Charles Haddon Spurgeon 23 mei 1869
Schrifttekst: Filippenzen 1:6
Uit: Metropolitan Tabernacle Pulpit Deel 15
Vertrouwende ditzelve, dat Hij Die in u een goed werk begonnen heeft, dat voleindigen zal tot op den dag van Jezus Christus. Filippenzen 1:6
De gevaren die het geestelijk leven met zich meebrengt zijn buitengewoon groot. Het leven van een christen is een aaneenschakeling van wonderen. Stel u een vonk voor die midden in de oceaan brandt, stelt u zich een steen voor die in de lucht zweeft, zie de gezondheid opbloeien in een melaatsenhuis, en de sneeuwwitte zwaan te midden van rivieren van vuil, en u ziet een beeld van het christelijk leven. De nieuwe natuur wordt levend gehouden tussen de kaken des doods, zij wordt door de kracht Gods bewaard voor onmiddellijke vernietiging; alleen door deze Goddelijke kracht kan haar bestaan voortduren. Wanneer de beoefende christen om zich heen ziet, merkt hij dat hij als een weerloze duif is die naar haar nest vliegt, en waartegen tienduizenden pijlen worden afgeschoten. Het leven van de gelovige is als de angstige vlucht van de duif, die zich een weg baant tussen de dodelijke pijlen van de vijand, terwijl hij door een voortdurend wonder er ongedeerd aan ontsnapt. De gelovige ziet zichzelf als een reiziger, staande op de smalle top van een hoge bergkam; rechts en links zijn ondoorgrondelijke afgronden die naar zijn ondergang gapen. Als zijn voeten niet door Goddelijke genade als de poten van een hinde vervaardigd waren, zodat hij in staat is op deze hoge plaatsen te staan, zou hij allang tot zijn eeuwige ondergang gevallen zijn. Helaas, mijn vrienden, wij hebben al te veel godsdienstige belijders zo zien vallen. Het is het grote en blijvende verdriet van de gelovige Kerk, dat er zovelen in haar midden afvallig worden. Het is waar dat zij in werkelijkheid niet tot de Kerk behoren, maar het is niet mogelijk dit op voorhand te weten. Niet weinig van haar helderste sterren zijn in de nacht verzwolgen. Zij, die de schoonste verwachtingen wekten om vruchtbare bomen te zijn in de wijngaard van Christus, bleken onkruid of Upas-bomen te zijn die aan alle kanten vergif druipen.
Als de jonge christen waakzaam is, is hij bang dat hij, nadat hij zijn glanzende harnas heeft aangetrokken, te midden van de gelukwensen van zijn vrienden, roemloos verslagen uit de strijd zal terugkeren. Hij is er niet trots op wanneer hij, als een dappere ridder, zijn glimmend harnas aandoet; want wanneer hij zijn helm omgespt en zijn zwaard vastgrijpt, is hij bang dat hij met een ontsierd blazoen en een in het stof achtergebleven wapenschild in het kamp zal worden teruggebracht. Voor zo iemand, die zich bewust is van alle geestelijke gevaren, en bang is dat hij er door overweldigd zal worden, zal onze tekst zeer bemoedigend zijn. Als wij geholpen worden om de leer van de volharding der heiligen uiteen te zetten, zodat wij de waarheid aan uw verstand kunnen openbaren en haar in uw ziel kunnen bevestigen, zullen wij zeer gelukkig zijn, omdat de waarheid u blij, sterk en dankbaar zal maken. Zonder verder voorwoord zullen wij de woorden van de apostel toelichten, en zo in detail het onderwerp van zijn vertrouwen aantonen; vervolgens zullen wij dat vertrouwen met verdere argumenten ondersteunen; en ten derde zullen wij proberen enkele voortreffelijke toepassingen te trekken uit de leer die de tekst ons onbetwistbaar leert.
I. Laat ons eerst de WOORDEN VAN DE APOSTEL VERKLAREN.
Hij spreekt van een goed werk dat begonnen is in “al de heiligen in Christus Jezus, die te Filippi zijn.” Daarmee bedoelde hij het werk van genade in de ziel, dat een werking is van de Heilige Geest. Het is een zeer uitnemend goed werk, omdat het niets dan goeds uitwerkt in het hart dat er het voorwerp van is. Als een mens uit de duisternis tot het licht wordt gebracht, is dat een goed werk. Als een mens uit de slavernij van zijn natuurlijke verdorvenheid wordt bevrijd en tot een vrij mens in de Heere gemaakt wordt, dan moet dat een goed werk zijn; het is goed voor hemzelf, het is goed voor de samenleving, het is goed voor de gemeente van God en het is goed omdat God erdoor verheerlijkt wordt. Het is zo goed, dat hij die het ontvangt niet alleen erfgenaam wordt van alles wat goed is, maar ook de bewerker en de auteur van nog meer goeds. Dit goed is het beste dat een mens kan ontvangen. Datgene wat een mens lichamelijk gezond maakt en rijk in bezit, zijn verstand onderricht en zijn vermogens oefent, dat alles is goed, maar in vergelijking met de verlossing van de ziel, stelt het niets voor. Het werk van de heiligmaking is een goed werk in de meest ruime zin, omdat het een mens beïnvloedt met goede motieven, hem aanzet tot goede werken, hem plaatst temidden van goede mensen, in gemeenschap brengt met de engelen, en hem uiteindelijk gelijkvormig maakt aan God.
Het geestelijk leven is bovendien een goed werk, omdat het ontspringt en voortkomt uit de zuivere goedheid van God. Zoals het goed is om genade te bewijzen, zo is het van Gods kant uitzonderlijk goed om zondige en gevallen mensen te helpen om hen te vernieuwen naar het evenbeeld van Hem die hen geschapen heeft. Het werk van de genade vindt zijn wortel in de Goddelijke goedheid van de Vader, het wordt geplant door de zelfverloochenende goedheid van de Zoon, en het wordt dagelijks bewaterd door de goedheid van de Heilige Geest; het ontspringt uit het goede en leidt tot het goede, en is dus in zijn geheel goed. De apostel noemt het een “werk” en in de diepste zin van het woord is het inderdaad een werk om een ziel te bekeren. Als de Niagara waterval plotseling omhoog zou stromen in plaats van voor altijd van zijn rotsige hoogte naar beneden te storten, zou dat niet zo’n groot wonder zijn als het veranderen van de verdorven wil en de razende hartstochten van de mens. Spreekwoordelijk is het een moeilijk werk om een Ethiopische wit te wassen, of de vlekken van een luipaard weg te nemen. Toch zijn dit slechts uiterlijke werken. Om het binnenste van een mens te vernieuwen, en de zonde uit haar greep op het hart te rukken, is niet alleen de vinger van God nodig, maar ook het ontbloten van Zijn arm. Bekering is een werk dat te vergelijken is met het maken van een wereld. Hij alleen, die de hemelen en de aarde schiep, kan een nieuwe natuur scheppen.
Het is een werk dat niet te evenaren is, het is uniek en niet te overtreffen, aangezien Vader, Zoon en Geest er allen aan moeten meewerken; want om de nieuwe natuur in de christen in te planten, moet er het besluit van de Eeuwige Vader zijn, de dood van de altijd gezegende Zoon, en de volheid van de werking van de aanbiddelijke Geest. Het is inderdaad een werk. De arbeid van Herakles was slechts een kleinigheid vergeleken met dit; leeuwen en hydra’s te doden, en het reinigen van de stallen van Augean – dit alles is kinderspel vergeleken met het vernieuwen van een juiste geest in de gevallen natuur van de mens. Merk op dat de apostel bevestigt dat dit goede werk door God begonnen is. Hij geloofde duidelijk niet in die opmerkelijke krachten die sommige theologen toeschrijven aan de vrije wil; hij was geen aanbidder van die moderne Diana van de Efeziërs. Hij verklaart dat het goede werk door God begonnen is, waaruit ik opmaak dat het zwakste genadevolle verlangen, dat uiteindelijk uitgroeit tot de heerlijk ruikende bloem van ernstig gebed en nederig geloof, het werk van God is.
Nee, zondaar, u zult nooit op voorhand bij God zijn! De eerste stap om een einde te maken aan de scheiding tussen de verloren zoon en zijn vader wordt gezet door de vader, niet door de zoon. De nacht zal nooit naar de zon zoeken; het zal lang duren voordat de duisternis in zichzelf de kiemen van het licht vindt; lange eeuwen zullen voorbijgaan voordat Hades het zaad van de hemel zal ontwikkelen, of het Gehenna in zijn vuren de elementen van eeuwige heerlijkheid zal ontdekken; maar tot die tijd zal het niet gebeuren dat de verdorven natuur uit zichzelf de kiemen van het nieuwe en geestelijke leven zal onttrekken, of naar heiligheid en naar God zal verlangen. Ik heb de laatste tijd tot mijn grote droefheid bepaalde predikers horen spreken over bekeringen als over ontwikkelingen. Is het dan zo, dat bekering slechts de ontwikkeling is van verborgen genaden in de menselijke ziel? Nee, zo’n theorie is van alle kanten een leugen. Er is in het hart van de mens geen greintje of spoor van geestelijk goed. De mens is voor al het goede een vreemdeling, ongevoelig, dood, en hij kan niet tot God worden teruggebracht, tenzij door een middel dat geheel van buiten hemzelf en van boven is. Als je datgene tot stand zou kunnen brengen wat in het hart van de mens is, zou je een duivel voortbrengen, want dat is de geest die werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid; breng die vleselijke geest tot ontwikkeling die vijandschap is tegen God, waardoor hij op geen enkele manier met Hem verzoend kan worden, en het resultaat is de hel. Het is een feit dat het Goddelijke leven uit de natuurlijke mens is geweken; de mens is dood in de zonde, en als de Gever van het leven dit leven niet aan de mens schenkt, dan zal hij voor eeuwig dood moeten blijven. Het werk dat in de ziel van een waar christen begonnen is, komt niet voort uit zijn eigen kracht, maar is begonnen door het werk van de Heere.
De tekst houdt verder in, dat Hij Die het werk begon, het ook moet voortzetten. “Hij Die in u een goed werk begonnen heeft, dat voleindigen zal tot op den dag van Jezus Christus”, dat is, meer en meer zal vermeerderen, versterken en bewaren, zoals de kanttekening het zegt. De apostel zegt het niet met zoveel woorden, maar toch komt het er in de tekst op neer, dat God het moet volbrengen, anders zal het nooit worden volbracht. Gedurende de weg van de zonde naar de hemel, vanaf de eerste stap uit de zwijnentrog tot de vreugdevolle intrede van het feestmaal en de muziek en het dansen van de verheerlijkte zielen, moet elke stap door Goddelijke genade mogelijk gemaakt worden. Al het goede dat een christen in zich heeft, is niet alleen begonnen, maar heeft ook voortgang en voltooiing door de ondersteunende genade van God, door Jezus Christus. Als mijn vinger op de gouden deurklink van het paradijs lag, en mijn voet op de jaspis drempel stond, zou ik de laatste stap om de hemel binnen te gaan niet kunnen nemen tenzij de genade die mij zo ver heeft gebracht mij volledig en rechtvaardig zou toelaten om mijn pelgrimstocht te voltooien. Verlossing is Gods werk, niet dat van de mens.
Dit is de theologie die Jona heeft geleerd in het grote walvis-college, in de universiteit van de grote diepte, een college die veel van onze godgeleerden in deze dagen zouden moeten bezoeken, want menselijke kennis gaat vaak gepaard met menselijke zelfgenoegzaamheid. Maar wie opgeleid en getuchtigd wordt in het college van diepe ervaringen, en de slechtheid van zijn eigen hart leert kennen, wanneer hij in de kamer ziet waar zijn afbeelding zich bevindt (Ezech. 8:12), zal bekennen dat het begin tot het einde der zaligheid niet komt van desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods (Rom. 9:16).
Maar de voornaamste boodschap van de apostel in dit vers is dat dit goede werk, dat door God in de gelovigen is begonnen en dat alleen door God verder kan worden verricht, ook zeker zo zal worden voortgezet. U merkt dat hij overtuigd is van deze waarheid… waarom schreef Paulus zo beslist, “Vertrouwende ditzelve”? Als geïnspireerde schrijver had hij toch ook gewoon kunnen neerschrijven: “Hij, die een goed werk in u begonnen is!” maar hij geeft ons, naast de inspiratie van de Heilige Geest, het vertrouwen dat in hem was gewekt als resultaat van zijn eigen persoonlijk geloof. Zelf was hij zeer genadig bijgestaan, en persoonlijk was hij bevoorrecht met zulke heldere inzichten in het karakter van God en van de Heere Jezus Christus, dat hij er het volste vertrouwen in heeft dat God Zijn werk niet onvoltooid zou laten. Hij voelde in zijn eigen ziel dat, wat anderen ook mogen beweren, hij er ten volle van verzekerd was, en dat hij de waarheid met al zijn kracht zou verdedigen, dat Hij Die een goed werk in Zijn volk begonnen is, het zeker te zijner tijd zal voleindigen. Inderdaad, beste vrienden, in de woorden van de apostel schuilt een goed argument.
Als de Heere het goede werk begonnen is, waarom zou Hij het dan niet voortzetten en voleindigen? Wat kan de reden zijn, als Hij Zijn hand terughoudt? Wanneer een mens met een werk begint en het half voltooit, is dat dikwijls uit gebrek aan kracht; men zegt van de onafgebouwde toren: “Deze mens begon te bouwen en was niet in staat het te voltooien.”Gebrek aan voorkennis of gebrek aan bekwaamheid moeten het werk hebben gestaakt; maar kunt u zich voorstellen dat Jehovah, de Almachtige, een werk staakt vanwege een onvoorziene moeilijkheid die Hij niet kan overwinnen? Hij ziet het einde van het begin af, Hij is almachtig; Zijn arm wordt niet verkort; niets is Hem te moeilijk. Het zou een slechte voorstelling zijn van de wijsheid en macht van God, om te geloven dat Hij een werk is begonnen dat Hij niet te zijner tijd tot een goed einde zal brengen. God is niet in iemands ziel met het werk begonnen zonder beraad en besluit. Van eeuwigheid af kende Hij de omstandigheden waarin die mens zou worden geplaatst, hoewel Hij de hardheid van het menselijk hart en de wispelturigheid van de menselijke liefde voorzag.
Als Hij het dan verstandig vond om aan het werk te beginnen, hoe kan men dan denken dat Hij Zijn besluit zal veranderen en wijzigen? Er kan bij God geen denkbare reden zijn om zulk een werk te verlaten; hetzelfde motief dat het begin dicteerde, moet nog in werking zijn, en Hij is nog steeds dezelfde God; daarom zal het resultaat hetzelfde zijn, namelijk dat Hij voortgaat te doen wat Hij gedaan heeft. Waar vindt men een voorbeeld van God waar Hij een werk dat Hij begon onvoltooid achterliet? Toon mij eens een wereld die verlaten en half gevormd terzijde geworpen is; toon mij een universum dat van de draaischijf van de Grote Pottenbakker is afgeworpen, waarvan het ontwerp slechts een schets is, waar de aarde drassig is, en de vorm onvolmaakt is. Wijs mij een ster, een zon, een planeet – nee, ik daag u uit op lager terrein: wijs mij een plant, een insect, een stofkorrel aan die ook maar de schijn van onvolmaaktheid vertoont. Alles wat de mens voleindigt, hoe hij ook poetst, is, wanneer het onder de microscoop wordt gelegd, slechts ruw afgewerkt, omdat de mens slechts een bepaald stadium heeft bereikt en niet verder kan komen; voor zijn zwakke optiek is het volmaaktheid, maar het is geen werkelijke volmaaktheid.
Maar al Gods werken worden met wonderbaarlijke zorg voltooid; Hij maakt even nauwkeurig het stof van de vleugel van een vlinder, als die machtige lichtbollen die de stille nacht verblijden. Toch, mijn broeders en zusters, willen sommigen ons ervan overtuigen dat dit grote werk van de verlossing der zielen dat door God is begonnen, door Hem wordt verlaten en onvoltooid wordt achtergelaten, zodat er voor altijd zielen verloren zullen gaan op wie de Heilige Geest eens Zijn heiligende kracht uitoefende, voor wie de Verlosser Zijn dierbaar bloed vergoot, en naar wie de eeuwige Vader eens keek met ogen vol barmhartige liefde. Zoiets kan ik niet geloven. Het herhalen van zulke overtuigingen doet mijn bloed stollen van afschuw; het klinkt als godslastering. Nee, waar de Heere begint, zal Hij voleinden; en als Hij Zijn rechterhand aan enig werk zet, zal Hij niet ophouden totdat het werk gedaan is, of het nu is om Farao met plagen te slaan, en ten slotte zijn ruiterij in de Rode Zee te verdrinken, of om Zijn volk als schapen door de woestijn te leiden, en het uiteindelijk te brengen in het land dat vloeit van melk en honing. In niets wijkt Jehovah af van Zijn voornemen. “zou Hij het zeggen en niet doen, of spreken en niet bestendig maken?” Hij is God en verandert niet, en daarom worden de zonen van Jakob niet verteerd. Er ligt een enorme hoeveelheid kracht in de eenvoudige woorden die de apostel gebruikt. Hij is vol vertrouwen, omdat hij het karakter van God kent, dat Hij, die een goed werk in Zijn heiligen begonnen is, dit zal volbrengen tot op de dag van Christus.
Let op de tijd die in de tekst wordt genoemd – het goede werk zal worden volbracht op de dag van Christus; wij nemen aan dat daarmee de tweede komst van onze Heere wordt bedoeld. De christen zal niet volmaakt zijn voordat de Heere Jezus Christus zal neerdalen uit de hemel met een geroep, met de bazuin van de aartsengel en de stem van God. Maar wat denkt u van hen die gestorven zijn voor Zijn komst? Wat gebeurt er met hen? Ik zal het u zeggen: hun zielen zijn ongetwijfeld volmaakt en geschikt gemaakt om deel te hebben aan de erfenis van de heiligen in het licht; maar de Heilige Schrift beschouwt een mens niet geheel volmaakt wanneer zijn ziel volmaakt is; zij ziet zijn lichaam als een deel van het menselijk bestaan. En daar het lichaam niet uit het graf zal opstaan vóór de komst van de Heere Jezus, de dag waarop wij volmaakt geopenbaard zullen worden, zoals Hij geopenbaard zal worden, wordt de dag van de wederkomst gesteld als de dag van het volbrachte werk, dat God begonnen is, wanneer lichaam, ziel en geest, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, het aangezicht Gods met welgevallen zullen aanschouwen, en zich voor eeuwig en altijd zullen verheugen in de genietingen, die aan Gods rechterhand zijn.
Wij zien ernaar uit: dat God, Die ons geleerd heeft ons te bekeren, ons volkomen zal heiligen; dat Hij, Die zoute tranen heeft doen vloeien, elke traan van datzelfde oog zal afwissen; dat Hij, Die ons met zak en as van boetvaardigheid heeft doen omgorden, ons toch zal omgorden met het schone witte linnen, hetwelk de gerechtigheid van de heiligen is; Hij Die ons naar het kruis bracht, zal ons naar de kroon brengen; Hij Die ons deed opzien naar Hem, Die wij doorstoken hebben en over Hem te treuren, zal ons de Koning doen zien in Zijn schoonheid, in het land, dat zeer ver is. Dezelfde lieve hand die ons sloeg en daarna genas, zal ons op de jongste dag strelen; Hij Die ons aanzag toen wij dood waren in de zonde, en ons riep tot geestelijk leven, zal ons genadig blijven aanzien totdat ons leven zal worden voleindigd in het land waar geen dood meer is, geen verdriet en geen gekerm. Deze waarheid wordt ons in de tekst duidelijk geleerd.
Ik wil hier toch nog één opmerking maken, hoewel het enigszins van het onderwerp afwijkt. Het is dit: Ik verbaas me mateloos over die broeders en zusters die de leer van de volharding der heiligen aanhangen en toch in de Anglicaanse kerk blijven, omdat dit volstrekt onverenigbaar is met een dergelijk geloof. U zult zeggen: “Waarom? Wordt de leer van de volharding der heiligen niet in de Artikelen onderwezen?” Ongetwijfeld wel, maar het is volstrekt in tegenspraak met wat in de catechismus wordt geleerd. In de catechismus en in de dankzegging van het formulier om de doop te bedienen, wordt ons duidelijk geleerd dat zuigelingen door de doop worden wedergeboren. Welnu, bekering of wedergeboorte is zeker het begin van een goed en Goddelijk werk in de ziel; en dan, volgens deze tekst, en volgens de leer van de uiteindelijke volharding der heiligen, zal zulk een Goddelijk werk, dat begonnen is, zeer zeker volbracht worden tot de dag van Christus. Welnu, niemand zal zo onnozel zijn om te beweren dat het goede werk, dat volgens het gebedenboek bij zijn zogenaamde doop in een zuigeling begonnen is, op de dag van Christus zonder enige twijfel volbracht is; want helaas, wij zien deze wedergeborenen dronken worden, liegen, vloeken; wij hebben hen in de gevangenis gezien, veroordeeld voor allerlei misdaden; wij hebben zelfs meegemaakt dat zij werden opgehangen. Als ik een Evangelisch predikant was en geloofde in de leer van de volharding der heiligen, zou ik onmiddellijk een kerk afzweren die een leugen leert die zo onverdraaglijk is als deze wanneer zij zegt, dat er een goed werk van genade begonnen is aan een onbewuste zuigeling wanneer er water uit de handen van de predikant op het kindje wordt gesprenkeld. Dit werk is niet begonnen en wordt dus ook niet voortgezet; de hele zaak van de kinderdoop, zoals die in de Anglicaanse Episcopale kerk wordt toegepast, is een verdraaiing van de Schrift, een belediging van God, een bespotting van de waarheid en een misleiding van de zielen der mensen. Laat een ieder die de Heere liefheeft en het kwade haat, zich verwijderen van deze kerk, die steeds meer afvallig wordt, opdat hij geen deel heeft aan de plaag die over haar zal komen in de dag van haar bezoeking.
2. Ten tweede: WIJ ZULLEN ANDERE BEWIJZEN LATEN ZIEN AANGAANDE DE LEER VAN DE VOLHARDING DER HEILIGEN.
Ons eerste bewijs zal de uitdrukkelijke leer van de Heilige Schrift zijn. Maar, mijn beste vrienden, om alle bijbelgedeelten te citeren die leren dat de heiligen op hun weg zullen standhouden, zou een groot deel van de Bijbel zijn, want naar mijn mening is de Schrift door en door verzadigd met deze waarheid. En ik heb dikwijls gezegd, dat indien iemand mij zou kunnen overtuigen, dat de Schrift de volharding der heiligen niet leert, ik onmiddellijk de Schrift geheel en al zou verwerpen als een onbegrijpelijk Boek dat niks leert en waarvan een gewoon mens kop noch staart zou kunnen maken, want dit schijnt van alle leerstukken het duidelijkste aan de oppervlakte te liggen. Neem het negende vers van het zeventiende hoofdstuk van het boek Job, en hoor het getuigenis van de aartsvader: “En de rechtvaardige zal zijn weg vasthouden, en die rein van handen is, zal in sterkte toenemen.” Niet “de rechtvaardige zal behouden worden, laat hem zijn eigen zin maar doen” – dat hebben wij nooit geloofd, en dat zullen wij ook nooit geloven, maar “de rechtvaardige zal zijn weg vasthouden” – zijn weg van heiligheid, zijn weg van toewijding, zijn weg van geloof – daar zal hij aan vasthouden, en hij zal ondertussen groeien, want hij die reine handen heeft zal “kracht bij kracht voegen”, zoals het Hebreeuws het zegt, of, zoals wij het zeggen, “sterker en sterker worden” Lees het eerste en tweede vers van de Honderdvijfentwintigste Psalm: “Die op den Heere vertrouwen”, dat is de bijzondere beschrijving van een gelovige, “zijn als de berg Sion, die niet wankelt, maar blijft in eeuwigheid. Rondom Jeruzalem zijn bergen; alzo is de HEERE rondom Zijn volk, van nu aan tot in der eeuwigheid.” Dit zijn twee voorbeelden van aren, getrokken uit de rijke schoven die in het Oude Testament te vinden zijn. Wat het Nieuwe Testament betreft, hoe stellig zijn de woorden van Christus in Johannes tien vers achtentwintig: “En Ik geef hun het eeuwige leven” – niet het tijdelijke leven dat kan sterven – “en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken.”
De apostel zegt ons in Romeinen elf vers negenentwintig dat: “de genadegiften en de roeping Gods onherroepelijk zijn”; dat wil zeggen, welke gaven de Heere ook geeft, Hij heeft er nooit berouw over dat Hij ze gegeven heeft zodat Hij ze weer terug zal nemen; en welke roeping Hij iemand ook geeft, Hij trekt die nooit in, maar blijft er bij. De Goddelijke barmhartigheid is geen los-vast gebeuren; Zijn gaven en roeping zijn onherroepelijk. Na die verschrikkelijke tekst van Hebreeën zes vers vier tot en met acht, die zoveel vragen heeft opgeroepen, wordt de apostel, die op het eerste gezicht schijnt te hebben gezegd dat gelovigen zich zouden kunnen afkeren, in het negende en tiende hoofdstuk van het boek van de hand gewezen: “Maar geliefden,” zegt hij, “wij verzekeren ons van u betere dingen, en met de zaligheid gevoegd, hoewel wij alzo spreken. Want God is niet onrechtvaardig, dat Hij uw werk zou vergeten en den arbeid der liefde, die gij aan Zijn Naam bewezen hebt, als die de heiligen gediend hebt en nog dient.” De apostel Petrus, die er geenszins op gesteld is de heiligen al te veel troost te bieden, maar die zeer streng optreedt tegen huichelarij, heeft dit in het vijfde vers van het eerste hoofdstuk van zijn eerste zendbrief zeer scherp verwoord, wanneer hij met betrekking tot alle uitverkorenen naar de voorkennis van God zegt, dat zij “in de kracht Gods bewaard worden door het geloof tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in de laatsten tijd.”.
Lieve vrienden, het vierenvijftigste gedeelte van Jesaja, dat ik vanmorgen aan u voorlas, en andere tekstgedeelten met dezelfde strekking, zijn nauwelijks te begrijpen als het waar is dat Gods kinderen kunnen worden verstoten en dat God hen kan verlaten die Hij heeft voorbestemd. De Bijbel lijkt te zijn ontdaan van zijn ingewanden en ontdaan van zijn leven, als de onveranderlijke liefde van God wordt ontkend. Het woord van God wordt op de dorsvloer gelegd, en alleen het kaf wordt verzameld, het koren wordt weggeworpen als men de voortdurende en onophoudelijke leer eruit haalt dat “het pad der rechtvaardigen is gelijk een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot den vollen dag toe. (Spr. 4:18)” Maar verder hebben wij, naast de uitdrukkelijke getuigenissen van de Schrift, de eigenschappen van God ter ondersteuning, want als zij die in Christus hebben geloofd niet behouden worden, dan zijn al Gods eigenschappen in gevaar; als Hij begint en Zijn werk niet voleindigt, dan worden alle eigenschappen van Zijn karakter onteerd. Waar is Zijn wijsheid? Waarom is Hij begonnen wat Hij niet van plan was te voleindigen? Waar is Zijn macht? Zullen de boze geesten niet altijd zeggen, “dat Hij niet kon voleinden wat Hij is begonnen?” Zal het in de zalen van de hel niet tot een staand hoongelach leiden, dat God met het werk begon en er daarna van afzag? Zullen zij niet beweren dat de hardnekkigheid van de zonde van de mens groter was dan de genade van God, dat het hardnekkige hart van de mens te hard was voor God om het te doen smelten? Zou er niet meteen een smet geworpen worden op de almacht van genade? En wat zullen wij zeggen van de onveranderlijkheid van God, als Hij degenen die Hij liefheeft, wegwerpt – hoe kunnen wij dan geloven dat Hij niet verandert?
Hoe zal het menselijk hart Hem ooit weer als onveranderlijk durven aanzien, als Hij na liefgehad te hebben, haat? En, lieve vrienden, waar zal de trouw van God zijn aan de beloften die Hij steeds weer heeft gedaan en met eden heeft ondertekend en verzegeld door twee onveranderlijke dingen, waarin het voor God onmogelijk was te liegen? (Hebr. 6:18) Waar zal Zijn genade zijn, als Hij degenen, die op Hem vertrouwen, wegwerpt, als Hij ons, na ons geprikkeld te hebben met teugjes van Zijn liefde, niet zal brengen tot de fontein om daar uit te drinken? Als wij Zijn belofte niet meer kunnen geloven en als Hij van gedachten kan veranderen zal al ons vertrouwen op Hem tevergeefs zijn. Waarlijk, dan behoeven wij als troost voor de toekomst niet meer te spreken over Ebenezers uit het verleden. Als de Heere Zijn kinderen zou verstoten; geeft het verleden geen enkele waarborg voor hetgeen Hij in de toekomst zal doen. Maar de waarachtigheid van God ten aanzien van Zijn belofte, de trouw van God aan Zijn voornemen, de onveranderlijkheid van God in Zijn karakter en de liefde van God in Zijn wezen, dit alles bewijst dat Hij de ziel die Hij in genade heeft aangezien, niet kan en niet zal verlaten totdat het grote werk volbracht is.
Bovendien, hoe zou het mogelijk kunnen zijn dat de rechtvaardigen uiteindelijk uit de genade vallen en verloren gaan, als u in de verzoeningsleer gelooft? De leer van de verzoening, zoals wij die voorstaan en waarvan wij geloven dat die in de Schrift staat, is deze: dat Jezus Christus aan de Goddelijke gerechtigheid genoegdoening heeft gegeven voor de zonden van Zijn volk; dat Hij gestraft is in hun plaats. Als Hij dat nu werkelijk gedaan heeft, en ik geloof dat een andere verzoeningen de moeite van het omdraaien van een vinger niet waard zou zijn, als Hij werkelijk ons genoegzame plaatsvervangende offer was, hoe kan het dan dat een kind van God in de hel geworpen zou worden? Hoe zou dat kunnen? Zijn zonden werden op Christus gelegd, wat kan hem dan nog veroordelen? Christus is in zijn plaats veroordeeld. Al zouden hemel en aarde wankelen, de eeuwige gerechtigheid moet blijven bestaan. Daarom kan een mens, voor wie Christus Zijn bloed vergoot en zijn schuld op Zich nam en in zijn plaats gestraft is, niet schuldig geacht worden tegenover God. Hij die gelooft, zal uiteindelijk ongetwijfeld tot de heerlijkheid worden gebracht; de verzoening vereist dit; en aangezien hij niet tot de heerlijkheid kan komen zonder te volharden in heiligheid, zal hij hierin ook volharden, anders is de verzoening iets dat geen werkzaamheid en kracht heeft. Vervolgens bewijst de leer van de rechtvaardiging dit. Ieder die in Jezus gelooft, wordt in alle dingen gerechtvaardigd, waarvan hij door de wet van Mozes niet gerechtvaardigd kon worden. De apostel Paulus beschouwt een mens die gerechtvaardigd is als volkomen vrijgemaakt van alle mogelijke beschuldigingen. Schalt de donderslag van de heilige uitroep van de apostel u niet na in de oren? “Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods?”
Als hun niets ten laste kan worden gelegd, als er geen aanklager is, wie is het dan die veroordeelt? Als God gelovigen rechtvaardig acht door de gerechtigheid van Zijn lieve Zoon, als zij Zijn wonderbaarlijke mantel aantrekken, het schone witte linnen van de gerechtigheid van de Zaligmaker, waar is er dan ruimte om iets tegen hen in te brengen waardoor zij veroordeeld kunnen worden? En als zij niet beschuldigd, noch veroordeeld worden, dan zullen zij volharden op hun weg, en gered worden. Verder, mijn lieve vrienden, is de voorspraak van Christus in de hemel een waarborg voor de redding van allen die op Hem vertrouwen. Denk aan Petrus’ geval: “Simon, Simon, zie, de satan heeft ulieden zeer begeerd om te ziften als de tarwe; maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude”. Het gebed van Christus bewaarde Petrus, en deed hem bitter wenen nadat hij in zonde gevallen was. Hetzelfde gebed van onze altijd waakzame Herder wordt voor al de Zijnen gebeden; dag en nacht pleit Hij, het borstschild dragend als onze grote Hogepriester voor de troon; en als Hij voor Zijn volk pleit, hoe zullen zij dan verloren gaan? Dat is onmogelijk, tenzij Zijn voorspraak haar gezag heeft verloren.
En herinnert u zich niet dat van iedere gelovige gezegd wordt dat hij “één met Christus” is? “Want wij zijn leden van Zijn lichaam,” zegt de apostel, “van Zijn vlees en van Zijn beenderen.” En is uw voorstellingsvermogen zo verdorven dat u zich Christus, het Hoofd, kunt voorstellen, verenigd in een lichaam waarvan de leden dikwijls vergaan – handen, voeten en ogen, die misschien wegrotten zodat er nieuwe leden voor in de plaats moeten komen? De beeldspraak is te gruwelijk voor mij om er verder op in te gaan. “Want Ik leef, en gij zult leven”, is de onsterfelijkheid die ieder lid van het lichaam van Christus omgeeft. Er is geen vrees dat de rechtvaardigen zullen terugkeren tot de zonde en zich overgeven aan hun oude verdorvenheden, want de heiligheid die in Christus is door de levenskracht van de Heilige Geest, dringt door in het gehele gestel van het geestelijk lichaam, en het geringste lid wordt bewaard door het leven van Christus.
Nogmaals, het geestelijk leven van een christen is een waarborg dat hij niet zal terugkeren tot de zonde. Dit blijkt uit de volgende tekst: “Gij die wedergeboren zijt, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwigblijvende Woord Gods” (1 Petr. 1:23). Welnu, als dit zaad onvergankelijk is, leeft en in eeuwigheid blijft, hoe kunnen sommigen onder u dan zeggen dat de rechtvaardigen verdorven worden en uit de genade vallen? Luister naar wat de Meester zegt: “Het water dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven.” Hoe kunt u dan beweren dat het water dat Jezus geeft opdroogt en ophoudt te stromen? Luister nog eens naar Hem: “Gelijkerwijs Mij de levende Vader gezonden heeft en Ik leef door den Vader, alzo die Mij eet, dezelve zal leven door Mij. . . . . die dit Brood eet, zal in der eeuwigheid leven” (Joh. 6:57, 58). Het leven dat Jezus in het hart van Zijn volk inplant, is verbonden met Zijn Eigen leven: “Want gij zijt gestorven, en uw leven is met Christus verborgen in God. Wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn, Die ons Leven is, dan zult ook gij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid.” De Heilige Geest woont in ons. “weet gij niet dat ulieder lichaam een tempel is des Heiligen Geestes?” O lieve vrienden, een gelovige kan net zomin sterven als dat God kan sterven, want het leven van God is eeuwig, en dat leven is het leven dat Christus ons gegeven heeft: “Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken.” lk laat dit leerstuk over aan uw begrip, daar het Woord van God in uw handen is, en moge de Geest van God er in uw zielen geen twijfel over laten bestaan dat dit ook zo is. Denk eraan, het is niet de leer dat ieder mens die in Christus gelooft zalig zal worden opdat hij kan doen wat hij wil. Maar het is deze leer: dat ieder mens die in Jezus gelooft, de geest van heiligheid zal ontvangen, en van kracht tot kracht op de weg van heiligheid zal worden geleid, totdat hij komt tot de volmaaktheid die God in ons zal werken bij de komst van Zijn Eigen dierbare Zoon.
3. Tenslotte moeten wij uit dit leerstuk ENKELE NUTTIGE GEVOLGTREKKINGEN MAKEN.
De eerste is deze: in deze waarheid ligt veel vertroosting voor een kind van God dat vandaag in duisternis wandelt en geen licht ziet. U weet dat de Heere Zich ooit aan u geopenbaard heeft; u herinnert zich tijden dat de beloften bijzonder zoet waren, toen de Persoon van Christus in al Zijn heerlijkheid aan uw geestelijk gezicht werd geopenbaard. Maar, lieve vrienden, als een tijdelijke neerslachtigheid van geest u overvalt, of als een zware beproeving u treft, denk dan aan deze woorden: “Ik, de HEERE, word niet veranderd.” Geloof dat als Hij Zijn aangezicht verbergt, Hij u toch liefheeft. Oordeel Hem niet naar de uiterlijke omstandigheden, oordeel Hem naar de leer van Zijn woord. Doe zoals de binnenschippers doen op de kanalen, wanneer zij achteruit varen om hun boot vooruit te drijven. Put troost uit het verleden; ruk vuursteentjes van troost van de altaren uit het verleden om de offers van vandaag aan te wakkeren.
“Determined to save, he watched o’er your path,
When Satan’s blind slave, you sported with death:
And can he have taught you to trust in his name,
And thus far have brought you to put you to shame?”
Deze leer zou iedere christen moeten wijzen op de noodzaak van voortdurende ijver, opdat hij moge volharden tot het einde. “Wat,” zegt iemand, “is dat een gevolgtrekking uit de leer? Ik zou juist het tegenovergestelde gedacht hebben, want als de gelovige op zijn weg moet volharden, wat is dan de noodzaak van ijver?” Ik antwoord, dat het misverstand bij de bezwaarmaker ligt. Als de mens tot het einde van zijn leven in heiligheid bewaard moet worden, dan is het zeker nodig dat hij in heiligheid bewaard wordt; en de leer dat hij zo bewaard zal worden, is een van de beste middelen om het gewenste resultaat te bereiken. Als iemand van u er zeker van zou zijn dat u in een bepaalde branche veel geld zou verdienen, zou dat vertrouwen u er dan toe brengen die branche te weigeren, zou het u ertoe brengen de hele dag in bed te liggen, of uw post helemaal te verlaten? Nee, de zekerheid dat u welvarend zou zijn en voorspoed zou hebben, zou u ijverig maken. Ik zal een metafoor ontlenen aan de feestelijkheden van het seizoen, zoals Paulus die vroeger ontleende aan de spelen van Griekenland – als een renner op de renbaan er zeker van zou zijn dat hij voorbestemd was om te winnen, zou dat hem dan vaart doen minderen? Napoleon geloofde dat hij het kind van het lot was, heeft dat zijn ijver doen verstarren?
Om u te laten zien dat de zekerheid van iets een mens er niet van weerhoudt ernaar te streven, maar hem eerder stimuleert, zal ik u een anekdote van mijzelf geven: het overkwam mij toen ik nog maar een kind van een jaar of tien was. De heer Richard Knill, aan wie ik een gelukkige en roemrijke herinnering heb overgehouden, en die een vurig werker voor Christus was, voelde zich bewogen, ik weet niet waarom, om mij bij mijn grootvader thuis op zijn knie te nemen en de volgende woorden uit te spreken, die door de familie en vooral door mijzelf werden gekoesterd: “Dit kind,” zei hij, “zal het Evangelie verkondigen, en hij zal het verkondigen voor de allergrootste gemeenten van onze tijd.” Ik geloofde zijn profetie, en dat ik hier vandaag sta, is gedeeltelijk te danken aan dat geloof. Het heeft mijn ijver niet belemmerd om mij te bekwamen, omdat ik geloofde dat ik voorbestemd was om het Evangelie aan grote gemeenten te prediken. De profetie heeft haar eigen vervulling juist bevorderd; ik heb steeds met deze Ster van Bethlehem voor ogen, gebeden, gezocht en gestreefd, zodat de dag zou komen waarop ik het Evangelie zou prediken. Zo is ook het geloof, dat wij eens volmaakt zullen zijn, nooit een belemmering voor een ware gelovige om ijverig te zijn. Maar het is juist een aansporing om te volharden, het zal een mens doen worstelen met de verdorvenheden van het vlees, en trachten te volharden naar Gods belofte. “Maar,” zegt iemand, “als God een mens de uiteindelijke volharding garandeert, waarom moet hij er dan om bidden?” Mijnheer, hoe zou hij er om durven bidden als God het niet had beloofd? Ik durf niet te bidden voor wat niet beloofd is, maar zodra het beloofd is, bid ik er voor; en als ik het in Gods Woord lees, dan ijver ik er naar.
“Zeg maar wat u wilt,” zegt iemand, “ik vind u inconsequent.” Ach, mijn beste vriend, wij zijn het verplicht om het u naar ons beste kunnen zo goed mogelijk uit te leggen, maar we zijn niet verplicht om begrip te geven aan hen die geen begrip hebben; het is moeilijk om dingen juist te doen lijken voor ogen die scheel zien. Het gebeurt soms dat mensen waarheden niet kunnen zien omdat zij het niet willen zien. Maar het praktische is het voornaamste; en ik hoop dat het ons lukt om met praktische argumenten te bewijzen dat, terwijl zij die denken dat zij uit de genade kunnen vallen, ontzaglijke risico’s lopen; en ook vallen, maar dat zij die weten dat zij dat niet kunnen, als zij werkelijk geloofd hebben, toch trachten te wandelen met alle voorzichtigheid en behoedzaamheid. Ik zou proberen te leven alsof mijn verlossing van mijzelf afhing, en dan tot mijn Heere terugkeren, wetende dat het in geen enkel opzicht van mij afhangt. Wij zouden moeten leven zoals de tegenovergestelde leer de mensen wil doen leven, hetgeen precies is zoals de Calvinistische leer de mensen daadwerkelijk laat leven – namelijk met ijver en dankbaarheid jegens God, die per slot van rekening de machtigste invloed is; dankbaarheid jegens God omdat Hij onze redding heeft verzekerd door Jezus Christus onze Heere.
Een andere zaak die wij uit de tekst kunnen afleiden is deze: dat wij uit de tekst moeten leren hoe wij moeten volharden. Lieve vrienden, u zult opmerken dat de reden van de apostel om te geloven dat de Filippiërs zouden volharden, niet was omdat zij zulke goede en ijverige mensen waren, maar omdat God het werk begonnen was. Dus onze grond om stand te houden moet onze rust in God zijn. Er zit hier vanmorgen een dierbare broeder, lid van deze gemeente, die eens lid was van een ander kerkgenootschap van christenen. Op een nacht, toen hij nog jong en pas bekeerd was, knielde hij neer om te bidden, en hij voelde zich koud en doods, en hij bad niet vele minuten, maar ging naar bed. Nauwelijks had hij zich neergelegd, of een verschrikkelijke duisternis overviel hem, en hij zei tot zichzelf: “Ik ben uit de genade gevallen.” De lieve goede ziel die hij was en is, stond op uit zijn bed, begon te bidden, maar werd er niet beter op; en om vijf uur ‘s morgens ging hij op weg naar zijn klassenoudste, begon op de deur te kloppen en te roepen om hem wakker te maken. “Wat wil je?” zei de klassenoudste, terwijl hij het raam opende. Het antwoord was: “Ach, ik ben uit de genade gevallen.” “Wel,” zei de klassenoudste, “als je uit de genade gevallen bent, ga dan naar huis en vertrouw op de Heere.” “En,” zei mijn vriend, “dat heb ik sindsdien gedaan.” Ja, en als hij de grote waarheid eerder had gekend, zou hij zich niet hebben beziggehouden met zulke onzin als dat hij uit de genade was gevallen. “Uit de genade gevallen? Ga dan heen en vertrouw eenvoudig op de Heere.”
Welnu, dit is wat wij allemaal moeten doen, gevallen of niet; wij moeten niet op onszelf vertrouwen, maar altijd vertrouwen op Die dierbare Christus Die stierf aan het kruis. Heere, als ik geen heilige ben, en ik ben vaak bang dat ik niets met heiligheid te maken heb, dan toch, Heere, ben ik een zondaar, en U bent gestorven om zondaars te redden, en daar zal ik mij aan vastklemmen. O dierbaar bloed, al heb ik nooit Uw reinigende kracht ervaren; al ben ik tot nu toe in de gal van bitterheid en de banden van ongerechtigheid geweest, toch staat daar het grote oude kruisevangelie: “Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden.” Heere, als ik nog niet eerder heb gelooft, dan zal ik vandaag geloven, kom mijn ongeloof te hulp. Dit is de ware leer van de volharding; het is volharden in het niets zijn, en Christus alles laten zijn; het is volharden in het volkomen en eenvoudig rusten in de kracht van de genade, die in Christus Jezus is.
Tenslotte, deze geloofsleer heeft een boodschap aan de onbekeerden. Ik weet dat het dat ook voor mij had. Als iets in deze wereld mij voor het eerst deed verlangen christen te worden, dan was het wel de leer van de volharding der heiligen. Ik had metgezellen uit mijn jeugd gezien, die iets verder gevorderd waren dan ikzelf, die mij werden voorgehouden als voorbeelden van alles wat voortreffelijk was. Ik heb gezien hoe zij in grote steden in de leer gingen of voor zichzelf begonnen te werken, en spoedig werden hun zedelijke voortreffelijkheden weggevaagd. In plaats van een voorbeeld te zijn, werden zij personen waartegen de jongeren werden gewaarschuwd vanwege hun superioriteit in zedeloosheid. Toen kwam deze gedachte kwam bij me op: “Dat kan in de komende jaren ook mijn karakter zijn; is er een manier waarop een heilig karakter voor de toekomst kan worden verzekerd? Is er een manier waarop een jongeman door oplettendheid kan worden behoed voor onreinheid en ongerechtigheid?” En ik ontdekte dat als ik mijn vertrouwen op Christus stelde, ik de belofte had dat ik op mijn weg zou blijven, en sterker en sterker zou worden; en hoewel ik vreesde dat ik nooit een ware gelovige zou zijn, en zo de belofte voor mijzelf vervuld zou krijgen, omdat ik zo onwaardig was, heeft de muziek ervan mij toch altijd bekoord.
“O, als ik maar tot Christus kon komen en mij als een duif in Zijn wonden kon verbergen, dan zou ik veilig zijn. Als Hij mij maar kon wassen van mijn zonden uit het verleden, dan zou Zijn Geest mij bewaren voor toekomstige zonden, en zou ik bewaard blijven tot het einde.” Trekt dit u niet aan? O, ik hoop dat er mensen zijn die door zo’n verlossing als deze worden aangetrokken. Wij prediken geen gammel Evangelie dat uw gewicht niet zal kunnen dragen; het is geen wagen waarvan de assen zullen breken, of waarvan de wielen zullen worden weggenomen. Dit is geen fundament van zand dat zinkt op de dag van de vloed. Hier is de eeuwige God die Zichzelf verbindt door verbond en eed, en Hij zal Zijn wet in uw hart schrijven, opdat u niet van Hem zult afwijken; Hij zal u bewaren, opdat u niet zult afdwalen in zonde, en als u voor een tijdje afdwaalt, zal Hij u weer terugbrengen op de paden der gerechtigheid. Oh jonge mannen en vrouwen, kom naar hier! en werp uw lot in de handen van Christus. Vertrouw Hem, vertrouw Hem, vertrouw Hem, en dan zal deze kostbare waarheid de uwe zijn, en de ervaring ervan zal in uw leven zichtbaar worden: –
“My name from the palms of his hands
Eternity will not erase;
Impressed, on his heart it remains
In marks of indelible grace.
Yes, I to the end shall endure,
As sure as the earnest is given;
More happy, but not more secure,
Are the glorified spirits in heaven.”