Het is heel zeker, dat er aan onze tegenwoordige manier van begraven buiten de steden zeer grote voordelen zijn verbonden. Het werd hoog tijd, dat de doden uit het midden van de levenden verwijderd werden — zodat wij geen kerkdiensten behoefden te houden te midden van lijken, en niet in het huis des Heeren zouden zitten, terwijl wij de schadelijke dampen van verterende lichamen inademden. Maar wanneer wij dit hebben gezegd, dan moeten wij ook bedenken, dat wij enkele voordelen hebben verloren door de verwijdering van de doden, en meer in het bijzonder door de wijze van begraven, die thans op grote schaal zeer algemeen lijkt te worden. Wij ontmoeten niet zo dikwijls een begrafenisstoet.
Een enkele maal zien wij te midden van onze dichtbevolkte steden de zwarte lijkwagen de overblijfselen van mensen naar hun laatste tehuis brengen, maar de begrafenisplechtigheden worden thans meestal beperkt tot de stille rustplaatsen buiten onze muren, waar de lichamen rusten van hen, die ons zo dierbaar zijn. Welnu, ik geloof, dat voor ons het zien van een begrafenis zeer heilzaam is. Welk kwaad ook het lichaam kan overkomen bij het lopen door de grafkelders en de catacomben, de ziel kan daar veel voedsel vinden voor overpeinzing, en veel aansporing tot nadenken.
Wij herinneren ons, hoe in de grote dorpen, waarin sommigen van ons plachten te wonen, wanneer er nu en dan een begrafenis plaats vond, het luiden van de klok voor alle dorpelingen een betere preek hield dan zij menigmaal in de kerk hadden gehoord. Wij herinneren ons, hoe wij ons als kinderen gewoonlijk om het graf schaarden om te kijken naar iets wat te midden van een kleine en niet-talrijke bevolking niet zo dikwijls gebeurde, en wij denken terug aan de ernstige gedachten, die gewoonlijk zelfs in ons jonge hart opkwamen, wanneer wij de woorden hoorden uitspreken: ’’Aarde tot aarde, as tot as, stof tot stof.” Het plechtig neervallen van de weinige zandkorrels op het deksel van de doodkist was het zaaien van goed zaad in ons hart.
En later, wanneer wij in ons kinderspel over die met netels omzoomde graven klommen, en op die met mos begroeide grafstenen gingen zitten, werd ons door de sombere, koude stem van de dood menige les gepredikt, die welsprekender was dan die wij ooit uit de mond van een levend mens hebben gehoord, en die ons vermoedelijk in later jaren meer bijbleef, maar tegenwoordig zien wij weinig van de dood. Wij hebben de wens van Abraham vervuld ten aanzien van wat hij verlangde — wij ’’begraven de doden buiten ons gezicht.” Wij zien ze maar zelden, en een vreemdeling, die door onze straten loopt, zou kunnen zeggen: ’’Blijven dezen altijd leven? Want ik zie geen begrafenissen onder de millioenen van deze stad, ik zie geen teken van de dood.”
Zullen wij de goddeloze eens even bij de arm nemen en met hem naar het huis van God gaan? Als hij voor het eerst gaat, als hij iemand is, die het in zijn kinderjaren verzuimd heeft om te gaan, wat hoogst waarschijnlijk niet zo is; zelfs wanneer hij er in zijn kinderjaren mee begint, of wanneer u maar verkiest, dan zult u bemerken, dat hij niet dikwijls door de klank van de Evangeliebediening wordt getroffen. Hij gaat oneerbiedig en jolig naar de kapel. Hij gaat er heen, zoals hij naar een schouwburg of een andere amuse- mentsgelegenheid zou gaan, als een middel om de sabbat door te brengen en de tijd te doden. Vrolijk huppelt hij naar binnen, maar ik heb gezien, dat de goddeloze man, toen hij wegging, er heel anders uitzag dan toen hij naar binnen ging.
Zijn veren hingen neer in het stof. Wanneer hij naar huis gaat, dan is er geen oneerbiedigheid en lichtzinnigheid meer, want hij zegt: ’’Voorwaar, de Heere God was op die plaats, en ik werd gedwongen voor Hem te beven. Ik ging om te spotten, maar toen ik er vandaan kwam, moest ik belijden, dat er kracht ligt in de godsdienst, en dat de kerkdiensten in het huis van God tenslotte niet alleen maar somber zijn.” Misschien hebt ge iets goeds verwacht van deze man. Maar helaas, hij vergat alles en wierp alle indrukken van zich af. Hij kwam de volgende zondag wéér, en was toen opnieuw gevoelig. De pijl van de Heere scheen opnieuw in zijn hart te blijven steken.
Maar helaas, het was wegstromend water gelijk. Een ogenblik werd hij getroffen, maar zijn hart was spoedig geheeld, hij voelde de steek niet; en als men hem ertoe wilde overhalen, om zich te laten redden, dan leek hij op de dove adder, ”die niet hoort naar de stem van de bezweerder,” hij schonk aan ons geen aandacht, zodat hij zich niet van zijn wegen bekeerde. Ik heb hem zien komen en gaan, totdat de jaren elkander opvolgden, steeds heeft hij zijn plaats bezet, en nog steeds predikt de predikant, maar voor hem predikt hij tevergeefs. Nog steeds worden voor hem tranen van barmhartigheid geschreid, nog steeds worden hem de bliksemstralen van de gerechtigheid naar het hoofd geslingerd, maar hij blijft precies dezelfde, die hij was. Er verandert niets in hem dan dat hij zich verhardt en ongevoelig wordt. U hoort hem nu niet zeggen, dat hij beeft voor het Woord — hij denkt er niet aan.
Hij lijkt op een paard, dat in de strijd is geweest: hij is niet bang voor het lawaai van de trommel, nóch voor opstijgende kruitdamp, en hij trekt zich van het kanongebulder niets aan. Hij komt, hij hoort een oprecht gemeende waarschuwing, en hij zegt: ”Wat zou dat? Dat is voor de goddelozen.” Hij hoort een hartelijke uitnodiging, maar hij zegt: ”Ga heen, als ik een gelegen tijd zal hebben, dan zal ik u tot mij roepen.” En zo komt hij en gaat op naar het huis van God, en weer terug. Hij draait als een deur op haar scharnieren — vandaag het heiligdom in, en morgen er weer uit. Hij komt en gaat weg uit de heilige plaats. Het is echter mogelijk, dat hij nog wat verder gaat. Bijna bewogen door een preek van een Paulus om een christen te worden, staat hij te beven op zijn voeten.
Hij gelooft, dat hij werkelijk berouw heeft; hij sluit zich aan bij een christelijke kerk; hij doet belijdenis van de godsdienst; maar helaas, zijn hart is nooit veranderd. De zeug wordt gewassen, maar het is nog steeds de zeug. De hond is verjaagd van zijn uitbraaksel, maar zijn hondennatuur is nog altijd dezelfde. De Moorman wordt met een wit gewaad bekleed, maar hij heeft zijn huid niet veranderd. De luipaard heeft alles bedekt, maar hij heeft zijn vlekken niet weggewassen. Hij is dezelfde, die hij altijd is geweest. Hij gaat in het doopbassin als een zwarte zondaar, en hij komt er als dezelfde uit. Hij gaat aan de Tafel des Heeren als een bedrieger, hij eet van het brood en drinkt van de wijn, maar hij keert als dezelfde terug. Het heilig brood wordt in zijn tegenwoordigheid gebroken, hij ontvangt het, maar hij komt en gaat zonder meer, want hij ontvangt het niet in liefde. Hij weet niet wat levende godsvrucht is, en ”hij loopt af en aan in het heiligdom.”
Maar is het niet iets wonderlijks, dat mensen dit kunnen doen? Ik heb eens een prediker zó ernstig de zaligheid aan de mensen horen voorleggen, dat ik zei: ”dit moeten zij beslist inzien.” En ik heb mij omgedraaid en de zakdoek zien gebruiken om een traan weg te vegen, en ik zei: ’’hierop moet iets goeds volgen.” Ge hebt uw eigen vriend onder het geklank van het Woord gebracht, en gedurende de hele preek gebeden, dat de pijl het doelwit mocht treffen en in het midden van de roos doordringen, en ge zei bij uzelf: ”Wat een gepaste preek.” Ge hield aldoor aan in het gebed, en het verheugde u te zien, dat er enige ontroering was. Ge zei: ’’O, het zal eindelijk zijn hart raken.”
Maar is het niet eigenaardig, dat mensen, hoewel gezocht door de liefde van God, toch niet worden vertederd; dat zij, ofschoon omringd door de verschrikkelijke bliksemstralen van de Sinaï, niet beven; ja, dat zij, al zou Christus, in het vlees verschenen, zelf weer prediken, Hem geen aandacht schenken, en Hem vandaag misschien net zo zullen behandelen als hun ouders het gisteren hebben gedaan, toen zij Hem uit de stad sleurden en Hem van de top van de berg wilden werpen, waarop de stad was gebouwd! Ik heb de goddeloze heen en weer zien lopen naar het heiligdom, totdat zijn geweten als met een brandijzer was toegeschroeid. Ik heb hem af en aan zien lopen naar en van het heiligdom, totdat hij harder was geworden dan de onderste molensteen, totdat hij geen gevoel meer had en zich had overgegeven “om alle onreinigheid gretig te bedrijven.”
Maar wij reizen nu ergens anders heen. In plaats van naar het huis van God te gaan, zullen wij ons in een andere richting begeven. Ik heb de goddeloze naar de heilige plaats zien gaan, namelijk naar de rechtbank. Wij hebben zelfs schandelijke voorbeelden in het strafregister gezien van mannen, die men wel eens op de rechterstoel zag zitten, en die kort daarna zelf in de beklaagdenbank zaten. Ik heb mij verwonderd afgevraagd, welke de bijzondere gevoelens moesten zijn van iemand, die als rechter fungeert, terwijl hij weet, dat hij zelf, hoewel hij recht spreekt, de wet heeft geschonden.
Een goddeloos man, een hebzuchtig, wellustig, dronken man — u weet, dat zulken onder lagere magistraten worden gevonden. Wij weten van hen, dat zij zitting hielden en de dronkaard veroordeelden, terwijl men, zo de wereld had geweten hoe zij de avond tevoren naar bed gingen, tot hen zou kunnen zeggen: ”U, die een ander oordeelt, doet dezelfde dingen.” Er zijn voorbeelden bekend van mannen, die een arme stakker hebben veroordeeld voor het doodschieten van een konijn, of voor het stelen van een paar fazanteneieren, of voor een dergelijke gruwelijke misdaad, terwijl zij zelf de kas van de bank hebben beroofd, een reusachtig bedrag aan geld hebben verduisterd, en iedereen hebben bedrogen. Welk een zonderling gevoel moeten zij hebben! Men zou denken, dat het een zeer eigenaardig gevoel moet zijn, dat komt over een man, die iemand veroordeelt op grond van een wet, waarvan hij weet, dat die op hemzelf behoorde toegepast te worden.
En toch heb ik de goddeloze af en aan zien lopen naar en van het heiligdom, totdat hij ertoe kwam om te geloven, dat zijn zonden geen zonden waren, dat de armen voor hun ongerechtigheden streng bestraft moesten worden, dat wat hij de lagere klassen noemde in toom gehouden moesten worden, zonder eraan te denken, dat niemand zó laag staat als zij, die anderen veroordelen, terwijl zij dezelfde dingen doen. Hij spreekt van teugels en slagbomen, alsof op hemzelf geen teugels en slagbomen van toepassing waren. Hij praat over het beteugelen van anderen en over het vellen van een rechtvaardig oordeel, terwijl hijzelf gevangen genomen zou zijn, als over hem naar de letter een rechtvaardig oordeel zou zijn geveld, en niet vereerd zou zijn geweest met een opdracht van de regering.
Het is mogelijk, dat ik de goddeloze vredig heb zien begraven. Hij wordt rustig naar zijn graf gebracht, met zo weinig mogelijk vertoon, en hij wordt fatsoenlijk en plechtig begraven. Luister nu eens naar de predikant. Als hij een man Gods is, dan hoort u, wanneer hij zo iemand begraaft zoals hij behoort begraven te worden, geen enkel woord over het karakter van de overledene, u hoort helemaal niets over enige hoop op een eeuwig leven. Hij wordt in zijn graf gelegd. De predikant herinnert er wel aan, hoe hij ”af en aan liep naar en van het heiligdom;” hij herinnert er tenvolle aan, hoe hij gewoonlijk op de galerij zat en luisterde naar zijn preek.
Er is iemand, die weent, en de predikant staat daar ook te wenen, als hij eraan denkt, hoe al zijn arbeid vruchteloos is geweest, en hoe één van zijn hoorders is gestorven, en dat zonder hoop. Maar let er eens op, hoe voorzichtig hij spreekt, ook tot zijn vrouw. Hij wil haar alle mogelijke hoop geven, en hij spreekt zeer voorzichtig. Zij zegt: ”ik hoop, dat mijn man in de hemel is.” Hij houdt zijn mond, hij is zeer zwijgzaam, en als hij een medelijdende natuur heeft, dan zal hij zich stil houden. En wanneer hij in zijn preek van de volgende zondag iets van de overledene zegt, zo hij al melding van hem maakt, dan zinspeelt hij op hem als een twijfelachtig geval; hij spreekt over hem eerder als een baken dan als een voorbeeld, en hij smeekt anderen om ervoor op te passen, dat zij het niet wagen hun gunstige gelegenheden te verspillen, en de gouden uren van hun sabbatdag onoplettend te laten voorbijgaan. ”Ik heb de goddelozen, die af en aan liepen naar en van het heiligdom, zien begraven. Wat de deftige begrafenis betreft: die was belachelijk.
Men moet er bijna om lachen, als men het dwaze eerbetoon ziet voor de man, die verdiend heeft om onteerd te worden, maar wat de stille en zwijgende en waarheidslievende begrafenis aangaat: wat is zij droevig! Maar tenslotte behoren wij onszelf dikwijls te beoordelen bij het licht van onze begrafenissen. Dat is dan de manier, waarop wij ook andere dingen beoordelen. Zie morgen naar uw velden. Daar staat een pronkende klaproos, en daar bij de heggen staan veel bloemen, die hun hoofd opheffen naar de zon. Als u hen beoordeelt naar hun bladeren, dan zou u hen misschien verkiezen boven de bescheiden gekleurde tarwe. Maar wacht tot de begrafenis, wanneer de klaprozen zullen worden verzameld, en het onkruid in een bundel samengebonden zal worden om te worden verbrand — verzameld tot een hoop op het veld om te worden verteerd, om te worden gemaakt tot mest voor het land.
Maar zie dan de begrafenis van de tarwe. Welk een prachtige begrafenis heeft de tarweschoof. ’’Oogstfeest!” wordt er geroepen, als zij naar de korenschuur wordt gebracht, want zij is iets kostbaars. Laat een ieder van ons dan ook zó leven, dat wij bedenken, dat wij moeten sterven. O, ik verlang zó te leven, dat als ik deze doodsstaat zal verlaten, de mensen kunnen zeggen: ”Er is iemand heengegaan, die heeft geprobeerd om de wereld te verbeteren! Hoe streng zijn pogingen ook mogen geweest zijn, hij was een eerlijk man, hij zocht God te dienen, en daar ligt iemand, die het aangezicht van een mens niet vreesde.” Ik zou willen, dat elk christen een begrafenis probeerde te krijgen als deze — een begrafenis als die van Stefanus: ”en godvruchtige mannen droegen Stefanus tezamen ten grave, en maakten grote rouw over hem.”
Iedereen wil graag iets langer leven dan zijn leven duurt — vooral de Engelsen — want er is in geheel Engeland nauwelijks een rots te vinden, die zelfs een geit misschien zelden zou beklimmen, waar niet de beginletters worden ontdekt van namen van mensen, die nooit op een andere manier bekendheid konden verkrijgen, en daarom op de gedachte kwamen om hun naam daarin te graveren. Ga, waar ge maar wilt, en ge zult mensen vinden, die proberen bekend te worden, en dit is de reden, waarom veel mensen in de kranten schrijven, anders zouden zij nooit bekend worden. Wij allen hebben honderd kleine verzinsels om onze naam in omloop te houden, nadat wij gestorven zijn. Maar voor de goddeloze is het alles tevergeefs; hij zal vergeten worden.
Hij heeft niets gedaan om ook maar iemand aan hem te doen denken. Vraag aan de armen: ’’Herinnert u zich die en die?” “Een harde meester, meneer, echt waar. Hij beknibbelde ons altijd tot de laatste schelling, en wij verlangen niet meer aan hem terug te denken.” Hun kinderen willen zijn naam niet meer horen, zij willen die helemaal vergeten. Vraag aan de kerk: ’’herinnert u zich die en die? Hij was lid.” ’’Ja wel,” zegt iemand, ”ik herinner mij hem stellig, zijn naam stond in de boeken, maar zijn hart hadden wij nooit. Hij kwam gewoonlijk en hij ging weer, maar ik kon nooit met hem praten. Hij had niets geestelijks in zich. Er was heel wat klinkend metaal en schallend koper, maar geen goud. Ik kon nooit ontdekken, dat hij de ’’wortel van de zaak” in zich had.”
Niemand denkt aan hem en hij zal spoedig vergeten zijn. De kapel wordt oud, er groeit een andere gemeente op, en men spreekt hoe dan ook over de oude diakenen, die er plachten te zijn, en die goede en godvruchtige mannen waren; en over de oude dame, die zo uitnemend hielp bij het ziekenbezoek; over de jongeman, die uit de kerk is voortgekomen, en die zo nuttig was in de zaak van God. Maar ge hoort nooit, dat van zijn naam melding wordt gemaakt, hij is totaal vergeten. Toen hij stierf werd zijn naam in de boeken doorgehaald, hij werd opgegeven als gestorven, en met hem stierf alle herinnering aan hem. Ik heb dikwijls opgemerkt, hoe spoedig slechte dingen uitsterven, wanneer de man sterft, die ze in het leven riep. Zie naar de filosofie van Voltaire: met al de ophef, die zij maakte in zijn tijd — waar is zij nu? Er kwijnt nog wel wat van voort, maar zij schijnt verdwenen te zijn.
En daar was Thomas Paine, die zijn best deed om zijn naam in afkeurende geschriften te schrijven, en men zou denken, dat hij wel in de herinnering zou voortleven. Maar wie bekommert zich nu nog om hem? Behalve onder enkelen, hier en daar, is zijn naam verdwenen. En alle namen van dwaalleraars, ketters, en scheurmakers, waar zijn zij gebleven? Tot op deze dag hoort u van Augustinus, maar van de ketters, die hij aanviel, hoort u nooit meer. Iedereen weet van Athanasius, en hoe hij opkwam voor de Godheid van de Heere Jezus Christus, maar het leven van Arius hebben wij nagenoeg vergeten, en wij denken nauwelijks meer aan de mannen, die hem hielpen en bijstonden in zijn dwaasheid. Slechte mensen worden snel vergeten, want de wereld voelt, dat het goed is van hen bevrijd te worden; zij zijn de herinnering niet waard.