Keer weder, keer weder, o Sulammith! Keer weder, keer weder, dat wij u mogen aanzien. Wat ziet gijlieden de Sulammith aan? Ze is als een rei van twee heiren. Hooglied 6:13
Deze woorden worden niet gericht tot de Kerk, terwijl ze in een toestand van twijfelmoedigheid verkeert of angstig zoekt naar haar Heere, die zich van haar verwijderd houdt. O nee, ze hebben betrekking op de Kerk in haar beste tijden. Pas heeft ze van de zalige omgang met haar Hemelse Bruidegom mogen genieten en is ze daardoor gezet op de wagenen van het vrijwillige volk. Lees slechts de woorden in hun verband en het zal u duidelijk worden, dat de gelovigen, die zich verheugen in de Heere, deze tekst mogen beschouwen met toepassing op zichzelf. Let op de naam, waarmee de Bruid wordt aangesproken.
Haar huwelijk met Salomo heeft haar het recht gegeven, ook zijn naam te dragen. En nu is die naam zo gepast voor hen, die met Christus zijn verenigd, die de Heere ondertrouwd heeft in gerechtigheid en van wie gezegd mag worden, dat ze tot Hem in de innigste betrekking staan. Gij, die op mystieke wijze met Christus zijt verbonden, ge zijt één met Hem geworden en Hij heeft u zijn naam geschonken. Hij is Salomo en gij zijt Sulammith. De naam Sulammith betekent zowel volmaaktheid als vrede.
Elk kind van God is? volmaakt, maar niet naar het vlees. We zijn volmaakt in Christus Jezus; in Hem ontbreekt eraan ons niets. Van onze zonden werden we geheel rein gewassen met zijn dierbaar bloed, zodat geen enkele smet ons meer aankleeft en met de mantel zijner gerechtigheid werden we bekleed. Die mantel is de gelovigen als een heerlijk, schitterend bruiloftsgewaad. Naar waarheid mogen we zeggen, dat Salomo in al zijn heerlijkheid niet is bekleed geweest als een van Gods kinderen. Maar de zoete naam Sulammith heeft ook de betekenis van vrede.
“Gerechtvaardigd door het geloof, hebben we vrede met God door onze Heere Jezus Christus!” zo mogen we jubelen tot roem en prijs van ‘s Heeren genade. Wie een erfgenaam des hemels werd, staat niet meer vijandig tegenover God en verkeert niet meer op voet van oorlog met zijn eigen conscientie. Het geschal van de zilveren trompetten heeft weerklonken als een teken, dat de vrede voor eeuwig was gesloten. Het zwaard van Gods wrekende gerechtigheid heeft het hart van de Zaligmaker doorboord en het uitverkoren volk gaat nu vrij uit, als had het nimmer enige schuld gemaakt.
We moeten een ogenblik onze aandacht bepalen bij het dringende verzoek, dat we in de tekst vinden. Tot viermaal toe wordt op smekenden toon geroepen: “Keer weder o Sulammith! dat we u mogen aanzien.” Gaat dit roepen niet uit van de dochters van Jeruzalem, die Sulammith’s schoonheid wensen te zien? Zielen, die bezorgd zijn omtrent haar eigen staat, kunnen er zo naar verlangen om kennis te nemen van de ervaringen, door oprechte kinderen Gods opgedaan. Gij wilt weten of ge tot de ware Christenen behoort en daarom wenst ge te vernemen wat anderen voelen, hoe ze staan tegenover Christus, hoe ze worden geleid door de Heilige Geest, hoe ze gesteld zijn, als ze de liefde des Heeren aan hun hart ervaren.
Ge hebt een vurig verlangen om Gods volk van nabij te leren kennen, opdat ge uzelf mocht toetsen en onderzoeken, of liet leven van de Geestes ook in u wordt gevonden. Deze dochters van Jeruzalem wensen Sulammith aan te zien om in dat aanzien te genieten. De aanschouwing van het schone geeft altijd genot en voldoening en inzonderheid is het een verkwikking voor de reine van hart te mogen verkeren met hen, die ook Jezus toebehoren, te zien, welke vruchten het nieuwe leven heeft voortgebracht en hoe de gelovigen uitmunten door een godzalige wandel en door minzaamheid in de omgang.
De schoonheid van een heilig leven wordt door geen andere geëvenaard en niets is zo bevallig als blanke oprechtheid. Daarom kan het ons dan ook niet verwonderen, dat zo bij herhaling wordt geroepen: “Keer weder!” Het is ook niet onwaarschijnlijk, dat de dochters van Jeruzalem Sulammith verlangen te zien om een voorbeeld aan haar te nemen. De vromen vestigen graag het oog op de deugden van anderen in de hoop, dat ze verwaardigd zullen worden, in hun voetstappen te wandelen. Laten we met aandacht de levensbeschrijvingen lezen van godvruchtige mannen en vrouwen, opdat ze ons een prikkel mogen zijn om met ons gehele hart en al onze krachten de Heere te dienen en voor zijn Naam en zaak te ijveren.
Zo verstaan we het dan, waarom de dochters van Jeruzalem Sulammith toeroepen: “Keer weder! keer weder!” Ze willen zich vergewissen of ze haar gelijk zijn; ze wensen haar deugden te bewonderen en zich daarin te verheugen en zichzelf op te wekken, haar voorbeeld te volgen. Het tweede gedeelte van de tekst kunnen we in tweeërlei zin opvatten. We kunnen de vraag: “Wat ziet gijlieden Sulammith aan?” beschouwen als gedaan door de Bruid, en deze opvatting is waarschijnlijk de juiste.
Ze is zelf van mening, dat bij haar generlei schoonheid is te zoeken, dat ze niets heeft, waarin anderen zich kunnen verheugen en dat niemand er enig voordeel bij hebben kan om haar aan te zien. Ze wil zeggen: “Och, al wat ge in mij zien kunt is een strijd tussen twee machten; een conflict tussen goed en kwaad. Die twee worstelen met elkaar om de overwinning. Er is in mij een voortdurende kamp tussen licht en duisternis, die beide trachten elkander te vernielingen.
Neen, nee, ik ben het aanzien niet waard.” Intussen menen anderen, dat deze vraag gedaan wordt door derden, door mensen, die de Bruid niet van nabij kennen en dat de gelovigen nu antwoorden: “We zullen in haar zien twee legers, die de overwinning hebben bevochten en nu met gezang en gerei van het slagveld terugkeren; een vrijgemaakte, oprechte ziel, die met haar Verlosser samenwerkt tot hetzelfde heerlijke doel; in de Kerk van de Heeren zullen we zien een geheiligd volk, dat werkzaam en sterk is door de kracht Gods, die in dat volk woont.”
Zie, zo mag de Bruid van zichzelf niet spreken, maar wel mogen anderen zulks doen. We hebben hier dus twee verklaringen, die we beide in het oog willen houden, maar voorlopig laten we de tweede rusten. In elk gelovige is de liefelijke overeenstemming tussen de genade, door Christus in het hart uitgestort en de werkzaamheden van dat hart zelf. We zien in de wedergeboorne Gods kracht werken en we zien hem zelf bezig, door de Heere gewillig en bereid gemaakt, om te doen wat Hem welbehagelijk is.
God werkt in de zijnen het willen en het volbrengen naar zijn welbehagen en het kind Gods moet zelf zijn zaligheid werken met vrezen en beven. In de Kerke Christi is de mens arbeidende voor God en God bewerkt de harten door zijn Geest, en dit geschiedt op zulk een heerlijke wijze, dat we daarbij eer denken aan de triomfantelijke terugkeer van overwinnaars dan aan een leger, dat ten strijde optrekt.
Wat zullen we zien in Sulammith? De gezegende vereniging en samenwerking van twee machtige legers; het volk, dat de Heere vreest en het Woord, dat vlees is geworden. Maar we wensen nu de woorden van onze tekst te beschouwen in de eerstgenoemde zin. De Bruid verklaart dan met de blos van de schaamte op de wangen, dat in haar niets wordt gevonden dan strijd en onrust. In haar wordt geworsteld op leven en dood om de heerschappij.
In de eerste plaats vestigen we uw aandacht op het feit, dat in elk Christen twee machten elkaar voortdurend bestrijden. Dit is zeer duidelijk en zal door niemand van onze ontkend worden. Toch wil ik er u aan herinneren, dat we ook in het Hooglied bij herhaling op deze innerlijke strijd worden gewezen. Het Hooglied is een bruiloftszang en daarom kan het ons niet verwonderen, dat er niet zo dikwijls in gesproken wordt van een slagveld, want op een huwelijksfeest behoren toespelingen op oorlogszaken uitzondering te blijven. Intussen lezen we in het vijfde vers van het eerste hoofdstuk: “Ik ben zwart, doch liefelijk, o dochters van Jeruzalem gelijk de tenten Kedars, gelijk de gordijnen Salomo’s”.
De kerk bekent, dat ze zwart is: we hebben hier te denken aan de staat, waarin ze van nature verkeert, aan de verdorvenheid van het natuurlijke hart. Maar ze voegt er bij, dat ze ook liefelijk is. Hiermee doelt ze op haar staat als verloste, als wedergeboorne. De Geest Gods heeft haar versierd met heerlijke genadegaven. Christus heeft haar gewassen in zijn dierbaar bloed en in zijn oog is ze nu schoon en beminnelijk. Ze vergelijkt zichzelf met de tenten van Kedar. In de zwartberookte tenten van de Arabische stammen, die door de woestijn zwerven, vindt ze haar beeld. Door de zonde, die in haar woont, is ze lelijk geworden.
Maar in Christus vond ze de verloren schoonheid weer terug. In Hem werd ze een nieuw schepsel en daarom mag ze zich ook vergelijken met die prachtig geborduurde, met goud en zilver beslikte gordijnen, waarmee Salomo’s troon is omhangen. In het derde hoofdstuk bekent ze openhartig, dat ze niet altijd in de gemeenschap met haar Bruidegom verkeert, maar dat haar toestand nog al eens afwisselt. “’s Nachts” op mijn bed – hier zien we haar traagheid –” ik zocht Hem, die mijn ziel liefheeft” – hier zien we haar werkzaam. “Ik zocht Hem” – ze verlangt dus naar haar Bruidegom –” maar ik vond Hem niet” – droef wordt ze teleurgesteld, nu ze merkt, dat Hij zich heeft verwijderd.
Een zonderlinge combinatie treffen we aan in het tweede vers van het vijfde hoofdstuk. We lezen daar: “Ik sliep” – een bekentenis van koude onverschilligheid en traagheid –” maar mijn hart waakte” – dit is een bewijs, dat er toch ook nog een beter beginsel bij de Bruid leeft, dat ze het met haar slaperige toestand niet geheel eens is. In het derde vers horen we haar onbetekenende verontschuldigingen maken, dat ze haar Liefste niet opendeed, maar in het vijfde zien we haar reeds opstaan om de deur te ontsluiten. Eerst weigert ze en spoedig daarop doet ze wat van haar verlangd wordt. In haar strijden de oude en de nieuwe mens. De eerste wil de deur op het nachtslot houden terwijl de tweede haar wenst te openen.
Zo horen we ook in het “Lied van de liederen” van de strijd gewagen, die in de wedergeborene gevoerd wordt. Maar, zoals ik reeds zei, we kunnen in deze bruiloftszang daarvan niet veel verwachten. Anders is het in het Boek van de Psalmen, het Boek van de krijgsliederen bij uitnemendheid. Hier vinden we bijna in elke Psalm uitdrukkingen, die er op wijzen, dat een Christen door twee machten wordt beheerst. Soms is dit zelfs zo sterk, dat we onwillekeurig zouden gaan denken, dat sommige Psalmen door twee onderscheidene personen opgesteld zijn.
We horen David eerst uit de diepte klagend roepen tot God om hem straks te horen jubelen als de overwinnaar, die zegevierend uit de strijd huiswaarts keert. De tijd laat ons niet toe, veel aan te halen, maar ik moet toch enkele voorbeelden noemen. Lezen we de twee–en–veertigste Psalm, dan krijgen we de indruk, alsof David met een ander spreekt. “Wat buigt ge u neder, o mijn ziel! en wat zijt ge onrustig in mij? Hoop God, want ik zal Hem nog loven; Hij is de menigvuldige verlossing van mijn aangezicht en mijn God”.
In de drie–en–veertigste Psalm vinden we dezelfde woorden nog eens herhaald. Het meest treffend voorbeeld echter hebben we wellicht in de drieen–zeventigste Psalm. De dichter zegt in het twee–en–twintigste vers; “toen was ik in vernuftig en wist niets, ik was een groot beest bij U”. Erger kan hij het toch al niet maken, nu hij van zichzelf spreekt.
En onmiddellijk daarop volgen de woorden: “Ik zal dan gedurig bij U zijn, Gij hebt mijn rechterhand gevat; Gij zult mij leiden door uw raad en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen. Wien heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op aarde”. Welk een contrast! Onbewegelijk als een zware steen ligt de psalmist midden in de modder en plotseling verheft hij zich als op arendsvleugelen in het licht van de Zonne van de Gerechtigheid; alles laat hij achter zich in zijn hoge vlucht, en, los van de aarde, ziet hij niets dan zijn God.
De ervaringen van de heiligen onder de oude dag zijn ook die van de gelovigen in de nieuwe bedeling. Zowel in later als in vroeger eeuwen vinden bij de kinderen Gods dezelfde schijnbare tegenstrijdigheden. Vandaar dat menig Schriftwoord ons zo wonderspreukig in de oren klinkt. De brieven van de heilige apostel Paulus behelzen ook menige merkwaardige uitspraak. Ik behoef u slechts te wijzen op het zevende hoofdstuk van de brief aan de Romeinen. Waar zouden we een juister en treffender beschrijving kunnen vinden van de strijd, die in het hart van de gelovige voortdurend wordt gevoerd tussen de zondige natuur en het nieuwe leven, dat de Heere zijn kinderen inplant?
Niet minder gewichtig op dit punt is ook wat Paulus zegt in het zeventiende vers van Galaten. We lezen daar: “Want het vlees begeert tegen de Geest, en de Geest tegen het vlees en deze slaan tegen elkander, alzo dat gij niet doet hetgeen gij wilt”. De gelovigen zijn vleselijk en toch ook geestelijk, verloren in zichzelf en behouden in Christus, door en door zondig en tegelijker tijd volmaakt, onrein van het hoofd tot de voeten en toch volkomen heilig.
Het klinkt heel zonderling en desniettemin is het volstrekt waar. Ge kunt u ook overtuigen door het leven na te gaan van mensen, die bekend stonden als oprechte kinderen Gods. Daarin vindt ge niet alleen wat u herinnert aan het werk des Geestes, maar evenzeer vleselijke neigingen en daden. Ge ziet er het nieuwe leven, dat uit God is, maar ook menselijke zwakheden en gebreken. In verschillende geschriften wordt opzettelijk dit onderwerp in het brede behandeld.
Denk slechts aan Bunyan’s “Heilige oorlog,” waarin beschreven wordt, hoe God de stad “Mensenziel” verovert en hoe vervolgens op die stad vijandelijke aanslagen worden beproeft door de vijand van buiten, terwijl van binnen verraad wordt gepleegd door de inwonende zonden. We zouden tal van godgeleerden kunnen aanhalen, die ook uit eigen ervaring sprekende, nadrukkelijk wijzen op de strijd, die elk gelovige kent.
Nu behoeft het ons in het minst niet te verwonderen, dat die strijd bestaat. We zien hier slechts op geestelijk gebied gebeuren wat in de natuur herhaaldelijk voorkomt. “Waar we in de schepping het oog ook heen richten, overal zien we krachten, die tegen elkaar inwerken en elkaar trachten op te heffen of te vernietigen. En nu is het van groot belang, op te merken, hoe juist hierdoor de orde in de natuur bewaard blijft.
Letten we slechts op de hemellichamen. Door een geheimzinnige kracht voortgedreven, trachten ze voortdurend uit hun baan in de ongemeten ruimte weg te ijlen. Maar een onzichtbare band, die we de middelpuntzoekende kracht noemen, houdt ze terug, en zo worden ze gedwongen, hun cirkelloop te volbrengen, die de Schepper hun heeft voorgeschreven. Door de samenwerking van de middelpuntvliedende en de middelpuntzoekende kracht is de goede gang verzekerd.
Zo gaat het in de natuur en zo zien we het ook in de kleine wereld van ons innerlijk leven gebeuren. Onze verdorven natuur is altijd bezig om ons tot zondigen aan te drijven en daartegenover staat de genade, door Gods Geest in ons uitgestort, die ons dwingt tot gelijkvormigheid aan en vereniging met Christus. Zo wordt het leven van de gelovige wat het is, door het conflict tussen deze beide machten. In het kind des Heeren zien we een worsteling tussen dood en leven.
De dood vult de graven, waar het leven zegepraalt over dood en graf beide. Het verderf woedt en waant zichzelf overwinnaar, maar in elk wedergeboorne wordt het openbaar, dat er een hand is, die dat verderf kan stuiten. Zie er uw eigen lichaam maar op aan, hoe ook daarin tweeërlei werking voortdurend plaats grijpt.
Ge ademt, en dezelfde longen, die de verse lucht opnemen, stoten ook de bedorven lucht naar buiten. Zo is erin het gehele lichaam een onophoudelijke strijd tussen wat het leven tracht te vernietigen en wat het poogt in stand te houden. Elk ogenblik staat het lichamelijke leven als het ware tussen twee elkaar vijandige machten, waarvan de ene het goede en de andere het kwade wil.
Geliefden! ge mocht er u hartelijk in verblijden, als ge kennis hebt gekregen aan de strijd in uw binnenste tussen het licht en de duisternis, tussen het leven en de dood. Die strijd hebt ge gemeen met al Gods kinderen, die vóór u zijn geweest, die nog met u op aarde verkeren en die na u zullen komen. We wensen nu in de tweede plaats onze aandacht te bepalen bij de oorsprong van deze strijd.
Ook in de onwedergeboorne is het niet altijd vredig. De man, die God niet vreest, kent ook zijn ogenblikken, waarin tweeërlei begeerte zijn ziel bestormt, maar tot heftige botsing komt het bij hem niet. Er is in de ongelovige dikwijls een conflict tussen het geweten en de grove hartstochten, maar van ernstige aard wordt zulk een conflict gewoonlijk niet. Zelfs mannen, die buiten Gods bijzondere openbaring stonden, hadden wel kennis aan een innerlijke strijd tussen goed en kwaad. De Romeinse dichter Ovidius b.v. spreekt ervan en ook andere heidense schrijvers hebben verklaringen afgelegd, waaruit blijkt dat die strijd hun volstrekt niet vreemd was.
Intussen kent wie zonder God in de wereld verkeert niet die worsteling op leven en dood, die aan het Christen–zijn onafscheidelijk is verbonden. Immers, zolang een sterke zijn hof bewaart blijft alles in vrede en eerst als de sterkere komt om hem te beroven, is het met rust en vrede gedaan. Zolang de mens zich gewillig en met een ongedeeld hart overgeeft aan de meester, die we allen van nature dienen, schijnt alles ongestoord zijn gang te gaan. Maar als de Heilige Geest het hart vernieuwt en de zondaar wordt wedergeboren, dan wordt het huis door een nieuwe meester betrokken en deze blijkt al dra de meerdere in kracht, want hij bindt wie hier eerst heerschappij voerde en werpt hem eindelijk voor altoos buiten de deur.
De nieuwe natuur, die God zijn volk inplant, staat van stonde aan lijnrecht tegen de oude over en ernstige botsingen kunnen niet uitblijven. Zoals de oude mens, door de zondeval verdorven en besmet, uit de satan is, zo is de nieuwe mens rechtstreeks uit de hemel, zonder vlek of rimpel.
Gelijk de oude natuur zonde is geheel en al, zo is de nieuwe uitsluitend een werk van Gods genade, een levend en onverderfelijk zaad, dal bestemd is om eeuwig te blijven. En zo kan de gelovige ook gezegd worden niet te kunnen zondigen, omdat hij uit God geboren is.
Komen nu de oude en de nieuwe mens met elkaar in conflict en dit moet onverwijdelijk geschieden, zoals we reeds zagen, dan gaat het als bij een ontmoeting van water en vuur. Geen verzoening is hier mogelijk, een van beide moet zijn bestaan inboeten en ondergaan. Van een minnelijke schikking, van het treffen van een accoord is hier geen sprake. Dood vijanden onderhandelen niet met elkander en sluiten geen wapenstilstand.
En met doodvijanden hebben we hier inderdaad te doen. Het leven van de een heeft tot voorwaarde de dood van de ander. Zal de een sterk worden, dan moet de ander zijn kracht zien vergaan. Nu heeft de oude natuur dikwijls reeds lang heerschappij gevoerd, voordat de nieuwe zich openbaart. Ze is dan gelijk aan een boom, die zijn wortelen diep in de grond heeft ingeslagen en reeds twintig, dertig of veertig jaar of nog langer zich krachtig heeft ontwikkeld. Gemakkelijk is het niet, zulk een boom te ontwortelen. Komt genade in het hart wonen van een mens, die vele jaren de wereld heeft gediend, dan wordt de zonde onttroond. Ze valt evenals Dagon viel voor de arke Gods te Asdod, maar evenmin als het Dagonsbeeld in zijn geheel werd neergeworpen, wordt de zonde aanstonds van al haar kracht beroofd.
De boom wordt afgehouwen, maar uit de tronk is het leven nog lang niet geweken. Telkens weer schieten nieuwe loten uit en deze tieren vaak maar al te welig. O, welk een bron van ellende en jammer blijkt de zonde, die in de bekeerde zondaar overbleef, nog te zijn. Wel heerst de oude natuur niet meer onbeperkt in de gelovige, wel is haar kracht gebroken, maar ze blijft een hardnekkige strijd voeren en aan die strijd komt geen einde, voordat de gelovige het lichaam des doods aflegt. Die oude natuur heeft zulk een taai leven, dat ze eerst met het lichaam wegsterft.
Neen, we worden niet verlost van de ongerechtigheid, voordat de Heere ons uit de wereld wegneemt. Zolang we toeven in onze aardse tabernakel zal de zielevijand trachten, ons te verleiden en in het verderf te storten, en eerst als we de zalige woningen van het Vaderhuis zullen zijn binnengegaan, zullen we voor zijn aanslagen veilig zijn.
Als ge bedenkt, hoe rein, hoe volmaakt het nieuwe leven is, dat God in u heeft gewerkt en u daarbij voorstelt, hoe diep zondig en verdorven uw oude natuur is, zou ge dan ook maar een enkel ogenblik de mogelijkheid kunnen stellen, dat die beide met elkaar in vrede verkeren?
Hoe zouden twee tezamen kunnen wandelen, tenzij ze eerst met elkander overeengekomen zijn? Satan zoekt te vernielen en te verderven en blijft aldoor de zondige lusten van ons hart aanwakkeren, opdat we ons daardoor zouden laten leiden. En de Heilige Geest houdt niet op, met zijn goddelijke kracht ons te bewerken, opdat we vruchten des geloofs en van de bekering mogen voortbrengen. Die Geest blijft aan onze zielen arbeiden om de zonde in ons te doden en ons te vernieuwen naar het beeld Gods.
De Geest des Heeren en de geest uit de afgrond worstelen zo tegen elkaar in en wie tot Gods volk behoort ervaart dat in zijn binnenste en zal dat blijven ervaren, totdat hij bereikt heeft het land der ruste, waar engelen en gezaligden uitjubelen het lied van de vredes. Hier dan is de bron van de veelszins hangen strijd, waarin Gods kinderen op aarde worden gewikkeld. O, geliefden! waarschijnlijk zijn er wel onder mijn hoorders, die aan deze dingen nog niet de minste kennis hebben en dan moet ik dezulken ernstig waarschuwen.
Is het bij u alles rust en vrede, meent dan toch niet, dat ge reeds de weg des levens hebt gevonden, ge wandelt dan nog op het pad der goddelozen. Kunt ge niet bij ervaring spreken van ernstige conflicten in uw zieleleven, het is een bewijs, dat de kracht van de goddelijke genade in u nog niet is uitgestort en de strijd tegen de zonde u tot dusverre vreemd bleef.
Gelukkig de mens, die met de zonde op voet van oorlog verkeert. Hoe heftiger de strijd is, die we voeren tegen alles wat niet is naar ‘s Heeren wil, hoe meer reden we hebben om God te danken en moed te grijpen. Van versagen mag geen sprake zijn: niet onzer, maar Godes zijn de strijd en de overwinning. Moesten we de strijd voeren op eigen verantwoordelijkheid en in eigen kracht, er zou inderdaad reden zijn om het ergste te vrezen.
Maar nu, evenals zovele duizenden, die vóór ons de zegepalm reeds mochten wegdragen, zullen ook wij eens als overwinnaars het worstelperk verlaten tot roem van Gods genade. En we zullen vrede smaken, vrede door het bloed des Kruises!
Zo komen we tot ons derde punt. We wensen nu enkele ogenblikken te spreken over de realiteit, de wezenlijkheid van deze strijd. Neen, we spreken niet van iets, dat slechts in onze verbeelding bestaat, als we handelen over de strijd in het gemoed van de wedergeboren mens. Het zekerst wordt ge van de werkelijkheid overtuigd, als ge zelf dien strijd meemaakt. Eigen ervaring levert ook hier het beste bewijs. Hebt ge u ooit, door zielsangst gefolterd, worstelende tegen de begeerlijkheid van uw zondige hart, op de knieën geworpen? Werd het u wel eens bang te moede, als ge, in zware verzoeking gekomen, vreesdet te zullen bezwijken?
O, er zijn er wel onder ons, die weten wat het is, het koude zweet op het voorhoofd te voelen parelen, terwijl ze met zichzelf in een strijd op leven en dood zijn gewikkeld. Wat zondige gedachten kunnen er soms in onze ziel oprijzen en voor een poos zelfs heerschappij voeren. Het kan soms wel gebeuren, dat ons boze hart zo ongelovig is, dat het gaat twijfelen aan het bestaan van God en in trotse zelfverheffing tegen de Heere zich durft stellen.
En als zulks geschiedt, dan verfoeien we onszelf, dan komt heel ons gemoed daartegen in opstand en spannen we onze uiterste krachten in om ons niet te laten overheersen. We trachten dan onszelf te overwinnen, maar dit kan alleen geschieden ten koste van veel strijds.
Wie deze dingen bij ervaring kent, weet het maar al te goed, hoe vreselijke werkelijkheid de strijd van de gelovige is. Hoe hevig kon het vaak toegaan. Zijn gehele ziel was soms als een slagveld, dat door de kneuzende oorlogsvracht was doorploegd en met bloed doorweekt.
Ja, vreselijke werkelijkheid is de worsteling tussen de oude en de nieuwe mens in het kind des Heeren. Dit wordt ons ook duidelijk, als we er op letten, hoe menig Christen daarin het onderspit delft en de zonde de overwinning behaalt. Helaas! de boosheid van de oude natuur wint menige slag. Dat leert ons de levensgeschiedenis van vele vromen. Was het niet het diepe bederf van David’s hart, dat hem bracht tot zijn zonde met Bathseba, tot overspel en doodslag?
Was het niet de oude mens, die in Noach de overhand had, toen hij zich schuldig maakte aan onmatigheid? Zou Lot niet staande zijn gebleven, als in zijn hart geen zonde had gewoond? Door alle tijden heen zien we Gods kinderen telkens nog weer dingen doen, die niet betamen en we kunnen daaruit leren, hoe ontzettend groot de macht van het kwade is en hoe groot ook de macht moet wezen, die de ongerechtigheid in bedwang kan houden en de zonde weet te beteugelen. Zwaar is de strijd, maar, Gode zij dank! de Christen kan ook spreken van behaalde overwinningen.
Welk een vreugde smaakt het hart van de gelovige, als hij over zijn zondige neigingen mag triomferen. Zoals de dochters van Jeruzalem de lof verkondigden van David, toen deze wederkeerde na het verslaan van de reus Goliath, zo verheerlijkt al wat in ons is de Heere, als Hij ons deed treden op de nek van onze geestelijke vijanden. Neen, de strijd des Christens is geen fictie, geen fantasie, geen product van een dichterlijke verbeelding. Wie door genade de weg naar de hemel heeft gevonden en daarop mag wandelen weet, dat hij steeds op zijn hoede moet zijn, steeds moet waken – in de eerste plaats tegen zichzelf.
Bepalen we nu ten vierde onze aandacht bij de wisselingen van de strijd, waarin de gelovige gewikkeld wordt. Niet altijd wordt die strijd met dezelfde hevigheid gevoerd; de partijen staan niet altijd even scherp tegenover elkander. Wel is het voortdurend oorlog, maar niet elke dag worden gevechten geleverd.
Van vrede is geen sprake, want het vlees haat nu eenmaal de Geest met een dodelijke haat en de Geest blijft getuigen tegen het vlees, maar soms rusten de wapenen voor een wijle en als ze worden gehanteerd, geschiedt dit nu eens met meer en dan eens met minder kracht. Vraagt ge, hoe dit zo wezen kan?
Het vlees is de ene tijd veel sterker dan de anderen. Soms schijnt het de zonde minder hartstochtelijk te zoeken. Wel is het vaak moeilijk, daarvan de oorzaak aan te geven, maar desniettemin staat het vast, dat zowel lichamelijke als geestelijke toestanden hier een grote invloed uitoefenen. De geneigdheid tot het kwade is wel eens tamelijk gering. De boze natuur slaapt soms, maar dit mag ons nooit verleiden om haar dan als minder gevaarlijk te beschouwen.
Een jonge leeuw kan wel eens een vriendelijke indruk maken en spelen als een onschuldig lam. Van de wrede klauwen merkt men dan zo helemaal niets, maar oppassen is nochtans de boodschap, want de leeuwenaard kan elk ogenblik voor de dag komen.
De zee kan soms heel kalm zijn; niet altijd spookt het op die geweldige watermassa, maar reken er op, dat de storm slaapt tussen haar golven. Een enkel ogenblik slechts en hij ontwaakt en hoog verheffen zich de baren, schuimend en bruisend, zodat het hart van de koene zeeman dreigt te bezwijken. Misschien is het bederf van ons hart nog meer te vrezen terwijl het sluimert dan wanneer het naar buiten treedt. Een verraderlijke stilte is erger dan een loeiende storm.
Zoals nu de boze natuur van de mens zich niet altijd even krachtig openbaart, zo is ook de Geest niet altijd in hem even werkzaam. De Geest Gods wijkt nimmer van de wedergeborene; Hij woont in het hart van de gelovige als in een tempel. Dit staat naar luid van de Heilige Schrift onomstotelijk vast. Intussen kan het gebeuren, dat het kind des Heeren aan deze waarheid haast zou gaan twijfelen, want zijn geloof is vaak zo zwak en zijn liefde heeft soms zo weinig van een vlamme vuurs. Soms is het hem ook onmogelijk om te bidden zoals hij het graag doen zou.
O, geliefden! de ene tijd bewegen we ons in de dienst van de Heeren zo snel als de wagenen van Ammi–nadib, terwijl we dan weer zo traag en werkeloos zijn, dat het wel schijnt of alle leven in ons is geblust. In ons binnenste is wel altijd strijd, maar niet altijd is die strijd even ernstig. De oorzaak daarvan kan zowel in de bijzondere gesteldheid van het vlees liggen als in de meerdere of mindere activiteit van het geestelijk leven. Is de strijd hevig, dan kunnen we wel aannemen, dat de oorzaak daarvan is te zoeken in de omstandigheid, dat vlees en Geest beide zeer krachtig optreden.
Ik denk niet, dat ervan een ernstig conflict sprake kan zijn, als het vlees zich sterk voelt, terwijl de geest zwak is; de laatste is dan immers spoedig in zijn verzet bedwongen en overwonnen? Maar als de Geest des Heeren in onze ziel heerlijk doorwerkt, als ons geloof sterk is en de hoop levendig, als de liefde ons hart in gloed heeft gezet, en onze verdorven natuur ook al haar krachten inspant, dan moet er wel een geweldige botsing volgen. Er zijn wel Christenen, die aan zulk een heftige strijd geen kennis hebben en dat is hieruit te verklaren, dat in hen geen sterke hartstochten werken, terwijl het genadeleven zich bij hen ook maar heel zwak openbaart.
Hoe geheel anders wordt het echter bij de man, in wie believen der ziel krachtig opbruist en ook de Heilige Geest zijn gaven rijkelijk heeft uitgestort. Zulk een man kan soms getuigen van een bange worsteling, welke doet denken aan een gevecht tussen twee reuzen, die elkander trachten te vernielen. Ja, er is onder de gelovigen op dit punt zeer veel verschil, maar zonder strijd blijft het leven van geen enkele. Laat niemand zo dwaas zijn om te zeggen of ook maar te denken, dat hij nooit weer in zware verzoeking zal gebracht worden.
Ook zij, die reeds lang op de weg des Levens wandelen en vergrijsd zijn in de dienst des Heeren, moeten nog steeds op hun hoede wezen. De oude mens is ook in de hoogbejaarde nog niet gestorven. De ervaring bevestigt dit, helaas! nog maar al te vaak. Of zijn het niet evengoed mannen op leeftijd als jonge mensen, die in grove zonden vallen en de kerk des Heeren smaadheid aandoen? Zelfs geloof ik, dat zulke treurige dingen nog vaker onder de ouderen dan onder de jongeren voorkomen.
Ook gebeurt het wel, dat een belijder die vele jaren staande bleef, op zijn oude dag het spoor nog o, zo bijster wordt. Neen, we moeten onszelf niet misleiden, de zielevijand laat ons niet met rust en we blijven onder zijn bereik, totdat we de doodsrivier zijn overgestoken. Onze oude natuur is en blijft gelijk een buskruit–magazijn: slechts een kleine vonk is nodig om een vreselijke ontploffing te veroorzaken. Bidden we daarom de Heere, dat Hij elke vuursprank maar verre van ons houde.
En mogen wij ten alle dagen voorzichtig en waakzaam zijn. Behoedzaam hebben we onze weg te bewandelen, want achter elke heg ligt de vijand op de loer en bij elke stap, die we doen, worden we door hem bespied. Vertrouw niemand op eigen kracht, want eer de dag ten einde is zult gij en zal ik in menigerlei zonden vallen, tenzij almachtige genade ons staande houde. In de vijfde plaats hebben we nu een ogenblik stil te staan bij de uitwerking van deze strijd. Misschien vraagt wel deze of gene, waarom God de gelovige niet reeds op aarde van zijn oude natuur verlost. Onkundige Christenen menen ook wel, dat de Heere in de bekering de oude mens in een nieuw schepsel omzet, iets wat geheel bezijden de waarheid is.
De mens, die wedergeboren wordt, behoudt zijn oude natuur. Wel wordt deze, om het zo eens te zeggen, een wonde toegebracht, waaraan ze ten leste zal moeten sterven, maar vooreerst blijft ze nog leven en met de nieuwe natuur bindt ze aanstonds de strijd aan.
Waarom God de Heere dit zo heeft beschikt? We kunnen het u niet zeggen, want we weten het niet. Deze vraag herinnert ons aan een neger, die tot de zendeling sprak: “Ge zegt, dat God almachtig is en dus ook meer dan satan, maar waarom doodt Hij satan dan niet?” We geloven, dat het God niet aan de macht ontbreekt om de zonde uit heel de schepping te bannen. Als het Hem behaagde, geen spoor van het kwaad zou overblijven. Maar zijn wijsheid heeft het anders gewild. Ook dit behoort tot de verborgen dingen, die niet bestemd zijn om door het schepsel te worden begrepen.
Het mysterie, waarvoor we hier geplaatst worden, mag ons met heilig ontzag vervullen, maar nooit mogen we ertoe komen om de oorzaak van de zonde in God te willen zoeken of Hem te vragen: “wat doet Gij?” De Heere laat het kwaad in de wereld toe, Hij duldt de goddelozen en geeft hun tot op zekere hoogte vrij spel, en het lijdt geen twijfel of daarmee heeft Hij zijn wijze bedoelingen, al kunnen wij die niet doorzien. Intussen zien we ook, dat de zonde ernstig bestreden wordt; in het hart van de ware Christen kan ze niet meer onbeperkt heersen, want de Geest des Heeren houdt haar in bedwang.
Wat de zonde, in de gelovige overgebleven, doet? Ze drijft hem uit tot ootmoedige belijdenis van zijn diepe onwaardigheid; ze houdt hem terug vanzelfverheffing; ze dwingt hem, zijn toevlucht te nemen tot God; ze leert hem, het dierbare bloed van Christus in zijn reinigende kracht te kennen en te verheerlijken de Heilige Geest, die hem heiligt; ook brengt ze hem tot roemen in de genade van de Heere, die zo getrouw is en lankmoedig.
En hoe krachtig zal het lied eens weerklinken van de verlosten, als de strijd zal volstreden zijn! De overwinning zal des te schitterende wezen naarmate de worsteling banger was. O, als ik hier op aarde van de zonde volkomen kon bevrijd worden, zou ik dat een groot voorrecht achten, maar toch geloof ik ook, dat geen uitverkoorne de Heere in de hemel zo zou kunnen grootmaken als nu, indien er op aarde geen strijd tegen het inwonend verderf was te voeren. Een schepsel, dat nooit zonde gekend heeft, kan ‘s Heeren lof niet verkondigen als een verloste, als een die uit de duisternis getrokken werd tot het wonderbare licht.
Maar de mens, die niet alleen kan zondigen, maar van nature zelfs het grootste behagen schept in de ongerechtigheid en in weerwil daarvan in gunst wordt aangenomen en tot de staat van de volmaaktheid wordt geleid, het kan immers niet anders of die mens moet uit volle borst het Halleluja! aanheffen? Had de Heere geen vijanden op de weg van zijn volk toegelaten, in overwinning zou niet gejubeld kunnen worden. Hadden we nooit te strijden tegen verzoekingen, ons geloof zou geen gelegenheid vinden zich te oefenen, Gods kracht zou in ons niet zo heerlijk worden geopenbaard.
Neen, we behoeven er niet aan te twijfelen, zoals de Heere het heeft beschikt, zo alleen is het goed. Misschien zal het ons nog wel eens duidelijk worden, dat de zonden, die we hebben bedreven, nog hebben moeten medewerken tot ons heil. Het zou wel kunnen zijn, dat ze dienen moesten als middelen om ons voor andere zonden te bewaren, die ons in hel verderf zouden gestort hebben. Vele gelovigen zouden tot hoge gedachten van zichzelf gekomen zijn, als niet de een of andere zwakheid hun de pluim van de hoed had afgerukt en hen met een gebroken hart voor God op de knieën had gebracht.
Door zijn allesoverwinnende genade weet de Heere ook dikwijls uit het kwade nog het goede te voorschijn te brengen, terwijl wij in onze dwaasheid van het goede soms zulk een gebruik maken, dat het ons tot grote schade wordt. Hoe gemakkelijk komen wij ertoe om ons op onze goede werken te verheffen; maar al te vaak leiden ze tot hoogmoed en eigenwaan, terwijl de zonden ons in de diepte brengen en genade ons daar leert te doen wat Gode welbehagelijk is.
We zijn nu genaderd tot ons laatste punt. Wat zal het einde van dit alles zijn? Zal de strijd, waarop we wezen, immer voortduren? Zullen we altijd geslingerd worden tussen hoop en vrees? Zal onze ziel nooit tot rust kunnen komen? Geliefden! nog slechts een weinig geduld en vrede zal uw deel zijn. Spoedig zal de strijd voor eeuwig beslist zijn en ge zult u verheugen in een heerlijke overwinning.
De Christen staat niet stil op zijn weg, elke dag maakt hij vorderingen, ook al schijnt het soms zo geheel anders. De uitdrukking “voortgaande heiligmaking” kan mij niet bekoren, want ze lijkt mij minder schriftuurlijk toe, maar het is onbetwistbaar, dat een gelovige in de genade opwast en al is de strijd in zijn binnenste nog op de laatste dag van zijn leven even heftig als in de eerste ogenblikken van zijn bekering, toch is er groei in het genadewerk, dal de Heilige Geest tot stand bracht.
In het leven van de Christen komen tijden, waarop het schijnt, dat de zonde meer en meer de overhand krijgt en het geestelijk leven al meer gaat kwijnen. Er is dan inderdaad reden tot ernstig zelfonderzoek en verdubbelde waakzaamheid, maar niet tot wanhoop. Zulke donkere tijden moeten de Christen uitdrijven tot de Troon der genade; het gebed moet dan vermenigvuldigd worden, opdat de ziel vervuld wordt met al de volheid Gods en er een nieuwe opwaking komt.
Het kan ‘s morgens om elf uur nog wel eens vrij somber en duister zijn, maar dit is nog geen bewijs, dat het geen middag zal worden. In maart en april waaien er wel eens veel kouder winden en is het weer soms veel guurder dan met Kerstmis, maar niemand zal ontkennen, dat we in die maanden dichter bij de zomer zijn dan in december. In mei hebben de planten soms veel te lijden van de nachtvorst, maar niemand zal daaruit opmaken, dat de winter nadert.
Welnu, het kan in ons hart zo gesteld zijn, dat we vol droefheid en bekommering liet hoofd buigen en de Heere onze nood moeten klagen, en we zouden er lichtelijk toe komen om twijfelmoedig te worden, maar het is zeker, dat ook zulke ervaringen moeten dienen om ons nader te brengen tot de begeerde haven.
Hoe zwaar de strijd hier ook zijn moge, hij zal met een volkomen overwinning worden bekroond. Reeds nu mogen we ons daarin verheugen en bij ogenblikken een voorsmaak hebben van de zaligheid, die ons wacht. Eens zullen we vrij zijn van de zonde, volkomen rein en volmaakt, gelijk onze Vader in de hemelen volmaakt is.
Eens zullen we wuiven de palmtak van de overwinning en we zullen dit doen met grote vreugde, omdat we op aarde zulk een hangen strijd hebben te voeren, niet alleen tegen vlees en bloed, maar ook tegen de geestelijke boosheden in de lucht.
Heerlijk, zal ons lied opklinken voor de troon van onze God, die uit vrije gunst ons over al onze vijanden doet triomferen. Komt dan, gij allen, die de Heere vreest, grijpt moed en strijdt onversaagd voort, evenals Barak eenmaal streed tegen Sisera. De rivier des doods zal voor uw vijanden zijn wat de Kison was voor Jabin’s legerscharen. “De beek Kison wentelde ze weg.”
Staande bij de Rode Zee van Jezus’ verzoenend bloed, zult ge de Heere lofzingen, die zo glorieuze overwinning schonk en het paard met zijn ruiter deed neerstorten in de diepte van de zee. Zij uw oog steeds gericht op uw getrouwe Heiland, die u nimmer zal verlaten en in wie ge meer dan overwinnaars zijt.
Amen.