11 Wrevelige getuigen staan er op; hetgeen ik niet weet, eisen zij van mij. 12 Zij vergelden mij kwaad voor goed, de beroving mijner ziel. 13 Mij aangaande daarentegen, als zij krank waren, was een zak mijn kleed; ik kwelde mijn ziel met vasten, en mijn gebed keerde weder in mijn boezem. 14 Ik ging steeds, alsof het een vriend, alsof het mij een broeder geweest ware; ik ging gebukt in het zwart, als een, die over zijn moeder treurt. 15 Maar als ik hinkte, waren zij verblijd, en verzamelden zich; zij verzamelden zich tot mij als geslagenen, en ik merkte niets; zij scheurden hun klederen, en zwegen niet stil. 16 Onder de huichelende spotachtige tafelbroeders knersten zij over mij met hun tanden. 17 HEERE! hoe lang zult Gij toezien? Breng mijn ziel weder van hunlieder verwoestingen, mijn eenzame van de jonge leeuwen. 18 Zo zal ik U loven in de grote gemeente; onder machtig veel volks zal ik U prijzen.
David was een meevoelend man; hij had getreurd toen Saul in slechte gezondheid verkeerde, en trok de rouwdracht voor hem aan alsof hij een goede en geliefde vriend was. Zijn hart ging in de rouw voor zijn zieke meester. Hij bad voor zijn vijand en maalde het lot van de zieke tot het zijne, smekend en belijdend alsof zijn eigen persoonlijke zonde het kwaad had veroorzaakt. Dit bewees dat er een edel gemoed in David huisde, en het maalde de gemeenheid van degenen die hem nu zo wreed vervolgden, des te erger.
Gebed gaat nooit verloren; als het niet diegenen zegent voor wie wordt gepleit, zal het de bidder zegenen. Wolken komen niet altijd in buien naar beneden op dezelfde plek vanwaar de dampen opstegen, maar ergens komen ze toch neer; op dezelfde manier werpen smeekbeden hier of daar hun regen van genade af. Als onze duif tussen onze vijanden geen rust vindt voor de holte van haar voet, zal ze aan onze borst landen en in haar snavel een olijftak van vrede meebrengen. Wat is het contrast tussen de rechtvaardige en zijn vijanden in heel deze psalm scherp! Wij moeten erop toezien dat wij de scheidslijn duidelijk en helder houden.
Het sterkste natuurlijke verdriet was precies wat David voelde, toen zijn voormalige metgezellen in moeilijkheden verkeerden. Een moeder voelt gewoonlijk de warmste liefde, en verlies wordt door haar het scherpst gevoeld; zo was Davids verdriet. Hoe weinig gelovigen hebben tegenwoordig zo’n hart vol mededogen; en toch behoort er onder het Evangelie veel meer tedere liefde te zijn dan onder de wet. Als wij meer hartelijke liefde voor de mensheid hadden, en zorg om haar ontelbare kwalen, dan zouden wij veel bruikbaarder kunnen zijn; wij dienen beslist oneindig veel meer Christus-gelijk te zijn. Hij die het beste liefheeft, bidt ook het beste.
David riep uit: ‘Heere! hoe lang zult Gij toezien?’ Waarom louter toeschouwer zijn? Waarom zo onachtzaam jegens Uw knecht? Bent U onverschillig? Deert het U niet dat wij vergaan? Zo kunnen wij twisten met de Heere. Hij staat ons deze vertrouwelijkheid toe. Er is een tijd voor onze verlossing, maar in ons ongeduld denken wij vaak dat het erg lang duurt; toch heeft wijsheid het tijdstip bepaald, en niets zal het tegenhouden. Zijn vijanden waren fel, sluw en sterk als jonge leeuwen; alleen God kon hem uit hun kaken redden, en dus richt hij zich tot God.
Opmerkelijke verlossingen moeten verhaald worden, en hun roep verspreid. Alle heiligen moeten op de hoogte gebracht worden van de goedheid van de Heere. Het thema is de grootste samenkomst waardig; de ervaring van een gelovige is een onderwerp dat geschikt is om aan een verzameld heelal kenbaar gemaakt te worden. De meeste mensen uiten hun verdriet; gelovige mensen moeten hun genadeblijken uitbazuinen. Te midden van vriend en vijand zal ik de God van mijn heil verheerlijken!
Lofprijzing, persoonlijke lofprijzing, openbare lofprijzing, eeuwige lofprijzing moet de dagelijkse oogst van de Koning des hemels zijn. Zo eindigt, voor de tweede keer, Davids gebed in lofprijzing, zoals in feite elk gebed behoort te doen.
Overweging:
De goddelozen willen de rechtvaardigen uitkleden tot op hun ziel: zij kennen geen medelijden. Er zijn slechts grenzen aan de menselijke verdorvenheid als God ze Zelf eventueel wenst aan te brengen.