Ik uw knecht nu vrees de Heere van mijn jonkheid af. 1 Koningen 18:12
Godsvrucht in de jeugd leidt tot een godsvrucht die blijft. Obadja kon zeggen: ‘Ik uw knecht nu vrees de Heere van mijn jonkheid af.’ De tijd had hem niet veranderd. In het dienen van God was hij niet achteruitgegaan, hoe oud hij ook was. Om in een lang leven van verleiding bij de genade te blijven – dat is inderdaad genade te bezitten. De genade van God om een Paulus met al zijn dreigementen tegen de gelovigen te bekeren, is een groot wonder, maar om een gelovige tien, twintig, dertig, veertig, vijftig jaar bij de genade te bewaren, is een even groot wonder, en verdient meer lof van ons dan het gewoonlijk krijgt. Obadja werd door het verval in zijn tijd niet aangeraakt. Toen hij oud was, bleek dat hij nog net zo was als in zijn jonge jaren. Hij werd evenmin meegesleurd met de gewoonten van die boze tijden. De mensen vonden het maar niets om de Heere te dienen; dat was iets ouderwets’, iets doms, iets van vroeger. Het vereren van Baal was het ‘moderne denken’ van dat moment. Het hele koninklijk huis ging de god van Sidon na, en het hele hof koos dezelfde weg. Mijn heer heeft Baal vereerd, mijn vrouwe heeft Baal vereerd, want de koningin vereerde Baal, maar Obadja zei: ‘Ik uw knecht nu vrees de Heere van mijn jonkheid af.’ Gezegend is hij die zich niets van de mode aantrekt, want die gaat voorbij. Een poosje zal die ten kwade woeden. Wat heeft een gelovige anders te doen dan vastberaden bij het goede te blijven?