26 Bij den goedertierene houdt Gij U goedertieren, bij den oprechten man houdt Gij U oprecht. 27 Bij den reine houdt Gij U rein, maar bij den verkeerde bewijst Gij U een Worstelaar. 28 Want Gij verlost het bedrukte volk, maar de hoge ogen vernedert Gij. 29 Want Gij doet mijn lamp lichten; de HEERE, mijn God, doet mijn duisternis opklaren.
Door het handelen van de Heere in zijn eigen leven, herinnert de dankbare zanger zich de gewone regel van Gods zedelijke heerschappij. Hij is rechtvaardig in Zijn handelen, en verschaft ieder mens precies wat hem toekomt. Ieder mens zal zijn eigen maal krijgen, gewogen in zijn eigen weegschaal, zijn koren zal met zijn eigen korenmaat toegemeten worden, en zijn land zal met zijn eigen meetstok worden gemeten. Geen regel kan eerlijker zijn, voor goddelozen ergerlijker, of voor de edelmoedigen eerzamer. Merk op dat zelfs de genadigen genade nodig hebben. Geen mate van edelmoedigheid jegens de ellendigen, of van vergevingsgezindheid jegens de vijanden, kan de noodzaak van genade voor ons tenietdoen. Heere, heb medelijden met mij, zondaar.
De sluwheid van de zondaar is zondig en opstandig; de enige zin waarin dezelfde term toegepast kan worden op de heiligste God is die van gerechtelijke weerstand en strengheid, waarmee de rechter van de hele aarde pleegt op te treden in strijd met de belangen met de overtreder, en hem laat zien dat alle dingen niet ondergeschikt mogen worden gemaakt aan lage luimen en nukkige grillen. We zien dan ook wat de weerspannigen ten slotte winnen met hun hardnekkigheid; namelijk dat God Zichzelf nog meer pantsert om hen in stukken te breken, en als zij van steen zijn, laat Hij hen voelen dat Hij de hardheid van ijzer heeft. Volgens de joodse traditie smaakte het manna overeenkomstig de smaak van ieder mens; God laat Zichzelf stellig aan ieder mens zien overeenkomstig diens karakter.
Er is een troostende zekerheid voor de arme van geest, wiens geestelijke pijn onvoldoende verlicht wordt door iedere hand die niet van God is. Ze kunnen zichzelf niet redden en anderen ook niet, maar God zal hen redden. Zij die met minachting op anderen neerzien zullen weldra zelf met verachting worden bezien. De Heere verafschuwt een trotse blik. Wat een reden voor berouw en vernedering! Hoeveel beter is het om nederig te zijn dan om God uit te dagen ons in Zijn toorn te vernederen!
De metafoor van het negenentwintigste vers is gebaseerd op de sombere aard van de duisternis en de vreugde van het licht: ‘Het licht is zoet, en het is den ogen goed de zon te aanschouwen’; en sterker nog dan dat, doet de aanwezigheid van de Heere alle sporen van het verdriet verdwijnen, en stelt ze de gelovige in staat zich te verheugen met buitengewoon grote blijdschap. Het aansteken van de lamp is een vrolijk moment in de winteravond, maar het opgaan van het licht van Gods gelaat is nog veel verheugender.
Men zegt dat de armen in Egypte bereid zijn het zonder brood te doen om maar olie voor hun lamp te kunnen kopen opdat ze niet in het donker hoeven te zitten. Wij zouden het best zonder alle aardse gemakken kunnen stellen als het licht van Gods liefde maar voortdurend ons hart kon verblijden.
Overweging:
God is niet de schepper van de zonde, maar Hij straft de zondaar rechtvaardig.