Jezus antwoordde hun: Gelooft gij nu? Zie, de ure komt, en is nu gekomen, dat gij zult verstrooid worden een iegelijk naar het zijne, en gij Mij alléén zult laten. En toch ben ik niet alléén, want de Vader is met Mij. Johannes 16:31,32
Soms heeft het kind van God een eenzaamheid te verduren, die voortkomt uit het ontbreken van godvruchtig gezelschap. Het kan voorkomen, dat hij in zijn eerste dagen als christen omgang had met begenadigde mensen, vele van hun samenkomsten kon bijwonen, en onder vier ogen met de voortreffelijken van de aarde sprak, maar nu is hij geworden als een eenzame mus op het dak. Anderen in het gezin denken niet als hij, hij geniet niet van een vertrouwelijk gesprek over zijn Heere, en hij heeft niemand om hem te raden of te troosten. Dikwijls verlangt hij ernaar, een vriend te kunnen vinden, voor wie hij zijn hart kan blootleggen. Hij zou blij zijn, als hij eens een dominee kon bezoeken, of een gevorderd gelovige, maar hij is, als Jozef in Egypte, een vreemdeling in een vreemd land. Dit is een zware bezoeking voor een christen, een beproeving van zeer ernstige aard, waarvoor zelfs de sterken wellicht vrezen, en waardoor de zwakken diep worden geschokt. Aan zulke eenzamen worden de woorden van onze Heere, die we nu voor ons hebben, aanbevolen met de bede, dat zij die tot de hunne mogen maken: ”Ik ben alléén, en toch ben ik niet alléén, want de Vader is met Mij.”