Ieder christen is, gelijk de Spartaan, geboren om soldaat te worden. Het is zijn doel aangevallen te worden, het is zijn plicht zelf aan te vallen. Gedeeltelijk moet zijn leven een verdedigingsoorlog zijn. Hij moet het geloof, dat eens aan de heiligen overgeleverd is, ernstig verdedigen, de boze weerstaan met al diens listige omleidingen en alles volbracht hebbende, staande blijven. Evenwel zal hij slechts een armzalig christen zijn, als hij alleen bij het verdedigen blijft, hij moet tegen zijn vijanden optrekken. Met David moet hij kunnen zeggen: ”In de Naam van de Heere der heirscharen, van de God van de slagorden van Israël, Die u gehoond hebt, kom ik tot u.” Hij moet strijd voeren niet tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden en machten.
Hij moet wapens hebben voorde strijd – geen vleselijke – maar die “machtig zijn door God om sterkten te verbreken.” Het moet hem niet genoeg zijn in een welbewaakte sterkte te wonen, maar hij moet uitgaan om de burchten van de vijanden aan te tasten en de Kanaänieten uit het land te verdrijven. Maar er zijn vele middelen, waardoor een christen tot op zekere hoogte vergeten kan, dat hij tot strijden geroepen is. En helaas, er zijn niet weinigen, die, als ze al christenen zijn, zeker heel weinig weten van die dagelijkse strijd, waartoe de overste Leidsman van onze zaligheid Zijn dienaren roept.
Zij hebben een gemakkelijke godsdienst, een godsdienst, die tegenstand schuwt; een godsdienst, als het riet, dat bij ieder windje buigt, maar niet als een krachtige ceder, die pal staat te midden van de storm en in de orkaan zijn takken als in triomf uitspreidt, ofschoon de aarde beeft. Zulken ontbreekt het geloof, dat eer verwerft. Ofschoon behouden, zullen hun namen niet gevonden worden, geschreven onder de machtigen en dapperen, die ter wille van hun grote aanvoerder bereid zijn alle dingen te verliezen en buiten de legerplaats te gaan, zijn smaadheid dragende.
O, laat ons nooit tevreden zijn met zo’n onterende gemakzucht, maar ernstig en mannelijk de strijd van de Heere strijden. Is het dan gering voor de volgeling van Christus de onsterfelijke eer te verliezen, die opgesloten ligt in het dienen van de Heere? Wat doen mensen niet om zich een naam te verwerven, en zullen wij ons, waar het binnen ons bereik is, uit traagheid daarvan afkeren en onze roem met voeten treden? Laten wij opstaan voor de strijd: want het is geen geringe zaak de eer te verliezen door een getrouw dienaar van Christus te zijn.