Wordt ook het onsmakelijke gegeten zonder zout; is er smaak in het witte des dooiers? Job 6:6
Dit is een vraag, welke Job deed aan zijn vrienden, toen ze zo onheus tegen hem waren begonnen te spreken. Op deze wijze bestreed hij de ‘moeilijke vertroosters’, die zijn wonden pijnlijk aandeden door er azijn in plaats van olie en wijn in te gieten. De eerste van hen had juist het vuur tegen hem geopend en Job loste bij deze vraag wederkerig een schot. Hij achtte het nodig de drie barse bespieders te kennen te geven, dat hij niet zonder reden klaagde. Had hij bittere woorden gesproken, het was, omdat hij verschrikkelijk leed.
Hij ondervond grote lichamelijke smarten; hij onderging grote geestelijke verdrukking, en terzelfder tijd werd hij overvallen door armoede en verlies van zijn kinderen; hij had dus wel redenen voor zijn verdriet. Geen verkwikking was hem gelaten en elke pijl van smart doorboorde zijn vlees: als hij klaagde, had hij oorzaak om te klagen. Het betrof geen denkbeeldig leed; het was werkelijk en wezenlijk, en daarom deed hij eerst deze vraag: ‘Rochelt ook de woudezel bij het jonge gras? loeit de os bij zijn voeder?’ Als deze schepselen hun klaagtonen laten horen, doen ze het, wanneer ze van honger sterven.
Als de woudezel nergens een bek vol gras kan vinden, dan wordt zijn klagend geluid van nabij en van ver vernomen. Als de os op stal geen voeder heeft, als hij daar vastgebonden is, en geen van de huisgenoten hem ervan voorziet, dan loeit hij, en er is goede reden voor zijn gebrul. Job schijnt te zeggen: ‘Ik klaag niet zonder reden. Mocht ik nog mijn vroegere genoegens of slechts een tiende deel ervan smaken, ze zouden geen stem van murmurering van mij horen.
Maar ik ben tot het uiterste gedreven. Ik word vreselijk gekweld, en er is overvloedige reden voor mijn jammerklachten.’ Het ademhalen was hem tot een last geworden; de levenslust was geweken; geen vreugde, die hem het aanzijn deed waarderen was gebleven. Hij was zoals iemand, die geen smaak in zijn voedsel vindt en een afkeer heeft van de bete, die hij inslikt. Wat hem overgebleven was, was smakeloos als het witte des dooiers; het bood hem geen de minste troost aan; kortom, het was hem een walging.
Hij werd, zei hij, gevoed met spijs die hem geen verlichting aanbood. ‘Mijn ziel weigert uw woorden aan te roeren; die zijn als mijn laffe spijze.’ Daarom vraagt hij beslist aan zijn vrienden: ‘Hoe kunt u van mij verwachten, dat ik zonder zuchten en tranen een spijs als deze zal eten? Wordt ook het onsmakelijke gegeten zonder zout; is er smaak in het witte des dooiers?’ Hij bedoelt, dat voor hem alles zijn aantrekkelijkheid verloren heeft, en dat het leven hem onbegeerlijk en treurig geworden is; daarom moesten ze zich niet verwonderen, dat hij klaagtonen laat horen. De toespraak van Elifaz, de Themaniet, waarnaar Job geluisterd had, had hem niet tot grotere zachtheid gestemd, want er werd belangstelling en vertroosting in gemist.
Als u haar thuis leest, zult u zien, dat ze de eerste van een zonderlinge keur van verbitterende toespraken verdiende te zijn. Job, we moeten het toestemmen, was zelf scherp genoeg, en overvloeiende in bittere spotternij. Maar zijn vrienden waren oorzaak van de prikkeling en zorgden er steeds voor hem dubbel al zijn bittere uitdrukkingen betaald te zetten. Want ieder hard woord van hem gaven ze met dubbelen interest terug. Ze kwelden en plaagden zijn oprechte ziel, tot hij niet meer de waarheid sprak, toen hij uitriep: ‘Gij allen zijt moeilijke vertroosters.’ Hier zegt hij hun, dat Elifaz hem smakeloos voedsel zonder zout heeft toegediend, alleen het smakeloze witte des dooiers. Geen enkel woord van liefde, medelijden of medegevoel had de Themaniet gesproken.
Hij had ze bars en streng uitgesproken alsof hij een rechter was, die het woord richtte tot een misdadiger, welke niets meer droeg dan hij verdiende. Met het oog op de toespraak, en als hij op alles rondom zich ziet, gevoelt de arme Job, dat hij zeer onsmakelijk voedsel te eten heeft gekregen, en vraagt hij hun, waarom ze van hem verwachten, dat hij zonder zout zal eten. Ze hebben hem één en ander gegeven, dat voor hem niet bevredigender is dan het witte des dooiers en hij vraagt, of ze dan inderdaad menen, dat hij dit uit hun handen kan aannemen en hen voor hun onthaal kan danken.
Wij wensen de zwaar beproefde aartsvader Job thans te vergeten en deze tekst op onszelf toe te passen. ‘Wordt ook het onsmakelijke gegeten zonder zout; is er smaak in het witte des dooiers?’ Wij ontlenen daaraan drie beschouwingen.
1. Het eerste punt is dit, dat BEHOEFTE AAN SMAAK EEN ZEER GROTE BEHOEFTE is bij alles, wat tot de voeding behoort. Ik ben niet voornemens een lezing over de kookkunst te houden, en daarom zal ik over deze zaak niet verder uitweiden dan te verwijzen naar het brood op onze tafel, of het voedsel, dat wij eten en drinken. Iedereen weet, dat alle soorten van dierlijk leven zich verheugen in voedsel, dat op zichzelf smakelijk is; en zelfs ‘het stomme, voortgedreven vee’ zal zich afwenden van droog, smakeloos voedsel en een lange weg gaan om iets te vinden, dat sappig en smakelijk is en het verhemelte streelt, waarmee God het geschapen heeft. Precies zo gaat het ten opzichte van het voedsel van onze zielen. Het is een zeer groot gebrek in een preek, als er niets smakelijk in is.
Het is een dodelijk gebrek voor het volk van de Heere, als een boek veel behelst, wat waar genoemd mag worden, maar waaraan nochtans de heilige geur ontbreekt, of wat wij met andere woorden ‘zalving’ noemen. Sommigen zeggen: ‘Vertel ons, wat zalving is.’ Ik kan u veel gemakkelijker zeggen, wat ze niet is. U weet wat een gesprek is, waar geur en smaak aan is; en u weet ook of een preek droog, dor, zonder pit is; en toch kunt u het verschil in woorden niet opmerken. Van sommige preken kan juist niet betwijfeld worden, dat er iets in is, dat op zalving gelijkt; hun vervaardigers zouden u met minachting aankijken, als u hun dat ten laste legde. Maar zout is er voortdurend te krijgen; de vette voorwerpen, vol merg en pit, zijn nog niet geheel van de markt verdwenen. Welke soort van smaak verwachten wij echter in een preek?
Ik antwoord. Ten eerste is het een smaken van de Heere Jezus Christus. Jaren geleden, eer predikanten zo verlicht werden inzake de ingeving van de Heilige Schrift en het leerstuk van de verzoening verwierpen, werden er mannen in het land gevonden, wier ambtelijk werk geheel naar de smaak van het volk van God was. Er waren enige Christenen in Londen, die naar het noorden wilden gaan, of naar het zuiden, of naar het oosten, of naar het westen om zulke predikers te horen, en het een feestdag achtten, als ze naar hen mochten luisteren. Wat was daarvan de reden?
Waren ze grote onderzoekers? Ik geloof niet, dat de godvruchtige mannen ooit een werk lazen om het te kritiseren. Waren ze diepzinnige geleerden? Zeer zeker waren ze dat niet. Hooggeleerde broeders predikten in kapellen, waar meer spinnenkoppen dan mensen waren. Zij, die hun geleerdheid en welsprekendheid te luchten hingen, hadden ledige plaatsen. Maar deze mannen werden door massa’s gevolgd, en waar ze ook het woord voerden, was er bijna geen plaats te krijgen. Zij, die er de reden niet van kenden, zeiden tot elkaar: ‘Wat is dat toch met deze mannen?
Wij ontdekken geen enkele bijzondere gave bij hen.’ En dat was ook zo niet. ‘Wij ontwaren niet de minste diepzinnige geleerdheid.’ En daar was ook niets van te bespeuren. ‘Wij horen niets van vooruitstrevende gedachten en liberale begrippen.’ Nee, deze godvruchtige mannen wisten niets van deze moderne onpasselijkheden.
Nog hedenavond zijn hier kinderen van God, wier haar thans vergrijsd is, die zich de daar doorgebrachte, gelukkige uren herinneren, en de blijde ogenblikken, die ze gekend hebben, terwijl ze naar deze mannen luisterden, en hoe ze misschien zeven of acht of tien mijlen ver van huis reisden ter wille van zulk een preek, en alleen wensten, dat ze de volgende avond weer konden gaan, als hun werk was afgelopen, om wederom gevoed te worden.
Wat maakte dan toch deze prediking zo aantrekkelijk, als stichtelijk? Wat deed het volk van de Heere zo van alle kanten opkomen? Wat wekte zulk een geestdrift? Alleen dit, dat de prediker over zijn Heere sprak en nooit van het kruis afdwaalde.
Toen wij kinderen waren, leerden wij doctor Watt’s catechismus van de Bijbel; en ik herinner mij daaruit de vraag: ‘Wie was Jesaja?’ Het antwoord luidde: ‘Hij was de profeet, die meer van Jezus Christus gesproken heeft, dan al de anderen.’ Welke waren derhalve deze mannen, die zo aanhoudend door Gods volk gevolgd werden? Ze waren mannen, die meer dan al de anderen van Jezus Christus spraken.
U zult misschien doctor Hawker’s ‘Morgen en avondgedachten’ gelezen hebben? Ik kan mij niet voorstellen, dat u er veel nieuwe verklaringen uit geleerd zult hebben, of dat u door grote oorspronkelijkheid van denkbeelden getroffen bent. Maar als u ze met zegen gelezen hebt, zult u tot uzelf gezegd hebben ‘Wel, dit is de hoofdzaak in Hawker: zijn onderwerp is op de eersten januari Christus, op de laatsten december Christus, en Christus op al de andere dagen des jaars.’ Hij spreekt nergens anders over dan over Christus. Hij schijnt de Heere Jezus elke dag in zijn ‘Gedachten’, als iets dat vanzelf spreekt, op de voorgrond te stellen, evenals uw dienstmaagd altijd het brood op tafel zet, onverschillig wat ze er overigens niet op gezet mocht hebben. Zo was het met Hawker en mannen als hij. Christus en Die gekruisigd, was hun alles in allen. Als ze over de leer predikten, was het ‘de waarheid, zoals die is in Jezus’.
Preekten ze bevinding, dan was het, ‘Hem te kennen en het deelgenootschap in Zijn lijden’. En als ze tot de praktijk overgingen, dan was hun denkbeeld omtrent heiligheid, aan Jezus gelijkvormig te worden; Hem buiten de legerplaats te volgen, en Zijn smaadheden te dragen. Nu, ik kan niet geloven, dat er aan een preek iets smakelijks kan zijn, indien Christus er niet in is, want Hij heeft de reuk van alle goede oliën, en buiten Hem is er geen liefelijkheid. Wat zullen wij van Hem zeggen? ‘Uw naam is een olie, die uitgestort wordt: daarom hebben U de maagden lief.’
Zijn Naam is zo welriekend, dat Hij zelfs de hemel met welriekende geuren vervult: Jehovah riekt een geur van rust in de naam en persoon en het werk van Zijn geliefde Zoon. Daarom is het hoofdzaak voor een smakelijke spijs, dat ze Christus in zich heeft. Hij heeft gezegd: ‘Mijn vlees is waarlijk spijs, en mijn bloed is waarlijk drank!’ en geen spijs of drank is zo smakelijk en geurig als deze. O, dat wij in onze vergaderplaatsen meer van een gekruisigde Christus mochten horen!
Een ander vereiste om zekerheid van smaak te geven is een ootmoedige geest in de prediker – een smaken van godsvrucht. Ik zal trachten de smaak te verklaren, niet met te beproeven er een bepaalde omschrijving van te geven, maar met aan te stippen, wat er bij behoort. Nu, deze mannen, die thans in de hemel zijn, die u gewoon was te horen, schenen te bidden, terwijl ze preekten: hun preken waren zowel gebeden als redevoeringen; hun welsprekendheid was geestvervoering, hun redeneerkunde was aandoening. Hun prediking kwam uit het hart.
Maar ze kwam ook uit ‘de diepte van de onderworpenheid’, die geheime bewaarplaats van eeuwigdurende trouw, die door de Geest geopend wordt voor hen, die de Heere kennen en voor geen ander. Ze konden zeggen: ‘Bij U is de fontein des levens’; ze haalden de waarheid, die ze predikten, uit deze diepte op, alleen op uit het hart van God. Ze predikten het Evangelie van de genade als mannen, die het kenden, erin leefden. Het was voor hen geen lastige taak om over Christus te spreken, en over genade, en over vergeving en daarmee gepaard gaand geloofsvertrouwen. U zult niet altoos de sporen van uitwerking of zelfs van voorbereiding van hun voordrachten hebben kunnen ontwaren. Maar u kon wat beters merken: het schitterend zout van de genade. Als de middernachtelijke olie hun preken niet gezalfd had, zou de zalving van de Geest ze niet gewijd hebben.
Hun hart zei hun een goede zaak voor, want ze spraken over de dingen, die betrekking hadden op de Koning. Ze spraken met zulk een blijmoedigheid en eerbied, dat het goed was hen te horen. Ze spraken met de diepe overtuiging, dat wat ze zeiden, onfeilbaar waar was, want hadden ze het niet nieuw van de Geest van God ontvangen? Toen het uit hun hart kwam, ging het tot uw hart en door hun onwankelbaar geloof werdt u geholpen om het blijmoedig te geloven. Het is een veeg teken, als de leraar in de Waarheid haar zelf niet gelooft, want dan wordt hij een krachtig verspreider van dwalingen. David zei: ‘Ik heb geloofd; daarom heb ik gesproken.’ Gelooft u niet, broeder? Ga dan naar huis en blijf daar tot u gelooft. Beklim ten minste niet de kansel, voor u weet, wat uw Heere zou willen, dat u zegt.
Waar iemand kennelijk bij God Zelf de waarheid geleerd heeft, en in de eeuwige Geest waar hij in gedoopt is, en daarom smeekt, wat hij weet, en betuigt van die waarheid de vreze voor de levende God gezien heeft, daar is een smaak aan zijn getuigenis, en de vromen ontwaren hem met blijdschap. Deze heilige smaak kan niet worden nagevolgd of overgenomen; hij moet uit de persoonlijke verzekerdheid voortkomen. Hij is een heilig iets, en de samenstelling ervan is alleen bekend aan de grote Gever van alle geestelijke gaven, aan de Heere Zelf. Hij is een heilige zalfolie, die niet uit een menselijke bron voortkomt. Van Christus alleen komt de ware zalving; en gezegend is hij, die deelgenoot van Hem geworden is.
Welnu dan, evenals smakeloos voedsel onaangenaam is, is ook alle Christelijk onderwijs onaannemelijk, als het de smaak van Christus en van godsvrucht mist. Een ander iets geeft een aangename smaak aan een preek; en dat is een smaken van eigen ervaring. U was gewoon u in deze mannen te verheugen, omdat ze de leer, die ze predikten, hadden gesmaakt en onderzocht. De jeugdiger broeders waren een weinig minder bij u in trok, omdat u zegt: ‘Die goede broeder spreekt vloeiend, maar hij kan niet zoveel ervaring hebben als de man van God, onder wie ik verscheidene jaren lang gezeten heb.’ U hebt liever, dat de waarheid aan u verkondigd wordt door iemand, die zelf de vernieuwde, ondersteunende en vertroostende kracht van de Goddelijke genade ondervonden heeft; en ik kom u over dit verlangen niet berispen.
Als de prediker in grote wateren, in diepe zielesmarten of in persoonlijke droefheid heeft moeten verkeren, dan is dat zoveel te beter voor u. Is hij iemand, die veel liefheeft, omdat hem veel vergeven is, des te beter voor u. Is hij een man, die zich zijn eigen zwakheid en machteloosheid bewust is, die uit waren ootmoed nederig over zichzelf spreekt, hoewel hij vrijmoedig het woord van de hemel smeekt, des te beter voor u. Zulke ervaring mengt een soort van specerij in het voedsel, dat hij u aanbiedt. Zo is het in al onze onderlinge gesprekken. Wij kunnen niet met zekere stichting spreken, tenzij wij spreken naar aanleiding van wat wij zelf genieten. Ik ben grotelijks gezegend onder het luisteren naar een bejaarde, blinde man, toen hij opstond en over de trouw van God jegens hem sprak. Ik ben indertijd zeer bemoedigd door het luisteren naar een arme, maar begenadigde vrouw, die voor de poorten van de dood lag en met tranen in de ogen over de goedheid van de Heere jegens haar sprak.
Getuigenissen van zulke mensen hebben onschatbare waarde. Deze mensen spelen niet met de godsdienst. Het arme en beproefde volk, het volk van smart en moeite, het volk, dat de genoegens van deze wereld niet kent, het volk aan de rand van het graf, spreekt ons over de grote liefde van de Vader. En als ze dat doen, is er grote overredingskracht in hun getuigenis. Wij hechten gewicht aan elk woord, dat ze spreken, omdat hun ervaring in hun beschouwingen is neergelegd. Nooit heb ik iemand gehoord, die krachtiger tot mijn ziel sprak dan de beminde George Muller. De preek, die ik van hem gehoord had, was als ‘t ware een toespraak in een Zondagsschool; ze was zo eenvoudig en onopgesmukt. Maar toch was de man er achter – dat kind van God met zijn eenvoudig hart, dat geloofd heeft aan de beloften, en wonderen gedaan heeft, die alle toeschouwers versteld deden staan.
Zo iemand twijfelt niet, of God op zijn gebeden zal antwoorden; waarom zou hij ook twijfelen? Hij handelt uit de waarheid, die hij ontvangen heeft; waarom zou hij dat niet? Zonder zich met moderne vraagstukken of ouderwetse vraagstukken in te laten, zegepraalt hij in de kennis van de waarheid door het beleven van de waarheid, en door zich te verblijden in de waarheid. Zulk een man is een voorbeeld voor ons allen, en er is een kostelijke smaak aan al wat hij zegt, omdat hij spreekt over waarheden, die hij uit zijn eigen leven geput heeft.
Drie dingen werken dus mede om smaak aan een preek te geven: Christus als de leer, godsvrucht als de bezieling, en ervaring om kracht aan het getuigenis bij te zetten. Maar deze drie dingen zijn niet alles. Daar is iets geheiligds: het is niet naamloos, want ik zal het noemen: het is een hemelse kracht, die in de mens komt, maar die geen naam heeft te midden van de dingen, die aan de mensen toebehoren. Deze heilige kracht bezielt de spreker, door zijn onderwerp smakelijk te maken en Zijn Geest te bestieren, terwijl ze terzelfder tijd op de toehoorders rust, zodat de spreker hun geest wakker, hun vermogens oplettend, hun hart open vindt.
Onder deze geheimzinnige invloed is de geest van de hoorder in een toestand van ontvankelijkheid, en als ze de waarheid horen, daalt ze in hun ziel zoals sneeuwvlokken in de zee nederdalen. Hij ontwaart, dat hij verblijd is, en bemoedigd, en vertroost, en opgewekt, zoals een uitgeput mens zich doorgaans gevoelt, als hij na een lange vastentijd verkwikt wordt. Nu, wat is dat? Waar komt dit smakelijke vandaan? In één woord, het wordt gewerkt door de Heilige Geest.
Aan dit alles hebben wij grotelijks behoefte, en als wij dit niet hebben, wat dan te doen? Ik heb vaak, als ik hier kwam prediken, gesidderd, uit vrees, dat ik tot u zou moeten spreken zonder de hulp van de Goddelijke Geest. Dan zou het beter zijn te zwijgen. Ik heb wel eens gewenst, dat wij de vrijheid van onze vrienden, de Kwakers, hadden, om zolang stil te blijven zitten tot wij aandrang gevoelen tot spreken. Want soms zouden wij beter doen met een uur of een half uur te wachten, zonder een woord te spreken, dan dat één van onze zonder de leiding van de Geest van God het woord voerde.
Bidt veel, geliefden, dat er een grote hoeveelheid dauw mag neerkomen; dat hemelse regens mogen nederdalen op ons en op al de gemeenten van God. Laat ons geloof in de Heilige Geest nimmer een blote plichtpleging zijn, die wij ons geroepen achten Hem te maken. Maar in nederige en eerbiedige oprechtheid behoren wij te belijden, dat Hij de grote Vader in de gemeente is, de waarachtige Oorzaak en Dader van de wonderbare, bezielende, bewarende en vertroostende werkingen. Laat ons met nederige harten op Hem wachten, in het gevoel, dat wij zonder Hem niets vermogen, maar dat, als Hij bij ons is, alles wèl zal zijn.
Neemt uit een prediking of enig onderwijs Christus weg als het onderwerp, godsvrucht als de ziel, ervaring als de kracht van het getuigenis en de Heilige Geest als alles in allen zijnde, en u hebt al de smaak weggenomen en wat is er overgebleven? Wat kunnen wij uitvoeren met een smakeloos Evangelie? ‘Wordt ook het onsmakelijke gegeten zonder zout; is er smaak in het witte des dooiers?’
Onlangs werd van een broeder verklaard, dat hij van smakelijk onderricht hield. ‘Hij was een smulpaap’, zei men. Dit werd met minachting zo gezegd. Maar als er op dat punt iets te beschimpen valt, dan wens ik mij te onderwerpen aan dat afkeurend oordeel, want ik ben zelf een lekkerbek. Ik verkies zulke boeken, waar smaak aan is; en ik verzeker u plechtig, al mag dat mij ook blootstellen aan beschimping, dat het merendeel van de nieuwerwetse boeken mij voor niets anders geschikt schijnt dan om verbrand te worden. De oude godgeleerdheid heeft in zich het smakelijke en geurige, waarin het volk van de Heere genoegen heeft en ik voor mij ben voornemens mij daarbij te houden.
Want ik kan het witte van uw dooiers niet eten; ik kan uw onsmakelijke spijs niet uitstaan. Ik moet horen van de uitverkiezende liefde en het vast besluit van de Vader; dat is smakelijke spijze, waarin mijn ziel behagen heeft. Ik moet onderwijzing hebben, vol van Christus en de leer van de genade en de Heilige Geest; anders sterft mijn ziel van gebrek. Dit, wat mijn eerste deel betreft.
2. Onze tweede opmerking is deze. De tekst geeft mij aanleiding tot een verklaring, die, hoewel niet streng juist, nochtans een belangrijke waarheid behelst, te weten DAT WAT ONSMAKELIJK IS BIJ GEBREKE VAN ZOUT, NIET GEGETEN MOET WORDEN. Ik zal alleen dit tweede gedeelte behandelen als een opmerking ter waarschuwing. Eén woord is voor de verstandigen genoeg.
Er is zeer veel in deze wereld, dat smakeloos is, omdat het zout er aan ontbreekt. Ik heb het oog op de dagelijkse gesprekken. Helaas, het is gemakkelijk mensen te ontmoeten, en nog wel mensen, die de naam van Christenen dragen, in wier gesprek geen kruimeltje zout te vinden is. Niets wordt door hen gesproken, dat tot stichting dient. Hun mededelingen vloeien over van scherts, maar van genade is geen sprake. In andere kringen is het gesprek over algemene zaken belangrijk en degelijk.
Maar er is gebrek aan die sfeer, waarin het volk van de Heere verlangt te leven, want de Heere Jezus is vergeten. Zeker iemand zei onlangs tot mij: ‘Toen wij jongelui waren, kenden wij goede, bejaarde mensen, die de gewoonte hadden bij elkaar te komen en samen ongeveer een uur over de Heere Jezus te spreken. Wij waren gewoon er bij te zitten en twijfelden, of wij ooit aan gesprekken als deze zouden kunnen deelnemen. Maar waar hoort u tegenwoordig zo iets?’ Daarop sprak ik tot hem: ‘Ik hoop, dat wij ze in zeer veel plaatsen kunnen horen.’ ‘Ach’, zei hij, ‘ik tref ze niet aan.
Ik vind, dat het gewone gesprek tussen de belijders niet veel geeft om zielen op weg naar de hemel voort te helpen.’ Ik acht mij niet geroepen, over dit onderwerp in ‘t openbaar een oordeel uit te spreken, maar dit wil ik zeggen, dat het wel jammer is, wanneer de goede gelegenheid voor godvruchtig verkeer ontbreekt; en het is goed voor u en voor mij, de gesprekken te vermijden, die ons niet stichten. Als er geen zout in de besprekingen is, zullen ze onsmakelijk worden voor het hart van een waar Christen, en hoe minder hij er van verneemt, hoe beter.
Nog eens, er wordt zoveel in de wereld gesproken, – ik hoop niet onder de belijders – waarin zelfs het zout van de algemene zedenkunde gemist wordt; en dientengevolge bederft het gesprek en wordt het onrein en afkeerwekkend. De oude Trapp zegt, hoewel wel wat ruw, dat het vol maden zit, en dat is misschien hetgeen Job bedoelt. Dat wil zeggen, menigeen bezigt slechte woorden: sluit uw oren voor zulke dingen. Vaak worden er dingen gezegd, die tintelen van vernuft, maar de geestige inval is geboren om kwaad te stichten. De geestigheid, die haar kracht te danken heeft aan de zonde, is uit de duivel.
De schittering, die een gevolg is van verdorvenheid, is niet geschikt voor geheiligde ogen. o, Kind van God, duld haar nooit in uw omgeving! Staat het niet in uw macht om kwade samensprekingen te stuiten, verwijder u dan, tot buiten haar bereik. Wij hebben genoeg in deze met kruit gevulde harten, dat ons bang maakt om ook nog naar de smidse te gaan, als de vonken in het rond spatten. Laten wij voor onszelf waken, dat wij nooit kwade samensprekingen toelaten, over onze lippen te komen: dat zou inderdaad vreselijk zijn. Laat ons elk gezelschap mijden, waar de reinheid van een vernieuwd hart gevaar zou kunnen lopen, bezoedeld te worden. Ten minste, ik vrees, dat wij in onze dagelijkse bezigheden grote reden hebben om te waken tegen de dingen, die smakeloos zijn en bedorven, want het bederfwerend zout is in deze dagen niet zo overvloedig aanwezig, als wel nodig is.
Nu, datzelfde is ook waar, niet alleen ten opzichte van onze dagelijkse omgang, maar ook voor een groot gedeelte van het tegenwoordig onderwijs. Laat u volstrekt niet in met onderwijs, dat door ketterij besmet is, broeders! Wanneer iemands redeneringen geen zout genoeg bevatten om er de valse leerstellingen buiten te houden, dan is het voor u niet het rechte soort voedsel. Zuivere levensmiddelen zijn niet zo schaars, dat u zich met zulk een zouteloze kost zou moeten tevredenstellen. Enigen geven de voorkeur aan dit of dat voedsel, en er zijn hoorders, die veel ophebben met een prediker, die niet geheel vrij is van ketterij. Maar, wat ons aangaat, onze smaak brengt ons daar, waar zout gevonden wordt. Waar genade gemist wordt, zijn wij niet begerig om gevoed te worden. De feestmalen van de waarheid behoeven niet te worden aangevuld door de maaltijden van de dwaling.
Maar ik zal hier niet langer bij stilstaan, omdat ik al mijn tijd voor het derde gedeelte nodig heb.
3. Het derde punt is, dat ER SOMMIGE DINGEN IN DE WERELD ZIJN, WAAR MEN IETS ANDERS BIJ MOET DOEN. ‘Wordt ook het onsmakelijke gegeten zonder zout; is er smaak in het witte des dooiers?’
Er zijn veel dingen in deze wereld, die wij niet op zichzelf dulden kunnen: er is wat specerij bij nodig. Ergo van deze mag ons een les van voorzichtigheid lezen; dat is de bestraffing. Het is de plicht van een Christen, een broeder, die op de één of andere wijze in zonden viel, te bestraffen. Wij dienen zo iemand zeer vriendelijk en bedaard toe te spreken, opdat we Hem verhinderen om verder in het kwade voort te gaan, en hem terugbrengen op de rechte weg. Maar bedenk vooral, broeders en zusters, dat het toedienen van bestraffing een kies werk is en een tere hand behoeft.
Van de goedhartige Andries Faller wordt verteld, dat hij dikwijls op zó strenge wijze bestrafte, dat het u herinnerde aan de persoon, die, een vlieg op het voorhoofd van zijn broeder ziende, een vuisthamer nam om haar te doden. Het is de gewoonte van enige broeders, sommige dingen met geweld te verrichten. Maar in dit geval is er meer behoefte aan liefde dan aan strengheid, aan voorzichtigheid dan aan ijver, aan genade dan aan geestkracht. Sommige mensen hebben een open oog voor de gebreken van anderen en een rappe tong om er over uit te weiden, zodra ze ze ontdekken; waarbij ze dan geneigdheid betonen om de omvang van het gebrek te overdrijven.
Nu, deze broeders bestraffen langs een verkeerde weg. Luister eens. Één van hen roept: ‘Kom hier, broeder. Kom hier. Laat ik die balk uit uw oog halen.’ De bedoelde balk is inderdaad slechts een splinter; de broeder, die aangesproken is, wordt verontwaardigd over zo’n onrechtvaardigheid en wil in ‘t geheel niet hebben, dat men zijn oog aanraakt. Waarom zou u uw invloed door zulk een onverstandige handelwijze vernietigen? Kan de splinter weggenomen worden, heel goed. Maar als u onder de behandeling het oog wilt vernielen, zou het dan niet beter zijn hem er in te laten? Wij hebben mensen gekend, die, om de waarheid te verbreiden, de liefde, die de kracht van de waarheid is, hebben gedood.
Ze wensen een broeder rechtzinnig in de leer te maken, en opdat zijn gezicht scherper mag worden, rukken ze hem het oog uit, en noemen dat ‘geloofsstrijd’. Het is iets anders, ‘dapper voor de waarheid’ te strijden, en op het punt van uw eigen overtuiging bitter te zijn. Een bestraffing, hoe vriendelijk u haar ook oplegt en met hoeveel beleid u haar ook toedient, zal altijd iets onsmakelijks zijn: daarom is zout gewenst. Denk er over na. Bid er voor. Meng er wat vriendelijkheid doorheen. Strooi er het zout van de broederlijke liefde in. Spreek met veel toegevendheid tot uw dolende vriend, en wend veel zachtheid aan, omdat u zelf niet zonder gebreken zijt.
Spreek met waardering over al de uitnemende deugden en hoedanigheden van uw broeder, die ten slotte wellicht groter zijn dan uw eigen loffelijkheden; en tracht, indien u kunt, wat u te zeggen hebt in vriendelijke woorden van lof omtrent sommige andere dingen, waarin de vriend uitmunt, te kleden. Spreek de bestraffing uit in één van de gezegden van uw Meester, als u er één kunt vinden, dat juist gepast is. die uw patiënt de pil verzilverd en met zachtheid toe; hij zal ze gaarne ontvangen en, niet minder de uitwerking ervaren. Als u op onvriendelijke wijze spreekt, zal hij, die bestraft werd, zich in toorn van u afwenden; en als u hem vraagt, waarom hij verbitterd is, zal hij u antwoorden: ‘Wordt ook het onsmakelijke gegeten zonder zout; is er smaak in het witte des dooiers?’
Verwacht niet van uw naaste, dat hij het witte van uw dooier eten zal. Verwacht niet van hem, dat hij uw bestraffende woorden zonder de ware vriendelijkheid in stem en wijze van voorstelling, die als zout moeten inwerken, ontvangen zal, gewaar niet het stilzwijgen over de zonde, maar wees niet hard in uw bestraffing van haar. Maak uw vermaningen smakelijk met toegenegenheid, en de Heere zal ze aangenaam maken voor hen, die ze nodig hebben. Thans over andere zaken, waar menigeen voor zich geen behagen in heeft; ik bedoel de leer van het Evangelie.
De zuivere leer van het Evangelie was nooit populair en zal het ook nooit worden. Het menselijk hart komt vooral in opstand tegen de soevereiniteit van de Goddelijke genade. De mens is een koning, naar hij meent; en als hij nu van een andere koning hoort, slaat hij dadelijk tot opstand over. De mens zou God wel aan handen en voeten hebben willen binden om zich evenals een mens over Hem te ontfermen; en als de Heere de band verwerpt en verklaart: ‘Ik zal Mij ontfermen, die Ik Mij ontferm, en zal barmhartig zijn, die Ik barmhartig ben!’ dan ontsteekt de mens in toorn. Als de Heere zegt: ‘Zo is het dan niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods’, dan komt de mens in opstand. Hij wil de Goddelijke voorrechten niet dulden.
Het betaamt ons, die deze leer prediken, zorg te dragen, dat wij er geen nodeloze, beledigende aanstotelijkheid aan toevoegen, Natuurlijk is nuttigen van de leerstukken van de genade smakelijk voor de mens. Hij kan geen bijval schenken aan de waarheid van de algehele verdorvenheid. Dat wekt in buitengewone mate zijn toorn op. Hij noemt het een paskwil op de adel van de menselijke natuur. Ik heb vaak over de menselijke natuur als iets edels gelezen. Maar het spijt mij te moeten zeggen, dat ik haar nooit in dat licht bezien heb. Ik heb horen zeggen, dat onze gevallen natuur majestueus is en dat wij de mensenkinderen oneer aandoen, wanneer wij over hen als gevallenen spreken en zeggen: ‘Er is niemand, die goed doet, ook niet één.’ Het verwondert mij weinig, dat dit voor de vleselijke hoogmoed onsmakelijk is.
Wat de leer van de rechtvaardigmaking, alleen door het geloof, betreft, mevrouw ‘Te-Goed’ stampt bij dergelijke onderwijzing met haar voet; is ze er met al haar goede werken niet beter aan toe? Mijnheer ‘Goed-Genoeg’ knarst de tanden bij de gedachte, dat menselijke verdiensten ons niet kunnen behouden. Hij kan het niet uitstaan, te horen, dat wij behouden moeten worden door het geloof in Jezus Christus, en dat de zedelijkste en uitnemendste Christen dit geloof in alle opzichten evenzeer nodig heeft als de slechtste en meest goddeloze. Vleselijke lusten hebben geen smaak in het Evangelie, ze razen tegen het stelsel van godgeleerdheid, dat God verheerlijkt. De mens verlangt een groot mens te zijn, en zou willen dat God een kleine God was; dan zou hij voldaan zijn. Maar als God op de toon gezet wordt, als alles in allen vervullende, dan is menigeen gebelgd.
Broeders en zusters! wat moeten wij doen om deze leer bij de mensen ingang te doen vinden? Wij moeten er overvloedig zout onder mengen. Als het Evangelie onsmakelijk is, moeten wij er iets smakelijks bijvoegen. Wat zal dat zijn? Wij kunnen niet beter doen, dan het met heiligheid smakelijk te maken. Waar een godzalig leven geleid wordt, kunnen de mensen niet gemakkelijk twijfelen aan de beginselen, waaruit het voortkomt.
Als het zó is, dat mannen en vrouw vriendelijk, edelmoedig, zachtaardig, weldadig, oprecht, waar, aan Christus gelijkvormig zijn, omdat ze vasthouden aan de leer, dan begint de wereld te denken, dat deze leer waarheid behelzen moet, De school van het Evangelie moet altijd haar sterkste bewijsgronden het eerst aan ‘t Evangelie ontlenen en voorts aan het leven van de belijders; en als wij niet wijzen kunnen op hen, die dit geloof belijden, als bekend wegens hun godzaligheid, wat zal de wereld dan zeggen? In vroeger eeuw is een godzalig leven de strijdbijl en het oorlogswapen geweest.
Let op de eeuw van de Puriteinen. Tot op deze dag is ze het struikelblok van het ongeloof. In onze tijd wordt er vrij algemeen om de Puriteinen gelachen, en gezegd, dat hun geloof versleten is en dat wij aan hun onderricht geen behoefte hebben; dezelfde mensen evenwel, die dit zeggen, kunnen Carlyle’s geschriften niet lezen, zonder Olivier Cromwell en de grote mannen, die zich rondom hem schaarden, ten zeerste te bewonderen. Zouden ze nooit eens tot zichzelf zeggen: Met welke spijze werden deze mannen gevoed, dat ze zo krachtig ontwikkeld zijn? Ze kunnen de levensbeschrijvingen van deze Puriteinen niet raadplegen, zonder te lezen, hoe ze geheel Engeland met godzaligheid bezielden; en als u ‘s morgens in de richting van Cheapside liep, zou u hebben bespeurd, dat er bijna geen enkel huis was, waarvan de blinden niet gesloten waren, omdat de bewoners voor huiselijk gebed bijeen waren.
Heel het land gevoelde de macht van de waarheid en godsvrucht van deze mannen – van deze arme, eenvoudige, ongeleerde Puriteinen, welke onze jongelui, die pas van ‘t Gymnasium komen, lelijke scheldnamen geven. In hun strijd voor de waarheid waren de Puriteinen even machtig als Cromwells benden in de veldslagen, wanneer ze de vijand als kaf voor de wind voor zich uitdreven. Daarop volgde toen een eeuw van bandeloosheid, waarin onze afwijking van de staatskerk plaatsgreep, die gaandeweg meer ontaarde, eerst in het Arminianisme en vervolgens in het Unitarianisme, tot ze bijna ophield te bestaan. Nu weten de mensen dit en toch zouden ze ‘t alles nog eens weer over willen doen.
Ze lezen de geschiedenis, en verlangen nogmaals, dat de oude leerstellingen weer losgelaten zullen worden en de proef nogmaals genomen wordt met de kerk bij menselijke wijsbegeerte honger te doen lijden. O, dwazen en onverstandigen van hart! Zal de geschiedenis hen niet onderrichten? Als ze niet naar Christus en Zijn apostelen willen luisteren, zullen ze niet geloven, al ware het zelfs, dat een andere Unitariaanse geest voorbij hun oog ging. Gewisselijk, er zijn boze dagen aanstaande, tenzij de kerk weder de waarheid op haar hart bindt.
Maar ik dwaal af. Het punt, waarover ik handelde, was, dat, wat betreft de Puriteinen, hun leer in hun voortreffelijk leven eerbiedwekkend en krachtig werd weergegeven; en zo moet het ook nu zijn. Een heilig leven moet onze leer zouten. Wij moeten gelijkvormig zijn aan Christus, opdat de mensen mogen geloven, wat wij omtrent Christus zeggen.
Nu, een derde deel van de dooier, dat niet zonder zout gegeten kan worden, is droefheid. Droefenissen zijn zeer onsmakelijk. Mij dunkt, dat ik deze of genen hoor zeggen: ‘Ik heb mij met geen enkele andere droefheid te bemoeien dan met die, welke mij thans kwelt.’ Broeder, u spreekt als andere dwaze broeders vóór u gedaan hebben. Dat is op mijn beurt ook mijn taal geweest. Deze of gene, die in uw nabijheid zit, zal in ‘t geheel niet op uw droefheid letten. Verwonder u daarover niet; immers, hij wordt door zijn eigen kruis zo gekweld. De last, die de mensen in gindse straat dragen, weegt bij u niet zwaar. Maar als u zelf een zak meel te dragen had, zou de zak u zwaar op de proef stellen.
Wij kennen allen de grote zwaarte van onze eigen last, maar die van anderen onderschatten wij. Mensen, die in moeite verkeren, weten, waar hun eigen schoen wringt. Maar de schoen wringt bij andere mensen ook en het kruis van anderen weegt zwaar. ‘De droefheid, als ze tegenwoordig is, schijnt geen oorzaak van vreugde te zijn, maar van verdriet.’ Droefenissen zijn onsmakelijke spijs. Wat moeten wij er dan mee aanvangen? Wel, laat ons, indien wij kunnen, ze zouten. Zout uw droefheid met geduld, en ze zal voor u een vorstelijk gerecht worden. Door genade zullen wij, evenals de apostel, ‘ook in de verdrukkingen roemen’. Zie op hen, die hun lijden standvastig ondergaan. Kent u deze of gene? Ik wel. Een lieve zuster is vele jaren blind geweest en toch ken ik geen gelukkiger vrouw dan haar. Ze heeft meer gezichten van blijdschap dan de meesten van ons, hoewel haar ogen voor het licht van de zon gesloten zijn.
Ik ken een broeder in de heilige bediening, die langzamerhand geheel en al zijn gezicht verloren heeft. Maar hij predikt aangenamer, dan hij ooit tevoren deed; hij is een Ziener in ons Israël geworden, die een diepte van inzicht in de waarheid heeft als weinigen bezitten. Inderdaad, de gebrekkige gaat met de buit strijken! Sommigen, die doof zijn, horen de stem van hun Meester beter dan anderen. Zo is het, als de Heere de arme genade schenkt en hij met zijn lot bevredigd wordt. Smaakt hij niet veel groter blijdschap dan de rijke man, die altijd om nog meer bidt? Menigeen onder Gods arme kinderen in de dagen van de martelaars waren gelukkiger in de gevangenis, dan ze ooit daarbuiten waren: in de dagen van de ‘Covenanten’, toen ze God aanbaden op de schrale heuvel of aan de kant van het moeras, was de Heere hen op bijzondere wijze nabij.
Toen deze tijden voorbij waren en ze weer behoorlijk ter kerk konden gaan en ongehinderd met de gemeente neerzaten, zeiden zij: ‘De Heere was hier vandaag niet, zoals Hij buiten aan de dijk en aan de heuvelhelling was.’ De Meester was voor Zijn discipelen te midden van de nevel van de valleien van gedaante veranderd. Hij zoutte hun droefenissen met Zijn tegenwoordigheid en met de overvloedige kracht van de Heilige Geest. Op deze wijze genoten ze in Hem een liefelijke smaak. En zo gaat het evenzeer met u en mij.
‘k vermag alle dingen, of kan alles dragen
En lijden, wanneer mij de Heere slechts wil schragen;
De zoete genoegens, gemengd met verdriet;
Omdat Hij mij hulp met Zijn linkerhand biedt.’
Derhalve, broeder, ga niet het witte van de dooier eten zonder zout; zeg niet langer tot uzelf: ‘Hier is slechts wit, waar geen smaak aan is; het is mij onmogelijk, zulk walgelijk voedsel te eten.’ Meng er zout door, broeder; doe er zout in, zuster. Hebt u dat zout vergeten? Hebt u nagelaten de Heere te vragen om genade, berekend voor uw dag; genade om te zien dat ‘alle dingen medewerken ten goede dengenen, die God liefhebben’?
Ik zal u niet langer ophouden met over vervolging te spreken, hoewel dit een ander onsmakelijk artikel is, waarbij het zout van de vertroosting, zeer begeerlijk is. Maar ten slotte hebben wij nog de gedachte aan de dood. Is de dood op zichzelf niet onsmakelijk? Het lichaam ducht ontbinding en verrotting en de ziel deinst terug bij het vooruitzicht, dat ze de warme grenzen van dit aardse huis verlaten moet, om te gaan naar de nog onbekende verborgenheid.
Wie zit gaarne neer om te denken aan zijn laatste uur, het ontzielde lichaam, de doodkist en het lijkkleed? Aan de spade, de houweel en de vallende aardkluiten, die zulk een treurige muziek is voor levenslustige zielen? Maar o, lieve vrienden, als doodsgedachten met zout besprenkeld zijn, dan behoren ze tot de rijkste, kostelijkste dingen, die ooit op de tafel van de gelovige komen. Want wat betekent het sterven? Is het niet het eindigen van deze pelgrimstocht, en het komen in de plaats, waar veel woningen zijn? Is het niet een verlaten van de door stormen beroerde zeeën voor de schone havens, waar alles gelukzaligheid is voor eeuwig? De dood berooft de ziel van haar kleed; bereid u daar goed op voor, en u zult naar de avond verlangen, ten einde ontkleed te worden, opdat u mag rusten met God.
Besprenkel die gedachten flink met zout en u zult bijna ongeduldig worden over de lengte van uw leven en naar uw laatste uur uitzien, zoals kinderen naar hun vakantietijd, als ze naar huis mogen gaan. Besprenkel het goed met zout en uw hart zal verlangen als zij, wier echtgenoot afwezig blijft, terwijl ze uitrekent, hoelang het nog zal duren, eer hij weer in haar huis en aan haar hart terugkomt. U zult uitroepen: ‘Waarom duurt het zolang, eer zijn wagens komen?’ Ik heb heiligen gekend, die hun doodsgedachten met zout besprenkelden, tot ze de voorsmaak van de hemel genoten, en ze begonnen te drinken van die wijn van het koninkrijk, die de Heiland nieuw met ons wil drinken op de dag van Zijn verschijning. O welgelukzalig de zielen, die dit kunnen doen! ‘Welk zout’, zegt u, ‘zal ik in mijn doodsgedachten mengen?’
Nu, de gedachte, dat u niet kunt sterven: omdat, aangezien Hij leeft, u ook zult leven. Voeg er de overtuiging bij, dat, hoewel u gestorven bent, u nochtans zult leven. Gedachten over de opstanding en het opengaan van de poorten van paarlen en uw binnengaan aldaar; gedachten over het zien van het gelaat van de innig Geliefde; gedachten over de heerlijkheid, die tot in alle eeuwigheid de uwe zal zijn aan Zijn rechterhand; ziedaar zaken, waarmee u uw overpeinzingen te midden van de graven smakelijk kunt maken.
Wat u betreft, die niet van Christus bent, u moet deze onsmakelijke spijs eten, en er zal geen zout bij zijn. Ik zie, hoe u het van u wegzet. U zegt: ‘nee, ik ben niet voornemens, aan de dood te denken.’ O, man, maar u zult moeten sterven, en misschien zal het spoedig gebeuren. O, vrouw, u zult moeten sterven; de kiem van de dood is al in uw boezem. Zo zeker als u leeft, zult u moeten sterven. En na de dood komt het oordeel. Dit is de spijze, die op uw tafel geplaatst zal worden; er zal niets van overblijven Dit is het witte van de dooier, en u moet dit gebruiken, of u wilt of niet.
Het heeft geen smaak, dan die van de vrees. Och, als uw geweten ontwaakt, waar moet u dan heen met de verterende gedachte, dat u na uw sterven moet gaan, waar de hoop nimmer komen kon? O ziel, als u deze wereld verlaat, zoals u bent, kunt u nimmer het aangezicht van God met blijdschap aanschouwen, maar u moet uit Zijn tegenwoordigheid en van de heerlijkheid van Zijn macht weggestoten worden, om te ervaren, wat het zeggen wil: ‘Waar hun worm niet sterft en hun vuur niet uitgeblust wordt.’ Er zijn mensen, die zeggen, dat met eeuwigdurend niet eeuwig durend bedoeld wordt.
Wat dan? Zal de rechtvaardige na een poos omkomen? In deze twee teksten moet hetzelfde woord dezelfde betekenis hebben: ‘Dezen zullen gaan in de eeuwige pijn, maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven.’ Als het eeuwige leven eeuwig duurt, is het met de eeuwige pijn ook zoo. Als de rechtvaardige ophoudt te zijn, zal ook de boze ophouden te zijn; als aan de blijdschap van de vromen een einde komt, zal ook aan de ellende van de goddelozen een einde komen. Maar dat is het geval niet. Dat is onsmakelijke spijs voor u. De Heere helpe u om het met zout te besprenkelen, heden nog, door te geloven in Jezus en alzo de eeuwige zaligheid te vinden.
Amen.