1 Een psalm van David. Tot U roep ik, HEERE! mijn Rotssteen, houd U niet als doof van mij af; opdat ik niet, zo Gij U van mij stil houdt, vergeleken worde met degenen, die in den kuil nederdalen. 2 Hoor de stem mijner smekingen, als ik tot U roep, als ik mijn handen ophef naar de aanspraakplaats Uwer heiligheid. 3 Trek mij niet weg met de goddelozen, en met de werkers der ongerechtigheid, die van vrede spreken met hun naasten, maar kwaad is in hun hart. 4 Geef hun naar hun doen, en naar de boosheid hunner handelingen; geef hun naar hunner handen werk; doe hun vergelding tot hen wederkeren. 5 Omdat zij niet letten op de daden des HEEREN, noch op het werk Zijner handen, zo zal Hij hen afbreken en zal hen niet bouwen.
Een smekende roep is een natuurlijke uitdrukking van verdriet, en het is een passende uiting wanneer alle beroepsmogelijkheden ons ontzegd zijn; maar de roep moet tot de Heere alleen gericht zijn, want een tot mensen gerichte uitroep is een zinloze verspilling van onze smeekbeden. Wanneer wij de bereidheid van de Heere om ons te horen, en Zijn vermogen om te helpen, in aanmerking nemen, zullen wij het alleszins redelijk vinden om onze oproepen meteen te richten aan de God van ons heil, en dan zullen wij taal van een ferme vastbeslotenheid gebruiken, evenals die van de tekst.
Louter formele mensen kunnen tevreden zijn zonder antwoorden op hun gebed, maar oprechte smekelingen kunnen dat niet. Zij stellen zich niet tevreden met de resultaten van het bidden als zodanig, dat het gemoed rustig wordt en de wil zich onderwerpt – zij móeten verdergaan en daadwerkelijke antwoorden ontvangen uit de hemel, of ze hebben geen rust; en die antwoorden willen ze graag meteen ontvangen, zo mogelijk; ze zijn zelfs een beetje bevreesd voor Gods stilzwijgen. Wij strekken onze lege handen uit, want wij zijn bedelaars; wij heffen ze op, want wij zijn uit op hemelse gaven; wij heffen ze op naar de genadetroon van Jezus, want vandaar is onze verwachting.
De besten van de goddelozen vormen in de tijd een gevaarlijk gezelschap, en zouden een verschrikkelijk gezelschap vormen in de eeuwigheid; wij moeten hen en hun genoegens mijden, en ons met hen in hun ellende niet inlaten. Zij hebben de manieren geleerd van de plaats waarheen zij gaan: het vonnis voor de leugenaars is voor eeuwig hun deel, en hun spreken onderweg komt neer op liegen. Het is een feilloos bewijs van gemeenheid als de tong en het hart niet hetzelfde akkoord laten klinken. Leugenachtige mensen zijn meer te vrezen dan wilde beesten: het zou beter zijn in een kuil met slangen opgesloten te worden, dan gedwongen te worden met leugenaars te leven.
God werkt in de schepping – de natuur wemelt van bewijzen van Zijn wijsheid en goedheid, en toch weigeren blinde atheïsten Hem te zien. Hij werkt door Zijn voorzienigheid, door te heersen en te overheersen, en Zijn hand is duidelijk zichtbaar in de geschiedenis van de mensheid, en niettemin wil de ongelovige Hem niet opmerken. Hij werkt door Zijn genade – opmerkelijke bekeringen doen zich nog allerwegen voor, en toch weigeren de goddelozen de daden van de Heere te zien. Waar engelen zich verwonderen, tonen vleselijke mensen slechts minachting. God buigt Zich naar ons over om ons te onderwijzen, en de mens weigert om te leren. Als zij de hand van het oordeel niet op anderen willen zien liggen, zullen ze hem op zichzelf voelen drukken. Ze zijn geworden als oude, vergane, vervallen huizen van hout, onbruikbaar voor de eigenaar, en broeinesten van alle mogelijk kwaad, en daarom zal de Grote Bouwer ze totaal verwoesten.
Onverbeterlijke zondaren kunnen een snelle vernietiging verwachten: zij die hun leven niet willen beteren, zullen als waardeloos worden weggeworpen. Laten wij goed acht slaan op al de lessen van Gods Woord en werk, opdat wij niet ongehoorzaam aan de goddelijke wil bevonden worden en de goddelijke toorn moeten ondergaan.
Overweging:
Hij bidt tegen zijn vijanden, niet uit een of andere persoonlijke wraak, maar omdat hij wordt geleid door de onfeilbare geest van de profetie, die door deze mensen heen de vijanden van Christus ziet, en die van Zijn volk van alle eeuwen.