hoogmoedige Petrus te beproeven en te toetsen. Als Christus van God, als antwoord op Zijn voorbede, niet de belofte van het behoud van Petrus had verkregen, dan was het inderdaad slecht afgelopen met de zelfverzekerde apostel. God geeft satan toestemming om Zijn volk op deze wijze te beproeven, omdat Hij weet hoe Hij het zal wenden tot Zijn eigen heerlijkheid en hun welzijn. Er zijn bepaalde genadegaven die bij christenen nooit in hoge mate worden verworven, tenzij zij door een grote verzoeking tot stand komen.
“Ik heb gemerkt,” zei iemand, “hoe anders een predikant predikte toen hij het onderwerp was geweest van een zeer pijnlijke verzoeking,” Er is een bijzondere tederheid, zonder welke men niet geschikt is om de schapen van Christus te hoeden, en Zijn lammeren te voeden, – een zachtmoedigheid, zonder welke men zijn broeders niet kan versterken, zoals Petrus daarna zou doen, een tederheid, die gewoonlijk niet overkomt – althans niet bij een man als Petrus, tenzij hij in de zeef is gebracht, en op en neer is geslingerd door satanische verzoeking. Dit is het voorwoord van mijn preek, want ik heb daar niet zoveel over te zeggen als over een ander punt.
Ten eerste, let in onze tekst op het doel van satans aanval. We kunnen dat zien aan de plaats waar Jezus de sterkste verdedigingslinie neerzet: “Maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude.” Het belangrijkste punt van satans aanval op een gelovige is dus zijn geloof. Let ten tweede op het bijzondere gevaar van geloof: “dat uw geloof niet ophoude.” Dat is het gevaar, niet alleen dat het zal verslappen en verzwakken, maar dat het zal falen. En let dan, ten derde, op de bescherming van de gelovige: “Maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude.”
1. Let in de eerste plaats goed op HET GROTE DOEL VAN SATANS AANVAL. Wanneer satan een kind van God aanvalt, voert hij zijn voornaamste aanval uit op het geloof; en ik veronderstel dat de reden daarvoor is, ten eerste, dat geloof het vitale punt is van de christen. Wij zijn in Christus geënt door het geloof, en het geloof is het contactpunt tussen de gelovige ziel en de levende Christus. Als satan er daarom in zou slagen juist daar de enting door te snijden, dan zou hij het werk van de Verlosser volledig teniet doen. Geloof is het hart van ware godsvrucht, want “de rechtvaardige zal door geloof leven.” Neem het geloof weg, en je hebt het hart uit de genadige mens gerukt. Daarom richt satan, voor zover hij kan, zijn vurige pijlen op het geloof van een gelovige. Als hij alleen het geloof kan vernietigen, dan heeft hij het leven van de christen zelf vernietigd. “Zonder geloof is het onmogelijk God te behagen”. Daarom, als de duivel slechts ons geloof van ons zou kunnen wegnemen, zouden wij ophouden God welgevallig te zijn, en zouden wij ophouden “aangenomen te zijn in de Geliefde”. Daarom, broeders en zusters, let goed op uw geloof. Het is het hoofd en het hart van uw wezen voor God. De Heere geve dat het u nooit zal ontbreken!
Ik denk dat satan ook het geloof aanvalt omdat het de voornaamste van al onze genaden is. Liefde is, in sommige opzichten, de meest verkieslijke; maar om de wagen in het strijdperk te leiden, moet het geloof voorop gaan. En er zijn dingen, die uitsluitend en alleen aan het geloof worden toegeschreven, en nooit aan de liefde. Als iemand zou zeggen dat wij door liefde gerechtvaardigd worden, zou dat de godvruchtigen tegen de borst stuiten. Als iemand zou zeggen dat wij gerechtvaardigd worden door bekering, zouden wij, die de Bijbel kennen, in opstand komen tegen zo’n verdraaiing van de waarheid; maar als men spreekt over “gerechtvaardigd worden door geloof”, mogen zij zo lang spreken als zij willen, want dat is een citaat uit de Schrift. Geloof is de enige mogelijkheid tot rechtvaardiging. Het houdt vast aan het offer van Christus en Zijn gerechtigheid, en daardoor wordt de ziel gerechtvaardigd. Geloof, als ik het zo mag zeggen, is in de dag van de strijd de aanvoerder van alle genadegaven, en daarom zegt satan tegen zijn demonische boogschutters: “strijd niet met klein noch met groot, maar alleen met de koning van Israël; schiet op het geloof, dood het indien mogelijk.” Als het geloof gedood is, waar is dan de liefde, waar is de hoop, waar is de bekering, waar is het geduld? Als het geloof wordt overwonnen, dan is het als wanneer een vaandeldrager bezwijkt. Als de aartsvijand in staat is het geloof te overwinnen, heeft hij de overwinning bijna behaald, want het geloof is de edelmoedige leider van de Goddelijke genade van een heilige.
Ik veronderstel, nogmaals, dat satan een dodelijke greep doet op het geloof van de christen omdat het de voedende factor is. Alle andere genaden in ons ontlenen kracht aan ons geloof. Als het geloof op een laag pitje staat, zal de liefde zeker zeer zwak branden. Als het geloof begint te falen, zal de hoop verzwakken. Waar is de moed? Het is een armzalig iets als het geloof zwak is. Neem elke genade die u wenst, en u zult zien dat haar bloei afhangt van de gezonde staat van het geloof in onze Heere Jezus Christus. Als men dus het geloof wegneemt, dan neemt men de bron weg van de stroom; dan onttrekt men de zon aan zijn lichtstralen. Als je de bron vernietigt, houdt datgene wat eruit voortkomt uiteraard op te bestaan. Daarom, geliefden, draag de grootst mogelijke zorg voor uw geloof, want ik kan er waarlijk van zeggen dat daaruit de levenskracht van al uw genaden voortkomt. Geloof is die deugdzame vrouw, die het gehele huisgezin in purper kleedt, en hen allen voedt met heerlijk en versterkend voedsel; maar als het geloof weg is, wordt het huisgezin spoedig naakt, arm, blind en ellendig. Alles in een christen faalt wanneer het geloof ophoudt het te voeden.
Daarnaast valt satan het geloof aan omdat het de grote behoudende kracht is. De apostel zegt: “Bovenal,” dat is, over alles, alles bedekkend, “aangenomen hebbende het schild des geloofs, met hetwelk gij al de vurige pijlen des bozen zult kunnen uitblussen. (Ef. 6:16)” Soms hadden de oosterse soldaten schilden die zo groot waren dat zij op deuren leken, en zij bedekten de man van hoofd tot voet. Anderen, die kleinere schilden gebruikten, hanteerden ze niettemin zo behendig, en bewogen ze zo snel, dat het erop neerkwam dat het schild de hele persoon bedekte. Een pijl wordt op het voorhoofd gericht, het schild gaat omhoog, en de scherpe punt ketst af op het metaal. Een speer wordt naar het hart geslingerd, maar het schild keert het af. De woeste vijand richt een giftige pijl op het been, maar het schild onderschept het. In feite is het schild allesomvattend; zo is het ook met uw geloof. Zoals iemand eens treffend heeft gezegd: “Het is een pantser op een pantser, want de helm beschermt het hoofd, maar het schild beschermt zowel helm als hoofd. Het borstharnas bewaakt de borst, maar het schild verdedigt zowel het borstharnas als de borst.” Het geloof is een genade die de andere genaden beschermt; er is niets dat daaraan gelijk is, en daarom verwondert het mij niet dat satan het geloof aanvalt wanneer hij de belangrijke plaats en de grote invloed ervan in de stad Mensenziel ziet.
Ik kan het niet helpen te zeggen dat het mij niet verbaast dat satan het geloof aanvalt, omdat het een effectieve en doeltreffende genade is. Het elfde hoofdstuk van de brief aan de Hebreeën is een prachtig hoofdstuk. Het is een triomfboog, opgericht ter ere van wat? Van het geloof. Volgens dat hoofdstuk deed het geloof alles; het doofde het vuur, stopte de muilen van leeuwen, sloeg legers van de vijanden op de vlucht, wekte doden op, enzovoorts. Het geloof is de rechterhand van de ziel. Geloof werkt door liefde; maar toch, het is het geloof dat werkt. U kunt niets aanvaardbaars voor God doen, tenzij u het doet door die rechterhand van geloof. Daarom kan satan geen geloof verdragen; hij haat dat het meest van alles. Farao probeerde alle mannelijke kinderen in de rivier te laten werpen omdat zij de strijdkrachten van Israël waren. Hij vond het niet erg dat de vrouwen opgroeiden om de lasten te dragen, het waren de mannen die hij vreesde. En op dezelfde manier zegt de duivel: “Ik moet het geloof uitroeien, want dat is het geheim van de kracht.” Hij zal zich niet zo druk maken over uw andere genaden, hij zal ze waarschijnlijk aanvallen wanneer hij kan; maar, allereerst zegt hij: “Weg met het geloof! Dat is het mensenkind dat vernietigd moet worden”, en hij richt er zijn scherpste en dodelijkste pijlen op.
Ik geloof ook, dat satan het geloof vooral aanvalt, omdat het hem het meest tegenstaat. Hij kan het geloof niet verdragen. Hoe ik dat weet? Wel, omdat God het liefheeft; en als God het geloof liefheeft, en als Christus het geloof kroont, ben ik er zeker van dat satan het haat. Wat wordt ons verteld over het werk van Jezus dat gehinderd werd door ongeloof? “Hij kon daar vele machtige werken niet doen vanwege hun ongeloof.” Ik zal die tekst omdraaien en over satan zeggen, dat hij tegen sommige mensen niet veel machtige werken kan doen vanwege hun geloof. O, hoe sluipt hij weg als hij een koninklijk geloof in een mens ontdekt! Hij weet wanneer hij zijn meester heeft ontmoet, en hij zegt: “Waarom zou ik mijn pijlen verspillen aan een schild, dat gedragen wordt door zo’n mens als hem? Hij gelooft in God, hij gelooft in Christus, hij gelooft in de Heilige Geest; hij is geen gelijke partij voor mij.” Tegen degenen die onder zijn leiding staan, roept hij: “Naar jullie tenten!” Hij beveelt hen weg te vluchten, en te ontkomen, want hij weet dat er voor hen geen overwinning kan zijn wanneer zij in botsing komen met het ware, door God gegeven geloof. Hij kan het niet verdragen ernaar te kijken, het verblindt hem. De glans van dat grote schild des geloofs schittert alsof een man de zon aan zijn arm vasthoudt wanneer hij het voor zich uitdraagt in de strijd. Het verblindt zelfs de machtige vorst der duisternis. Satan werpt er slechts een blik op, en terstond slaat hij op de vlucht, hij kan het niet verdragen.
Hij weet dat dit hetgeen is wat het meest van al helpt om zijn koninkrijk omver te werpen, en zijn macht te vernietigen; daarom, gelovige, klamp u vast aan uw geloof! Wees als de jonge Spartaanse krijger, die ofwel zijn schild mee naar huis wilde nemen, ofwel dood op zijn schild naar huis gebracht wilde worden. “Werpt dan uw vrijmoedigheid (van het geloof) niet weg, welke een grote vergelding des loons heeft. (Hebr. 10:35)” Welke andere dingen u ook niet hebt, “heb vertrouwen in God”; geloof in de Christus van God; rust het gehele vertrouwen van uw ziel op de getrouwe belofte en de getrouwe Beloner; en als u dat doet, zullen alle aanvallen van satan op u vergeefs zijn.
Dat is was mijn eerste punt, het waarnemen van het voornaamste doel van satans aanval.
2. Nu, ten tweede, let op het BUITENGEWONE GEVAAR VAN HET GELOOF: “Dat uw geloof niet ophoude.” Heeft Petrus’ geloof gefaald? Ja, en nee; het bezweek in zekere mate, toch bezweek het niet helemaal. Het faalde in zekere mate, want hij was menselijk; maar het faalde niet geheel, want, op de achtergrond, was er de bovenmenselijke kracht die tot stand komt door het pleiten van Christus. Arme Petrus! Hij verloochende zijn Meester, maar zijn geloof faalde niet geheel; en ik zal u tonen waarom het dat niet deed. Als het u en mij, geliefden, ooit wordt toegestaan God te onteren en onze Heere te verloochenen, zoals Petrus deed, moge God ons dan in barmhartigheid behoeden voor het volledig en volkomen bezwijken van ons geloof, zoals Hij dat bij Petrus deed! Merk ten eerste op dat er nog enig geloof in Petrus was, zelfs toen hij zijn Meester verloochend had, want toen de Heere Zich omkeerde en hem aankeek, ging hij weg en weende bitter. Als er in Petrus geen waar geloof was geweest, zou de Meester hem al lange tijd hebben aangekeken, voordat er een traan over zijn wangen zou hebben gevloeid. De Heere keek niet alleen naar Judas, maar Hij gaf hem ook een stuk brood dat hij in de schotel gedoopt had; Hij liet de verrader zelfs zijn lippen op Hem leggen, en Hem kussen; maar dat alles had geen enkel effect bij Judas.
De reden waarom de blik van Christus zo’n uitwerking had op Petrus, was omdat er nog enig geloof in Petrus was. Je kunt zo lang op koude kolen blazen als je wilt, maar je zult geen vuur krijgen. Maar ik heb wel eens een dienstmeid zien knielen wanneer er in een hoek van het rooster nog maar een klein vlammetje in de kolen zat en zij er teder en zachtjes op blies om het weer aan te wakkeren. Ze zei: “Het is nog niet helemaal uit”, en uiteindelijk was er weer een goed vuur. Moge God ons toestaan nooit in die droevige toestand te geraken; maar moge Hij, indien wij er toch in geraken, uit Zijn genade toestaan dat er nog dat gezegende kleine geloof mag overblijven, dat zwakke en broze geloof dat, door de ademtocht van Gods Geest, toch tot een vlammetje zal worden aangewakkerd!
Wij zijn er zeker van dat dit geloof nog in Petrus was, want wat zou hij anders gedaan hebben? Wat heeft Judas gedaan? Judas deed twee dingen; eerst ging hij naar een priester, of naar priesters, en bekende aan hen dat hij gezondigd had, en toen ging hij naar buiten, en hing zichzelf op; de twee dingen waren op een vreemde manier met elkaar verbonden. Petrus deed geen van beide; doch, indien hij geen geloof had gehad, zou hij beide hebben kunnen doen. Het driemaal openlijk verloochenen van zijn Meester, en het ondersteunen van zijn verloochening met eden en vloeken, zelfs toen de Meester dichtbij was en in Zijn grootste nood verkeerde, moet Petrus in het meest dreigende gevaar hebben gebracht; en als er in zijn hart niet het geloof was geweest dat zijn Meester hem nog zou kunnen vergeven en herstellen, zou hij in zijn wanhoop precies hetzelfde hebben gedaan als de verrader Judas. Of, indien hij niet tot die uiterste zonde was overgegaan, zou hij zich voor de overige apostelen verborgen hebben. Maar, in plaats van dat te doen, vinden wij hem spoedig weer bij Johannes; – het verwondert mij niet, dat hij bij Johannes was. Zij waren oude metgezellen; maar bovendien had de geliefde Johannes zo vaak zijn hoofd op de boezem van de Meester gelegd, dat hij de zoete invloed van de tederheid van zijn Verlosser had opgenomen; en daarom was hij precies degene met wie Petrus zich zou willen verenigen. Ik denk dat, als ik ooit mijn Heere had verloochend zoals Petrus in het openbaar deed, dat ik zou zijn weggelopen en mij zou hebben verborgen voor al mijn vroegere metgezellen; maar hij deed dat niet, ziet u. Hij leek tegen zichzelf te zeggen: “De Meester, met Zijn lieve tedere hart, kan mij nog steeds vergeven, en mij ontvangen;” dus klampt hij zich vast aan de discipelen, en vooral aan Johannes.
Merk op dat, op de dag van de opstanding van onze Heere, Petrus de eerste discipel was die het graf binnenging; want hoewel de andere discipel Petrus voor was en het graf als eerste bereikte, ging hij er toch niet binnen voordat Petrus naar binnen ging. “De Heere is waarlijk opgestaan, en is aan Simon verschenen”, is een opmerkelijke passage. Paulus, die schrijft over de opstanding van Christus, zegt dat “Hij is gezien van Céfas”, dat wil zeggen, Petrus. Er was een bijzondere openbaring van onze gezegende Meester aan Simon Petrus, die erop wachtte en het voorrecht had er getuige van te zijn; en dit toonde aan dat zijn geloof niet was opgehouden door de gebeden van de Verlosser.
Nu, lieve vrienden, zeg ik niets meer over Petrus, maar ik spreek tot u over uw eigen geloof. Bent u erg verontrust? Dan bid ik dat uw geloof niet zal ophouden. Het is door elkaar geschud; het is zwaar beproefd; maar God geve dat het niet ophoudt! Iets fluistert in uw hart: “Geef alle godsdienst op, het is niet waar.” Antwoord op die leugen: “Ga achter mij satan, want de godsdienst van Jezus Christus is eeuwig, zeker, onfeilbaar waar.” Houdt u daaraan vast, want het is uw leven. Of misschien fluistert de duivel: “Het is waar genoeg voor anderen, maar het is niet voor u bestemd, u behoort niet tot het volk van de Heere.” Welnu, als u niet tot Christus kunt komen als een heilige, kom dan tot Hem als een zondaar; als u niet durft te komen als een kind om aan Zijn tafel te zitten, kom dan als een hond om de kruimels te eten die eronder vallen. Kom toch, en geef uw geloof nooit op.
Als de aartsvijand weer fluistert: “Je bent een bedrieger geweest; je belijdenis is allemaal een vergissing of een leugen,” zeg dan tegen hem: “Welnu, als dat zo is, dan is er nog steeds vergeving in Christus voor allen die door Hem tot God komen.” Misschien komt u voor het eerst tot de Zaligmaker; u wilt uzelf op het bloed en de verdienste van Jezus werpen, ook al hebt u dat nog nooit gedaan. Ik bid voor u, lieve komende. O genadige Verlosser, laat satan het geloof van zelfs de zwakste van Uw volk niet wegrukken! Gezegende Voorbidder, pleit voor die arme bevende ziel, in wie het geloof bijna aan het uitsterven is! Grote Hogepriester, doe voorbede voor hem, dat zijn geloof hem niet geheel zal verlaten, en dat hij zich nog steeds aan U zal vastklampen!
Wat moet er van ons worden als we niet in Jezus geloven? Ik weet dat er mensen zijn die goed zonder kunnen. Dat kunnen de honden ook; dat kunnen de wilde beesten ook; zij redden zich prima zonder de kleren of het brood van de kinderen; maar u en ik kunnen dat niet. Op het moment dat ik ongelovig ben, ben ik ongelukkig. Het is geen ijdel iets voor mij in Christus te geloven; het is mijn leven, het is mijn kracht, het is mijn vreugde. Ik ben een verloren mens, en het ware beter voor mij dat ik nooit geboren was, tenzij ik het voorrecht heb om te geloven. Het geloof opgeven? Denk aan wat satan over Job zei: “Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven” en ons leven is gelegen in ons geloof in Christus. We kunnen het niet opgeven, en we zullen het niet opgeven. Kom op, duivels van de hel, of spotters van de aarde, wij zullen het niet opgeven, wij zullen het vasthouden, want het is een deel van ons wezen. Wij geloven in God en in Zijn Zoon, onze Heere en Zaligmaker, Jezus Christus; en het is onze grote zorg dat ons geloof goed bewaakt en beschermd wordt, want wij kennen het bijzondere gevaar waaraan het blootgesteld is wanneer het door satan wordt aangevallen.
3. Nu zal ik mijn betoog afsluiten door, voor slechts enkele minuten, te spreken over DE GROTE VOLHARDING EN DE VERDEDIGING VAN DE GELOVIGE.
Wat is de grote bescherming van ons geloof? De voorbede van onze Verlosser. Gebed is altijd goed, het is altijd een gezegend iets; maar let op dat grote sleutelwoord in de tekst: “Ik heb voor u gebeden.” Het is de voorbede van Christus die ons geloof bewaart, en er zijn drie dingen aan die de voorbede onschatbaar kostbaar maken: ze is zegevierend, preventief en toepasselijk. Ten eerste, het is zegevierend; want als Jezus pleit, moet Hij wel zegevieren. Het is preventief, want voordat de verzoeking tot Petrus komt, zegt hij: “Ik heb voor u gebeden. Satan heeft slechts, door zijn vragen, de toestemming verkregen om u te verleiden; maar Ik heb reeds voor u gebeden.” En dan was het toepasselijk; dat wil zeggen, doelgericht. Christus had het best mogelijke gebed gebeden: “Dat uw geloof niet ophoude.” Petrus zal niet geweten hebben dat dit het voornaamste aanvalspunt van satan zou zijn; hij zou gedacht kunnen hebben dat satan zijn liefde zou aanvallen. De Zaligmaker schijnt zijn gedachte daarover te laten doorschemeren door naderhand tegen hem te zeggen: “Simon, zoon van Jonas, hebt gij Mij lief?” Maar de Heiland wist dat het heetste gedeelte van de strijd zou woeden rond Fort Geloof, en daarom bad Hij dat het fort goed bewaakt mocht worden, en nooit door de vijand veroverd mocht worden. En dat gebeurde ook niet.
Telkens wanneer ik met u begin te spreken over de voorbede van Christus, voel ik mij geneigd te gaan zitten en u te laten nadenken en op te laten kijken, en te luisteren, totdat u die stem hoort, weergaloos in haar muziek, smekend, pleitend, begerend bij de Vader. Het zou veel beter voor u zijn om het te beseffen dan voor mij om het te beschrijven. Het was een gezegend iets om uw moeder te horen bidden; toen u, zoals wij dan zeggen, bij toeval, de deur die op een kier stond passeerden en moeder hoorden smeken voor haar jongen of haar meisje. Het is iets heel aandoenlijks om je kind te horen bidden voor haar vader, of je vrouw haar warme verlangens uit te horen spreken voor haar geliefde. Ik weet niets bekoorlijkers dan af en toe een verdwaald gebed te horen, dat nooit bedoeld was om op aarde gehoord te worden, maar alleen in de hemel; ik houd van zulke luistervinkjes. Oh, maar luister! Het is Jezus die bidt; Hij toont Zijn wonden, en pleit voor de verdienste van Zijn grote offer; en, wonder boven wonder, pleit Hij voor mij, en voor u! Gelukkige man, gelukkige vrouw, wat zijn wij gelukkig dat ons geloof bewaard wordt door zo’n machtig bewaarmiddel, – de voorspraak van Christus!
Ik wil dat u in het bijzonder opmerkt dat deze voorbede de smeekbede is van Iemand Die, in de tekst, Zichzelf rechtstreeks lijkt te verzetten tegen de grote tegenstander: “satan heeft u door te vragen gekregen, opdat hij u zou ziften als tarwe; maar ik heb u gekregen door te vragen,” (zo durf ik het te parafraseren) “opdat uw geloof niet ophoude.” Daar staat satan; u kunt hem niet zien en u hoeft dat ook niet te willen, maar dat grimmige monster, dat koningen en prinsen heeft doen sidderen, engelen uit hun stralende lichtsferen heeft gerukt en heldere geesten uit de hemel naar de hel heeft geslingerd, staat daar om u aan te vallen; en u kunt wel bang zijn, want God zelf staat hem toe u te ziften. Maar daar staat ook de altijd Gezegende, voor Wie een engel, gevallen of niet, slechts een kleine vonk is vergeleken bij de zon; daar staat Hij, rondom de schoot omgord met de gouden gordel van Zijn trouw, gekleed in het schone witte linnen van Zijn weergaloze gerechtigheid, op Zijn hoofd een kroon van heerlijkheid die alle sterren- en zonneconstellaties ver overtreft; en HIJ stelt Zijn Goddelijke pleidooi tegenover het demonische vragen van de gevallene. Bent u nu bang? Het lijkt mij onuitsprekelijk gezegend hier te zien staan: “satan heeft u begeerd, opdat hij u zou ziften als tarwe,” en dan daarboven dit woord te zien: “maar Ik heb voor u gebeden.” Oh, gezegend “maar”! Hoe lijkt het de gevallen engel weer terug te werpen in de bodemloze put, en hem te binden met ketenen, en een zegel te zetten op zijn gevangenis: “Maar ik heb voor u gebeden.” Verleid dan, o duivel, verleid op uw allerergst, want er is geen vrees nu dit glorieuze schild van goud, de voorspraak van de Verlosser, de gehele persoon van de arme aangevallene omhult! “Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude.”
En mijn laatste woord is dit: het is een voorbede die absoluut zeker is van succes. Hij Die de voorbede doet, voorziet in feite het welslagen ervan, en daarom geeft Hij het volgende voorschrift aan Zijn dienaar: “en gij, als gij eens zult bekeerd zijn,” – dit is dus een zeker onderpand dat hij bekeerd zal worden, dat hij zal worden teruggebracht, hoe ver hij ook afgedwaald is, – “als gij eens zult bekeerd zijn, zo versterk uw broeders.” Hij zal dus zeker hersteld worden, anders zou de Zaligmaker hem niet een voorschrift gegeven hebben dat alleen beschikbaar kon zijn als een bepaalde onwaarschijnlijke omstandigheid zich zou voordoen. O, u die een waar kind van God bent, u kunt doorweekt zijn maar u zult nooit verdrinken!
O strijder van het kruis, uw schild kan bedekt zijn met vurige pijlen, zo dik als de jonge boompjes van een jong bos groeien; maar geen pijl zal ooit uw hart bereiken! U kunt gewond zijn aan hoofd, hand en voet, u kunt een massa littekens hebben, maar uw leven is u gegeven. U bent aan Christus gegeven als een buit, en u zult tevoorschijn komen, zelfs van tussen de kaken des doods, en u zult satan overwinnen door de kracht van Christus. Vertrouw alleen op Christus. Vertrouw alleen op Hem. Klamp u vast aan uw geloof, lieve vrienden; klamp u vast aan uw geloof! Ik zou die jongeman, die de laatste tijd naar sceptische leraren heeft geluisterd, wel eens te pakken willen krijgen en hem in het oor willen fluisteren: “Houdt u aan uw geloof vast, jongeman, want als u dat verliest, verliest u alles.”
En tot u, die, helaas, in zonde bent gevallen na een belijdenis van godsdienst te hebben afgelegd, wil ik zeggen dat, hoe ver u ook afgedwaald bent, gelooft dat Jezus in staat is u te vergeven; en komt tot Hem terug en zoekt nu Zijn vergiffenis. En u, mijn grijze broeder en zuster, wiens haar wit wordt om naar de hemel te gaan, wordt u zwaar belaagd door allerlei verleidingen? Wel, geef mij uw hand, want ook ik weet wat deze oorlogvoering betekent. Laat ons in God geloven, mijn broeder, mijn zuster, laat ons beiden in God geloven.
Al zou Hij ons nog verder afbreken als voorheen, al zou Hij ons als schietschijf opstellen en de duivel al zijn pijlen uit zijn koker op ons laten afschieten, laten wij toch in God blijven geloven; en kom tot dit punt, waartoe mijn ziel vaak is gekomen, en waartoe ook Job van oudsher kwam: “zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen?;” wat Hij ook met mij doet – al zou Hij mij nooit meer toelachen – ik zal Hem blijven geloven, ik kan niet anders.” Ik durf niet aan Hem te twijfelen, ik moet Hem vertrouwen. Waar is er enige grond voor vertrouwen als het niet is in de God die niet kan liegen, en in de Christus van het eeuwige verbond, die Hij heeft voorgesteld als verzoening voor de menselijke zonde, en in de Heilige Geest, Wiens werk het is de dingen van Christus tot ons te nemen en ze aan ons te openbaren?
Moge de gezegende Drie-eenheid ons allen behoeden en bewaren, omwille van onze Heere Jezus Christus! Amen.