Kom, mijn Liefste, laat ons uitgaan in het veld, laat ons vernachten in de dorpen; laten we ons vroeg opmaken naar de wijnbergen, laat ons zien of de wijnstok bloeit, de jonge druifjes zich opendoen, de granaatappelbomen uitbotten; daar zal ik U mijn uitnemende liefde geven. De dudaïm geven reuk, en aan onze deuren zijn allerlei edele vruchten, nieuwe en oude; o, mijn Liefste, die heb ik voor U weggelegd. Openbaringen 7:11–13
Er is wel eens beweerd, dat een Kerk, die is wat ze behoort te zijn, des Zondags behoefte heeft aan een prediking, die enigermate gelijkt op de bevelen, door een commanderend officier gegeven aan zijn troepen. De predicatie behoeft geen welsprekend en schoon gestileerd betoog te wezen om aan haar doel te kunnen beantwoorden. Ze doet dit reeds, als ze klaar en duidelijk des Heeren volk bepaalt bij de eis van het Woord als richtsnoer voor geloof en leven. Goede soldaten, die zich tot de strijd voorbereiden, zijn voldaan, als ze de bevelen van hun bevelhebber hebben ontvangen en haasten zich om die bevelen stiptelijk uit te voeren.
De gemeente des Heeren heeft leiding nodig, voortdurend moet ze onderwezen, getroost en gesticht worden. Ditmaal heb ik een woord van de overste Leidsman van onze zaligheid te brengen, voor ons allen van het hoogste gewicht. “Als tot verstandigen spreek ik, oordeelt gij hetgeen ik zeg”. Onze landbouwers zijn in deze dagen overal druk met de oogst. De velden zijn wit geworden en het koren wordt gemaaid om straks met gejuich in de schuren te worden geborgen. Terwijl ik deze arbeid aanzie en alom het oogstlied hoor weerklinken, wordt mijn hart met droefheid vervuld.
Overal valt iets in te zamelen, uitgezonderd in de Kerk van Christus. Overal zijn de maaiers ijverig bezig, alleen op de velden van onze Hemelse Boaz niet. Op alle akkers rijpte het graan, alleen die rondom ons Bethlehem hebben niets aan te bieden. Alle schuren zullen weldra gevuld zijn, alleen die van de Hemelse Landman blijven ledig. In de laatste tijd heeft Jezus nauwelijks een enkele schoof kunnen binnenhalen. Wel is er zaad uitgestrooid, maar ach, met wat pover resultaat!
Evenals Ruth vindt de Kerk hier en daar een enkele aar – wel is waar een zeer kostelijke aar, want wie zal de waarde van een mensenziel schatten? – maar naar een rijke oogst zagen we tot nog toe tevergeefs uit. In onze beste verwachtingen werden we teleurgesteld. Toch mogen we niet moedeloos worden. We moeten ijverig voortgaan met de arbeid in ‘s Heeren Naam. En aan de arbeid paren we het gebed; dat het de Heere behage, ons werk met zijn zegen te bekronen. Ja, Hij geve nog eens een overvloedige oogst als vrucht op wat Hij zelf, al wenende, onder het bangste lijden, in bloed en tranen zaaien wou in Gethsemané en op Golgotha. Spoedig komt weer de tijd, waarop onze kerken de arbeid met kracht kunnen voortzetten.
In de zomer, als vele gegoeden de stad ontvluchten om elders van het frisse buitenleven of van de zeelucht te genieten, en de ambachtslieden van de vroege morgen tot de late avond aan de arbeid zijn, kan het kerkelijk leven niet bloeien. Als we in de natuur zomer hebben, dan is het winter voor de kerk, en omgekeerd heeft de kerk haar oogsttijd, als de natuur haar winterrust geniet. Nog enkele weken en de warme dagen zijn weer voorbij, en dan komen de lange avonden, die overvloedig gelegenheid bieden voor geestelijke arbeid. Het komt mij daarvan voor, dat het nu een geschikt ogenblik is om een woord ter opwekking te spreken.
Reeds nu moeten we er op bedacht zijn, onze krachten te verzamelen om straks gereed te zijn. Reeds nu moeten we onze sikkels scherpen, want als onze oogsttijd is gekomen ontbreekt daartoe de tijd. Moge de Heere door zijn Heilige Geest u en mij bekwamen tot het werk, dat ons weldra wacht en geve Hij ons te wandelen in gemeenschap met de Heiland op de wegen, die Hij ons aanwijst. In de eerste plaats wens ik uw aandacht te bepalen bij het feit, dat de liefde het voornaamste motief is voor allen arbeid in de dienst van de Heeren.
Deze gedachte ligt in de woorden van onze tekst opgesloten. Wat de Bruid doet, doet ze voor haar Bruidegom. Al haar bezigheden hebben betrekking op Hem, die haar ziele met zo vurige liefde aanhangt. Het is om Hem, dat ze wenst uit te gaan in het veld en wil vernachten in de dorpen. Ze verlangt ernaar om in zijn gezelschap te zijn. Van zijn liefde wil ze nu eens ongestoord genieten. Allerlei edele vruchten, nieuwe en oude, heeft ze verzameld en zorgvuldig weggelegd, voor niemand anders dan voor Hem.
Ziehier dan, hoe de liefde werkzaam is. Wel kan de apostel naar waarheid getuigen: “De liefde van Christus dringt ons.” Nu wordt deze liefde door enige bijzondere eigenschappen gekenmerkt, die we achtereenvolgens willen bespreken. Deze liefde hecht zich niet aan iets, dat slechts in de verbeelding bestaat, haar voorwerp is een werkelijk bestaande persoonlijkheid. De Bruid spreekt van “mijn Liefste”, als van een persoon, die ze ziet, op wie ze leunt, met wie ze spreekt. Christus Jezus is voor zijn Kerk geen fictie, geen denkbeeldige verschijning, geen held, die slechts in haar voorstelling bestaat.
Door heel het Hooglied heen zien we de personen als in de hoogste werkelijkheid voor elkaar bestaande. Ze treden beiden in beschrijvingen van elkanders schoonheden en geven ons als het ware portretten, gemaald met het penseel van een bewonderende liefde. Een Kerk zal altijd sterk staan, als ze de Heere Jezus erkent als haar levend, werkend Hoofd. Voor ons moet Christus niet slechts wezen een historisch persoon, die eens op aarde rondwandelde, maar nu reeds vele eeuwen dood is en dus buiten machte om iets voor ons te doen.
Neen, Hij moet voor ons zijn een persoon, die steeds onder ons woont en arbeidt in volle levenskracht. Stelt u voor, geliefden! met welk een geestdrift ge zou bezield worden, als op dit ogenblik in mijn plaats de Heiland zelf vóór u kwam staan, die eens op Golgotha aan het kruis werd verhoogd. Ge zou Hem herkennen aan zijn doornagelde handen en voeten, aan de tekenen van zijn lijden. O, hoe zou het zien van die gezegende Middelaar uw ziel in heilige vervoering brengen. Hoe zou ge uw hoofd in aanbidding neerbuigen, maar slechts voor een ogenblik, want ge zou willen genieten van de onuitsprekelijk heerlijke verschijning, die u te beurt viel.
Stelt u dan verder voor, dat de Gekruisigde tot u ging spreken: “Mijn broeders, die ik kocht met mijn bloed, voor wie ik vrijwillig mijn leven heb gegeven, er is nog zoveel te doen tot uitbreiding van mijn Koninkrijk. Er zijn zoveel kostelijke zielen, die mijn Naam nog niet kennen, en toch ook tot Mij gebracht moeten worden, het getal is nog zo groot van hen, die op onderwijzing wachten, en zovelen, die de wereld dienen, moeten van de weg van het verderf teruggebracht worden.” En als de Heere dan de hand uitstrekte en tot één van u zei: “Ik zend u daar heen” en tot een ander: “Ginds moet gij gaan arbeiden,” zou er dan nog geaarzeld worden? Immers neen. Met blijdschap zou een opdracht van die gezegende lippen worden aanvaard en met inspanning van alle krachten zouden de aangewezenen zich van hun taak kwijten.
Broeders! hebt ge het vergeten, dat ge hier wandelen moet in het geloof en zou het wel goed zijn, als het geloof zou blijken minder invloed op u te kunnen uitoefenen dan het aanschouwen? Als gelovigen behoort ge u bewust te zijn, dat Jezus ook in deze ure wandelt tussen de gouden kandelaren, dat Hij in uw midden is en tot elk lid van zijn gemeente komt met de eis: “ga heen en dien Mij, zoek wat verloren is, breng tot Mij wal is afgedeeld, richt het neergebogene op, versterk de zwakken, hoed mijn schapen, weid mijn lammeren.” Ik bid u, leert het verstaan, dat het de Heiland zelf is, die u roept tot de arbeid in zijn Naam tot redding van zondaren. Volgt de bevelen, die u hier gegeven worden, op met denzelfde ijver, die ge zou betonen, als ge ze rechtstreeks van Christus had ontvangen.
Er is ook inderdaad geen verschil. Laat het ons aller betuiging zijn: “Dierbare Heiland! ons lichamelijk oog kan u niet zien, we mogen u slechts aanschouwen in het geloof, maar dit is ons ook genoeg. We weten, dat Ge in ons midden zijt, en we willen al onze krachten aanwenden om de volbrengen wat Gij ons gebiedt.” Merken we nu in de tweede plaats op, dat de liefde, waarvan hier gesproken wordt, niet de minsten twijfel toelaat omtrent de genegenheid van Hem, die het voorwerp van die liefde is. Het vers, dat onze tekst onmiddellijk vooraf gaat, luidt: “Ik ben mijns Liefsten, en zijn genegenheid is tot mij”. Een Christen, die voor zichzelf niet overtuigd is, dat Jezus hem liefheeft, is weinig waard in de dienst des Heeren.
We moeten het weten, dat de Heiland ons mint, dat Hij zijn leven voor ons gaf, dat zijn oog in gunst op ons rust. Het moet ons zijn, als hoorden we Hem tot onze ziele spreken: “Ik beminde u zo teer, dat ik mijzelf voor u in de diepte des doods wierp en nog berouwt het mij niet, zulk een offer te hebben gebracht; mijn liefde is nog even sterk voor u als toen Ik op Golgotha aan het kruis hing”. De wetenschap, dat we mogen delen in de gunst van Christus, maakt ons sterk en doet ons met blijdschap op de ingeslagen weg voortgaan. Hoe troostvol is vooral in dagen van moeite en strijd de gedachte, dat de Heiland aan ons denkt en dat Hij ons met zijn trouwe liefde blijft omringen.
De man, die verzekerd is van de liefde van Christus, kent geen vrees, zelfs al ziet hij zich geworpen in de kaken des doods. De liefde tot Jezus is de bron van echte heldenmoed, de moeder van de zelfverloochening en van de standvastigheid, en de zekerheid van Jezus’ liefde tot ons maakt ons onoverwinnelijk. Vóór alles moet het daarom het streven zijn van de gelovigen om die zekerheid te verkrijgen. Rust dan nooit, vóór ge die bezit; ze is het merg in uw beenderen, de gordel voor uw lendenen en de ereketen om uw hals. En let er nu ook op, hoe de liefde van de Bruid haar de omgang deed zoeken met de Bruidegom.
“Kom, mijn Liefste, zo spreekt ze, laat ons uitgaan, laat ons vernachten, laten we ons vroeg opmaken, laat ons zien, daar zal ik U mijn uitnemende liefde geven,” Ware liefde tot Jezus wordt steeds inniger naarmate de ziel in nauwer gemeenschap met Hem verkeert. Zolang we ons op een afstand houden van onze Heiland zal ons hart niet warm voor Hem kloppen. De engel, die zich voortdurend baadt in het licht van de zon, behoeft zich nooit te beklagen, dat het hart hem als met ijs omschorst is, en wie in Jezus blijft zal niet hebben te zuchten over eigen koelheid en onverschilligheid. Als we willen weten of ervan een Kerk kracht uitgaat, moeten we niet in de eerste plaats vragen naar het aantal harer leden, maar naar de mate van haar liefde. Een kleine Kerk, in liefde en ijver brandende voor de Heere, zal oneindig veel meer doen tot uitbreiding van Gods koninkrijk dan een grote massa, die de wereld gelijkvormig werd.
De liefde baant zichzelf een weg, haar vuur verteert wat zich tegen haar stelt, als gloeiende jeneverkolen verspreidt ze licht en warmte om zich heen. De Enochs wandelen met God en daaruit is het verklaren, dat ze op hun omgeving grote invloed kunnen uitoefenen De Johannessen leunen tegen de borst van de Heere Jezus en als ze opstaan om ons mee te delen wat ze mochten zien en horen, dan spreken ze met gezag als afgezanten van de Allerhoogste. God geve, dat we als leden van zijn Kerk in gestadige gemeenschap met de Heiland mogen leven en dat we ons niet slechts nu en dan eens in Hem verheugen, maar steeds in Hem volkomen vrede en rust mogen vinden.
Het mag ons niet genoeg zijn, eens een enkele maal een blik te werpen door de kristallijnen vensteren om de Koning te aanschouwen in zijn schoonheid, maar het “zien op Jezus” moet ons tot een hebbelijkheid zijn geworden. Zijn lof moet altijd op onze lippen zijn en in ons hart moet het vuur van de liefde gestadig branden. En is het zo met ons gesteld, dan mogen we ook hopen op een heerlijke opwekking in de Kerk, die een blijvende zegen brengt. Als de liefde tot Christus in ruime mate in onze zielen uitgestort is, dan gaat het altijd goed, ook te midden van beproeving en strijd, maar als we die liefde niet bezitten zal slechts teleurstelling ons deel zijn. Zij alleen onderwijst onze handen ten oorloge en onze vingeren ten strijde. Zij verenigt ons met Immanuel, de Hemelse Overwinnaar en doet ons delen in diens victorie. Zwak zijn we in onszelf, maar als we door banden van de liefde met Jezus verbonden zijn, dan zal Hij zijn kracht in onze zwakheid volbrengen.
De liefde tot Christus brengt er de Kerk ook toe om alles wat ze heeft te bezitten in gemeenschap met Hem. Letten we op de woorden uit onze tekst: “Aan onze deuren zijn allerlei edele vruchten.” De ware liefde zegt: “Al het mijn is het uwe” en het geloof doet de Christen wat Jezus heeft als het zijn beschouwen. Liefde stelt alleen prijs op gemeenschappelijk bezit. De Heiland gaf al wat Hij had over tot ons heil. Hij verliet zijn troon, opdat wij eenmaal met Hem daarin zouden mogen zitten. Hij ging in de dood om ons het leven te verwerven. Hij liet zijn bloed stromen, opdat wij er door gereinigd zouden worden van onze zonden. Al wat we het onze noemen hebben we aan Jezus te danken.
Is er enige bekwaamheid in ons. Hij heeft ons die geschonken en het is onze dure roeping om ze aan te wenden tot verheerlijking van zijn Naam. Hebben we stoffelijke middelen, geld of goed, we hebben ze te beschouwen als zijn eigendom, ons toevertrouwd, opdat we ze zouden gebruiken tot uitbreiding van zijn Koninkrijk. De kinderen, die aan onze zorgen werden aanbevolen, zijn zijn lammeren. Gaan we uit om het verlorene te zoeken, we doen dit als zijn mede–arbeiders. Prediken we het Evangelie, het is Christus, die door ons spreekt. Zo is in het geestelijke al ons werk eigenlijk het zijne.
O, mochten we deze dingen steeds beter leren verstaan en in nauwere gemeenschap met Jezus gaan leven en werken. We moeten ons zijn mede–erfgenamen weten en als we in die wetenschap mogen bezig zijn, dan zal onze arbeid niet ledig of onvruchtbaar blijven. “We moeten het nog eens herhalen: de liefde, die het grootste motief is voor elke Christelijke actie, zoekt samenwerking met de Heere Jezus. Daarom zegt de Bruid: “Kom, mijn liefste, laat ons uitgaan in het veld, laat ons vernachten in de dorpen.” O, het is zo heerlijk, als Christus de prediker vergezelt, als de Meester door de ogen van de dienaar ziet en met de tong van de dienaar spreekt. Met de arbeid onder de kinderen gaat het zeker naar wens, als de Heiland zich onder de jongens en meisjes neerzet en door zijn Geest spreekt tot de harten”
Het is zo bemoedigend voor wie huisbezoek doet om de afgedwaalden en gevallenen van Jezus te spreken, te weten, dat Hij zelf aan de deur staat en klopt, opdat Hem opengedaan worde. Het valt ons gemakkelijk te volgen, waar Hij ons voorgaat. Weest dan niet bevreesd, geliefden! want ge zijt in goed gezelschap, als ge arbeidt in ‘s Heeren wijngaard. Wie van ons zou zich bezorgd maken, als hij tot enig werk voor Gods Koninkrijk wordt geroepen, indien Jezus tot hem zegt: “Ik zal met u gaan?”
De Bruid was er op gesteld, dat haar Bruidegom met haar zou gaan; vandaar haar verzoek en ze kon er ook verzekerd van wezen, dat het niet afgewezen zou worden. Doen wij dan als zij en laat het ons een behoefte zijn te bidden: “Kom, Heere Jezus! en ga met ons in tot de arbeid, die we in uw Naam wensen te verrichten. Wees ook in het bijzonder met hen, die op moeilijke en gevaarlijke posten werkzaam zijn, wees hun licht en hun kracht.
We verlangen niet alleen neer te zitten aan uw voeten om door U te worden onderwezen, maar we willen ook ons kruis opnemen en U volgen, waarheen het U behaagt ons te leiden. Ge zult ons bereid vinden tot alles wat Ge van ons vraagt, tot strijden en lijden, tot leven en sterven. O Heere! geef ons zo in uw gemeenschap te verkeren. Bepalen we nu onze aandacht bij de woorden van de Bruid: “Kom, mijn Liefste, laat ons uitgaan in het veld, laat ons vernachten in de dorpen.”
Waar liefde is tot de Heiland, daar is ook drang om voor Hem steeds meer te arbeiden. De liefde vraagt niet angstvallig: met hoe weinig kan ik volstaan, maar ze tracht zoveel te doen als maar even mogelijk is.
Wie Jezus mint met een volkomen hart verlangt niets vuriger dan de uitbreiding van diens Koninkrijk. Het is zijn begeerte om heel het menselijk geslacht te zien buigen onder diens schepter, om allerwegen diens lof te horen verkondigen.
De Kerk des Heeren wacht niet rustig af, totdat een Macedonisch man haar verschijnt met de bede “kom over en help ons,” maar ze gaat eigener beweging uit om wat nog neerzit in schaduwen des doods te roepen tot het heerlijke licht des Evangelies. Neen, de gemeente des Heeren heeft geen drang van buiten nodig om het Woord te gaan prediken aan zovelen, die nog vreemd zijn aan de kennis Gods; wijd en zijd zendt ze mannen uit om de boodschap des heils aan zondaren te brengen. Wie in oprechtheid de Heere aanhangt, vraagt Hem telkens weer: wat kan ik meer voor U doen dan ik tot dusverre heb gedaan? De liefde dringt ons om altijd bezig, ja overvloedig te zijn in het werk des Heeren.
Als de Kerk de akker overziet, die door haar reeds bebouwd werd, dan zegt ze: “Dat veld is nog niet breed genoeg, de oogst, die ik er aan ontwoekerde, is nog veel te gering voor de Heere” en het is haar wens om gronden, die nu nog woest liggen, te gaan ontginnen en de wildernis te herscheppen in een bloeiende gaarde. Geliefden! leeft ook in uw hart deze wens? Het is mij, alsof we geroepen worden om de arbeid voor Christus uit te breiden, om krachtiger dan tot dusverre op te treden tot bevordering van zijn Koninkrijk. Ieder van onze moet zich eens met ernst afvragen, wat hij doen kan voor Jezus boven hetgeen hij reeds gewoon is te doen. En als het ons waarlijk te doen is om voor Hem al onze krachten aan te wenden, dan zullen we ook wel spoedig een antwoord ontvangen. De Heere zelf leert het zijn vrienden wel om te doen wat Hem welbehagelijk is.
Als de Bruid zegt: “Laat ons uitgaan in het veld,” dan is ze er van overtuigd, dat dit voorstel de goedkeuring van haar Liefste zal wegdragen. Immers, het hart van Jezus is zo ruim, zo vol ontferming en liefde, en het is Hem een vreugde, tot zich te roepen en te zegenen wie nu nog van verre staan. Neen, de Heiland is niet zo bekrompen als vele Christenen, zijn liefde strekt zich uit over een zeer wijde kring en als de Kerk zegt: “laat ons uitgaan in het veld,” dan behoeft ze niet te vrezen, dat Hij haar uitnodiging van de hand zal wijzen.
De Bruid behoeft er niet naar te raden, wat haar Bruidegom zal antwoorden, want ze heeft immers het stellige bevel uit zijn eigen mond ontvangen: “Ga heen in de gehele wereld en predik het Evangelie aan alle creaturen.” Zo luidt de opdracht, waarmee de Heere zijn gemeente heeft willen vereren, en als we nu alles hebben verricht wat ons mogelijk is, dan zullen we nog niets meer gedaan hebben dan onze schuldige plicht. “Aan alle creaturen” moet het Evangelie gebracht. Geen volk, geen geslacht, geen familie, geen enkel persoon wordt door de Heere uitgesloten.
Daarom, gemeente! bij de liefde, die ge voedt voor uw Meester, bij de wonden, die Hem werden geslagen en het lijden, dat Hij wou dragen om u van dood en verderf te verlossen, zoek toch wat verloren is en breng terecht wat is afgedwaald. Zaai aan alle wateren, werp uw netten uit in elke plas, opdat ook door uw arbeid velen mogen worden gebracht tot het geloof in Jezus Christus. Niemand mag zich onttrekken, waar de Heere ons roept om Hem te dienen met een eenparige schouder. Wij allen moeten onze krachten wijden aan de opbouw van de heilige tempel, die eens heerlijk schitteren zal in hemelse zonneglans, tot eer en prijs van God Drieëenig.
De liefde, door de Heilige Geest uitgestort in onze harten, dringe ons maar meer en meer en make ons getrouw! Letten we er nu ook op, dat de Bruid blijkbaar voorbereid is op elke moeilijkheid, die zich op haar weg kan voordoen. Het schone paleis van haar koninklijke Bruidegom zal ze moeten verlaten om in eenvoudige landelijke woningen haar intrek te nemen, als de nacht is gedaald. Voor Salomo’s uitverkoorne wel een hele opoffering, zouden we zo denken, maar ze is er zelf in in het minst niet bezorgd over.
Als ze maar gedurende de nacht een beschuttend dak heeft boven haar hoofd en niet blootgesteld is aan de schadelijke invloeden van de kille, vochtige nachtwind, dan is ze al tevreden. De tegenwoordiglieid van haar Bruidegom maakt alles goed. In zijn gezelschap worden de tenten van Kedar haar even kostelijk als de gordijnen van het vorstelijk paleis. Broeders en zusters! als ge de Heere Jezus dient door velden te bebouwen, die tot dusverre woest hebben gelegen, dan zult ge ongetwijfeld met allerlei moeilijkheden hebben te worstelen en u vele opofferingen moeten getroosten. Maar deze zullen u immers niet afschrikken? Ik ben er zeker van, dat ge ze met blijdschap zult aanvaarden, omdat het de zaak van uw Heiland geldt, en die zaak is u heilig en dierbaar.
Vergis ik mij, als ik meen, hier te spreken naar uw hart? Vinden mijn woorden geen weerklank in uw ziel? Me dunkt, ik voel het, dat ge er ja en amen op zegt. “Ja, Heere! ik wil met U uitgaan in het veld en vernachten in de dorpen, als ik uw Naam er maar mag verheerlijken.” Zo, niet waar? is het de betuiging van uw hart. De Bruid wil zich ook niet maar zo spoedig mogelijk van het werk afmaken. O nee, al valt het haar ook lang niet gemakkelijk, al is de strijd soms zwaar, ze wenst haar taak geheel te volbrengen. In de dorpen wil ze vernachten.
Niet slechts een bezoek, dat in van de haast wordt gebracht, is haar bedoeling, maar een rustig afdoen van het goede werk, waarvoor ze met haar Bruidegom in het veld uitgaat. O, geliefden! wat ligt er nog menige akker te wachten op mannen, die de hand aan de ploeg willen slaan. Mag dat zo blijven? Ik zie er hier Zondag op Zondag onder de prediking zitten, die zelf maar moesten uitgaan om het Evangelie van de genade aan zondaren te brengen. Dikwijls heb ik er mij over verheugd, dat ik sommigen van mijn liefste broeders in onze samenkomsten moest missen, doordien ze elders werkzaam waren tot uitbreiding van Gods Koninkrijk. Hun tegenwoordigheid was mij wel altijd zeer aangenaam, maar in hun afwezigheid heb ik mij ook steeds verblijd, omdat ze bezig waren, zielen, gekocht door ‘t bloed des Kruises, uit de duisternis te roepen tot het licht.
Gaat dan heen, en de Heere ga met u! De plaatsen die ge hier ledig laat, zullen wel weer ingenomen worden door zondaren, die God wil redden. En als ge dan elders bezig zijt te strijden onder de kruisbanier, dan zult ge onze Meester groter dienst bewijzen dan wanneer ge hier rustig neerzit onder mijn prediking. Geen enkel talent moeten we ongebruikt laten liggen en geen enkel uur van de sabbatdag moeten we laten voorbijgaan zonder iets te doen voor het zielenheil van onze naasten. De onwetenden moeten we onderwijzen, de dwalenden hebben we terecht te brengen.
Het gaat om de vrede en de zaligheid van kostbare zielen, die voor de eeuwigheid zijn geschapen. Om Jezus’ wil, in zijn kracht en in vereniging met Hem moet het ons niet te veel wezen, land en zee te omreizen om de uitverkoornen te vergaderen. Met nadruk moet ik er echter op wijzen, dat we nooit mogen beproeven, alleen tot deze gewichtigen arbeid in te gaan. Het moet altijd wezen: “Laat ons gaan”. Wie het gezelschap van de Meester meent te kunnen derven, zal ondervinden, dat al zijn werk ijdel is. Wie met Jezus aan de arbeid gaat zal zeker slagen en al moet hij dan ook al wenende zaaien, hij zal met gejuich wederkomen, dragende zijn schoven. Opmerkenswaardig zijn ook deze woorden van de Bruid: “Daar zal ik U mijn uitnemende liefde geven”. Het is alsof de gelovigen zeggen: als de Heere Jezus met ons wil ingaan tot de arbeid, dan zullen we Hem tonen, hoezeer Hij de genegenheden van ons hart bezit.
Ik wil aannemen, dat de Christelijke kerk tijden heeft gehad, waarin een kluizenaarsleven gevoegelijk als een bewijs van liefde tot de Heiland kon beschouwd worden, maar ik ben ervan verzekerd, dat zulks in onze dagen niet kan. Is hier misschien een gelovige, die behagen heeft in vrome bespiegelingen en het liefst al zijn uren maar zou doorbrengen in stille afzondering, dan versta ik dat wel, maar goedkeuren mag ik het niet. Ik geloof, dat zulk een afgetrokken leven, dat in gemoedelijke overpeinzingen, in contemplatie en meditatie opgaat, al zeer weinig bevorderlijk is aan het heil van de naaste en de komst van Gods Koninkrijk. Natuurlijk zullen ook hier wel uitzonderingen zijn te maken. Wie van zijn Heiland een talent heeft ontvangen, waarmee hij alleen in de eenzaamheid woekeren kan, zoeke de eenzaamheid, maar van de meesten van onze wordt iets anders gevraagd. De dagen, die we beleven, roepen om mannen, die voor de Waarheid willen en kunnen ijveren onder oud en jong.
De duisternis, waarin de wereld ligt gedompeld, is zo groot, dat zelfs de lichtsprank van een glimworm niet kan gemist worden. De grote massa snelt haar verderf tegemoet; mogen we haar ongewaarschuwd laten voortgaan? De schapen zijn verstrooid en afgedwaald, door huilende wolven worden ze belaagd; zouden we verantwoord wezen, als we niet alle pogingen in het werk stelden om ze van de doolweg terug te brengen, ook al moeten we daarvoor iets opofferen? De roeping, die de Kerk in deze dagen heeft, is niet zozeer om zelf te genieten, om het vette te eten en het zoete te drinken, als wel om de kaars te ontsteken en het huis met bezemen te keren en ijverig te zoeken, totdat ze de verloren penning heeft gevonden.
En meen nu niet, dat het bezig zijn met veel dienens de gelovige noodwendig verhinderen moet om gemeenschap te oefenen met Christus. O nee, we hebben hier slechts een andere vorm van het zitten aan zijn voeten, een andere wijze van omgang met Hem en wel ene, die om van de tijden nood de voorkeur verdient. Ik voor mij heb in de dienst van de Heiland evenveel van zijn zalige gemeenschap mogen genieten als in tijden van stille overpeinzingen. Als ik een arme ziel ontmoette, die van Jezus niet weten wilde, voelde ik mijn hart breken evenals het hart van de Heiland brak over Jeruzalem, dat Hem niet als Koning wou huldigen.
Als ik tranen zag storten door een boetvaardige, die tevergeefs naar de Verlosser uitzag, voelde ik enigermate wat ook de Heiland heeft gevoeld bij het zien van een berouwhebbend zondaar, en ik werd met innerlijke ontferming bewogen. En mocht ik het oog zien schitteren van vreugde, als eindelijk het licht was opgegaan over de duistere ziel, dan kon ik er ook iets van verstaan, hoe Jezus zich verheugt over een zondaar, die zich bekeert van de dwaling zijns wegs. De trage heeft nooit recht kunnen genieten van de gemeenschapsoefening met de Heere Jezus Christus. Wie met Hem wil wandelen moet vlug aanstappen.
Jezus is geen ledigganger, Hij weet niet van dralen. Altijd is Hij volijverig bezig in de dingen van zijn Vader. Wie traag is kan dus met Hem geen gelijke tred houden. Zoals azijn de tanden en rook de ogen is, zo is de luiaard degene, die in de arbeid zijn lust vindt. De man, die veel te doen heeft, gunt zich geen tijd om naar beuzelpraat te luisteren. Zo ook kan de Heiland zich niet ophouden met u, die geen zorg hebt voor wie wandelen op de weg van het verderf.
Hij is altijd werkzaam en dat behoort ook gij te zijn, als ge zijn liefde recht wilt leren kennen. Geliefden! de Heere kan niet gediend worden met trage handen en slappe knieën. Is het uw verlangen, te weten wie Hij is, staat dan vroeg op en gaat met Hem uit in het veld om in zijn gezelschap te arbeiden. Eerst als ge uzelf geheel voor Hem hebt leren geven, zal uw ziel een heerlijke vreugde smaken. We moeten nu ons derde punt behandelen. De liefde vindt ook tehuis haar werk. Dicht bij het vorstelijk paleis bevonden zich ook wijngaarden en nu horen we de Bruid zeggen: “Laten we ons vroeg opmaken naar de wijnbergen”.
Hier moeten we de opmerking maken, dat de Kerk evengoed binnenshuis moet bezig zijn als buiten haar muren. Heeft de Kerk haar Heere hartelijk lief, dan maakt ze zich vroeg op en werkt dan met lust en ijver. Het is wel opmerkelijk, dat we in de Heilige Schrift van de mannen, die God vreesden, bij herhaling lezen, dat ze vroeg opstonden om Hem te dienen. We vinden dit o.a. opgetekend van Abraham, van David en van Job.
Zeker is het, dat we hier niet aan iets toevalligs hebben te denken. Veeleer hebben we het zich–vroeg–opmaken te beschouwen als een kenmerk van vrome zin en wijst het er op, hoe ook wij naarstig moeten zijn in de dienst de Heeren. En hoeveel ontbreekt aan dit laatste soms niet? Ach, wat zijn velen van onze vaak slaperig en traag in het benaarstigen. Sommigen hebben dikwijls genoeg te doen om zich wakker te houden onder de prediking van Gods woord, vooral op een warme zomerdag. Nu is dit nog niet zo heel erg, want zelfs een kind kan een slapende kerkganger spoedig wakker maken, maar bedenkelijker wordt de toestand, als we geestelijk zijn ingesluimerd. Dan gaat het wekken niet zo gemakkelijk.
Wie in de wijngaard des Heeren arbeidt mag wel dubbel op zijn hoede zijn tegen slaperigheid. Als we anderen moeten onderwijzen is het een eerste vereiste, dat we zelf terdege wakker zijn. Wat is er niet een groot onderscheid tussen liet onderwijs van iemand, die er met heel zijn hart en al zijn gedachten bij is en van een ander, die dromerig en zonder enige opgewektheid maar wat staat te praten. Misschien spreken die twee dezelfde woorden uit, maar hoe verschillend is de indruk, die ze op hun hoorders maken.
Ik geloof, dat het succes van onze arbeid voor een zeer groot gedeelte afhangt van de manier, waarop we die arbeid verrichten. Niet alleen wat we doen, maar inzonderheid ook hoe we het doen is hier beslissend. De liefde Christi moge ons allen dringen om al datgene, waartoe we geroepen worden te verrichten met al onze macht. Aan de dienst van onze Koning hebben we ons te wijden met geheel ons hart en al onze krachten. “Laat ons zien of de wijnstok bloeit,” zegt de Bruid. Als Gods volk waakzaam is, ziet het allereerst met belangstelling naar de Kerk.
De Kerk is Christus’ kudde en daarom heeft ze aanspraak op onze liefde. In zekere zin behoren we allen herders te zijn. Het gaat niet goed, als de leden van de gemeente de pastoralen arbeid geheel aan de predikant en de opzieners overlaten. Elk lid heeft toe te zien op de broeder, over hem te waken, hem te vermanen en te troosten, voor hem te bidden. Vooral ook dit laatste. O, het gebed heeft zulk een wondere kracht. Er ligt zulk een rijke zegen in. Tienduizend pijlen zouden zeker van de Heeren uitverkoorne reeds voor lang getroffen hebben, als de gebeden hun niet als een schild waren geweest.
Ook het zaad van de Kerk mag niet voorbijgezien worden. “Laat ons zien of de wijnstok bloeit, of de jonge druifjes zich opendoen.” Een gemeente, die haar roeping verstaat, draagt zorg voor de kinderen; Ze beijvert zich om het opkomend geslacht te brengen aan Jezus’ voeten, ze onderwijst het naarstig in de leer, die naar de godzaligheid is. De arbeid aan de jonge zielen is zulk een gewichtige arbeid. En daarom, de Heere zegene u, die werkzaam zijt onder de jeugd. Hij geve u maar veel jonge druifjes te zien, die zich voorspoedig ontwikkelen.
“Laat ons zien of de granaatappelbomen uitbotten,” zo heet het verder in onze tekst. Een Kerk, die waarlijk leeft, ziet met belangstelling toe, of niet hier of daar een traan van oprecht berouw blinkt. Elke Zondag worden hier, dank zij Gods genade, zondaarsharten getroffen en het is onze dure plicht, te waken over dezulken, op wie het Woord vat heeft gekregen. Elke Zondag komen hier ook vreemdelingen. Ge moet op hen letten, geliefden! Spreekt met hen. Wie weet, of de Heere uw woord niet wil gebruiken om hen tot zich te trekken.
O, er zijn vele manieren, waarop ge uw liefde tot Jezus kunt tonen en tot heil van de gemeente kunt bezig zijn. Het komt er slechts op aan of ge waarlijk liefde bezit. Bemint ge de Heiland, dan weet ge zelf wel, wat ge te doen hebt. De Heere wijst u dan wel uw plaats aan. Moest ik dit doen, dan zou het misschien heel verkeerd uitkomen, maar Hij weet juist wat ieder past. Broeders! uw liefde tot de Heiland wil ik evenmin als de mijne afmeten naar de woorden, die we spreken of naar de wijze, waarop we kritiek oefenen op onze mede–Christenen, maar uitsluitend naar de arbeid, die we te van zijn ere verrichten.
We zijn nu genaderd tot ons laatste punt. De gemeente zoekt in alles de ere van haar Koning; voor Hem alleen zijn de vruchten van haar arbeid. De Kerk des Heeren kan door de liefde van haar Hoofd wijzen op allerlei heerlijke vruchten. Zo dikwijls de Heere zijn Kerk bezoekt, verrijkt Hij haar leden met vele genadegaven. Wat hebben ook wij niet ontvangen! De een heeft de appel des geloofs, een ander bezit de heerlijke granaatappelen der liefde en een derde toont u de behoorlijke druiventrossen van hoop en vreugde. Een Kerk, die goed bearbeid is, kan wijzen op een rijkdom van vruchten des Geestes, zo oude als nieuwe.
Als we van nieuwe vruchten spreken, denken we aan hen, die pas tot God bekeerd zijn. O, welk een kracht en frisheid zien we hier. Hoe teder en vurig is hun liefde, hoe gunstig onderscheiden ze zich van velen, die reeds vele jaren tot de gelovigen gerekend worden. Ik stel grote prijs op jeugdige ijver, al gaat hij niet altijd gepaard met grote kennis en al moet hij daarom wel eens wat beteugeld worden. En als we van oude vruchten spreken, dan denken we aan die gelovigen, wier geloof op allerlei wijzen is beproefd, die als vaders en moeders in Israël worden geacht en geliefd. En al deze heerlijke vruchten moeten worden weggelegd voor Christus. Hem komen ze toe, Hij heeft er het volste recht op.
Ik vraag u allen in ‘s Heeren Naam, of ge reeds vruchten hebt voortgebracht. Ge moet ze kunnen tonen, oude of nieuwe, zal het wél met u zijn. We brengen geen vruchten voort om er Jezus’ liefde mee te kopen, dat weten we allen wel beter, want het is alles genade. Ook doen we het niet om ons voor de toekomst van zijn liefde te verzekeren, want we weten, dat die liefde een eeuwige is, die nimmer zal vergaan. En al evenmin om ons bij de Heere aangenaam te maken. In onszelf is niets schoons en liefelijks, dat Hem zou kunnen bekoren. Wat we hebben, wat we zijn, we danken liet alles aan zijn vrije gunst. Alleen wat de Heilige Geest in ons werkte kan Gode aangenaam wezen.
De edele vruchten, die we voortbrengen, mogen we ook niet voor onszelf houden, ze behoren de Heere toe en Hem alleen; aan zijn voeten hebben we ze met ootmoedigen dank neer te leggen. Broeders! woont er liefde in uw hart, laat Jezus het voorwerp van die liefde zijn. Hebt ge geloof, weest er werkzaam mee tot verheerlijking van zijn Naam. Zijt ge moedig, toont het in uw kloek optreden, in uw onverschrokken uitkomen voor Hem, die u boven alles dierbaar moet wezen. Is er lijdzaamheid in u, laat ze openbaar worden in het blijmoedig dragen van wat u overkomt aan smaad en verguizing, omdat ge uw Meester niet wilt verloochenen.
Zo er enige deugd, enige gave des Geestes in u wordt gevonden, besteedt ze in de dienst en tot roem van uw Heiland. O, ik vrees, dat we maar al te dikwijls vergeten om al wat we doen, te doen te van zijn ere. Als ik het Evangelie verkondig en in mijn prediking iets zeg om een geleerde of rijke toehoorder te behagen, dan doe ik daarmee te kort aan mijn roeping om uitsluitend te vragen naar wat Gode welgevallig is. Is het mij te doen om gevierd te worden als een voortreffelijk redenaar, dan heb ik mijn loon weg, maar is het alleen mijn bedoeling, de Heiland te verheerlijken, dan is mijn werk Hem aangenaam, al zouden anderen er ook aanmerking op willen maken.
Als gij in een bidstond uw gebed tot ‘s Heeren troon opzendt, als ge in de Zondagsschool kinderen onderwijst of van het uw bijdraagt voor de arbeid in de wijngaard des Heeren en ge weet voor uzelf, dat ge dit alles doet uit liefde tot de Heiland, dan is het wél, dan staat ge daarin recht voor God. Ik geloof, dat velen in stilte in de offerbus hebben geworpen wat ze konden afzonderen voor ‘s Heeren dienst. Niemand heeft er kennis van genomen; het was niet om van de mensen geëerd te worden en juist daarom heeft de Heere er een welgevallen in gehad en werd het offer door Hem aangenomen. Anderen hebben misschien veel grotere sommen gegeven, maar ze deden het met veel vertoon, ze wilden niet achterstaan bij hun kennissen, ze zochten eigen roem en daarom was hun geven de Heere niet aangenaam; hun offer vond geen genade in zijn ogen. Wordt van u een gave verlangd voor het onderwijs, voor de verzorging van wezen en kranken, geef niet om de man, die u vraagt, maar om ‘s Heeren wil. Leg wat ge geeft in de doorboorde hand van Jezus, laat die hand uw schatkist wezen.
Jezus is uw Meester, Hij alleen. Niemand anders heeft u gekocht tot zijn eigendom; niemand anders ging voor u in de dood; niemand anders ging heen om u een plaats te bereiden in het Vaderhuis; Hij alleen kan zeggen: “wel, gij goede en getrouwe dienstknecht.” Dien dan ook Hem alleen met beide uw handen, met geheel uw hart, met elke druppel van uw bloed, dat in uw aderen vloeit, met elke ademtocht. Geef Hem uzelf, geheel en al, onverdeeld, naar lichaam en ziel, wijd Hem uw leven en ge zult een vrede smaken, die alle verstand te boven gaat. Ik heb gesproken tot mijn lieve vrienden en broeders in Christus, en nu moet ik hen, die Christus niet toebehoren, nog zeggen, dat zij met dit alles niets uitstaande hebben.
Wie Jezus niet liefheeft mag ik niet vragen voor Hem iets te doen. Hij verlangt niet, dat zijn vijanden in zijn wijngaard zullen werken. Zonder liefde zou hun arbeid slechts een bespotting voor Hem zijn. Intussen behoeven zij, die hun schuld en onwaardigheid hebben leren kennen en wier hart daarover met droefheid is vervuld, niet moedeloos te worden. Hun roept de Heere toe: “Komt nu en laat ons samen richten; al waren uw zonden als scharlaken, ze zullen worden wit als sneeuw, al waren ze rood als karmozijn, ze zullen worden als witte wol. Wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden.” Ziehier waar het voor u op aankomt. Eerst moet ge bij Christus uw behoudenis zoeken en indien ge u door Hem gered weet, kunt ge Hem dienen.
De Heere wil niemand in zijn dienst hebben, die alleen eigen zaligheid op het oog heeft. Een rijk Engels koopman werd eens door koningin Elisabeth uitgenodigd om de zorg voor enige harer zaken op zich te nemen. De koopman zei: “Uwe Majesteit, ik zou het graag doen, maar mijn eigen zaken zouden er door geruïneerd worden.” “Mijnheer,” antwoordde de koningin daarop, “als gij voor de mijne zorgt, dan zorg ik voor de uwe.” Geliefden! laat u door Jezus zaligen en dan zal het u een heerlijk voorrecht zijn, al uw krachten, heel uw leven Hem te wijden.
Amen.