Ziet, Ik ben onder u gedrukt, gelijk een wagen drukt, die vol garven is. Amos 2:13
Wij hebben op de akker van Boaz getoefd, om er met Ruth aren te lezen, en naar ik vertrouw, heeft ons zijn daar meer dan één beschroomde en moedeloze aangemoedigd, om er enkele handvollen te rapen, die daar naar de wil van de grote Landheer hun ten goede vallen mochten. Heden gaan wij met een ander doel naar de uitgang van het oogstveld, om de wagen gade te slaan, die met schoven volgeladen slechts langzaam en al krakende vordert, terwijl de wielen diepe groeven in de akker snijden. Met dankbaarheid aan God slaan wij de nieuwe voorraad gade, Zijn goedheid lovende, die ons zulk heerlijk oogstweer schenkt. Moge het Hem behagen ons daarmede te blijven verblijden tot de laatste schoof binnen is, en het oogstfeest aller harten tot blijdschap stemt.
Hoe heugelijk schouwspel is de wagen met graan volgeladen, als getuige van de goedertierenheden van God voor u en voor mij. Werd ons niet van onze geboorte af met elke dag een nieuwe zegen geschonken? Wat had de Heere meer voor ons kunnen doen dan Hij deed? Dag aan dag heeft Hij ons met weldaden gezegend! O, laat ons Hem verheerlijken voor zijn gunstbewijzen en zijn Vadernaam roemen.
Helaas, dat dit teken ook nog een andere beduiding hebben kan. Helaas, dat terwijl God ons met genadebewijzen overlaadt, wij Hem met onze zonden drukken; dat terwijl Hij voortdurend schoof bij schoof van gunst voor ons ophoopt, wij ongerechtigheid bij ongerechtigheid voegen, totdat het gewicht voor de Allerhoogste ondragelijk wordt, en Hij onder de knellende last de smartekreet horen laat: “Ik ben onder u gedrukt, gelijk een wagen drukt, die vol garven is.”
Ons tekstwoord vangt aan met een “ziet!” en wel mag het dit. Waar deze uitroep in deSchrift voorkomt, staat hij als een teken, dat ten doel heeft, ons tot verdubbelde aandacht te wekken. Zo dikwijls ons dit “ziet” in het Openbaringswoord ontmoet,kunnen wij zeker zijn, dat iets zal worden medegedeeld, dat al onze aandacht enbelangstelling waard is. In zulk een “ziet,” aanschouw ik de wijsheid, die staande op de dorpel van haar tempel, roept: “Keert u herwaarts, u allen, die verstandig van hart bent, en luistert naar de stem van God.” Laat ons dan onze ogen wijd opendoen, zodat wij “zien,” en moge de Heilige Geest ons geven, zo te zien en te hopen, dat berouw enzelfveroordeling in ons hart spreken, omdat wij de dagelijkse weldaden van onze God met ondank en ongehoorzaamheid hebben beantwoord.
Vóór wij met onze beschouwing verder gaan, wens ik dat ieder wel vatte, dat ons tekstwoord niet meer is dan beeldspraak. In letterlijke zin kan God niet door enig mens of mensen gedrukt worden. Hoeveel zonden de mensheid ook pleegt, zij hebben geen macht om de vrede van de volmaakt Heilige te storen. De Heere spreekt naar onze wijze, opdat wij in die voorstelling de waarheid zouden kunnen vatten. Hij openbaart ons Zijn gedachte naar de wijze van een vader, die aan een klein kind enig denkbeeld wil doen begrijpen. Zoals een wagen op de as drukt, zodat de wielen onder de buitengewone last kraken, zó zegt de Heere, dat Hij gedrukt wordt door de last van van de zondenschuld van de mens, zodat Hij wel genoodzaakt is Zijn stem te verheffen en het luid uit te spreken, dat het Hem niet mogelijk is, langer de ongerechtigheden te dragen van hen, die tegen Hem opstaan.
De eerste en ons terstond in het oog vallende waarheid in onze tekst is, dat DE ZONDE DE HEILIGE GOD ZEER ERGERLIJK EN HEM EEN ZWARE LAST IS. Verbaast u, o hemelen, en weest versteld, o aarde, dat God de Heere kan moeten zeggen, dat Hij als door een zware last neergedrukt is! Nergens lees ik iets, dat mij zelfs zou kunnen doen vermoeden, dat de hele last van de schepping voor de Allerhoogste enig gewicht heeft. “Hij werpt de eilanden heen als dun stof.” Het kost Hem niet de minste moeite, om al de hemellichamen, die Hij in wezen riep, in stand te houden. De Heidenen beeldden Atlas af, als gebogen onder de last van de aardbol, maar de eeuwige God, Die de grondvesten van het heelal draagt, “wordt nimmer mat of moe.” Ook vind ik nergens de minste aanduiding dat de last van de voorzienigheid de Heere enige moeite of vermoeienis baart, Hij waakt dag en nacht over alle dingen, en geen ogenblik is verstoken van Zijn machtbetoon. “Hij brengt de Mazzaroth (de tekens van de dierenriem) voort op haar tijd, en leidt de berin met haar jongen.” Hij draagt de grondvesten van de aarde en schraagt haar hoeksteen.
Hij heeft de dageraad zijn plaats aangewezen, en de nacht en de schaduwen van de dood een perk gesteld. Gelijk de schuimvlok voor een ogenblik gezien wordt op de top van de golf, die haar draagt, en dan voor altijd verdwijnt, zo zou het heelal in een punt van de tijd in het niet keren; indien niet Gods almacht het aanhoudend in stand hield. Dit altijd werken vermindert echter de kracht van de Heere niet; ook is bij Hem geen verandering of schaduw van omkering. Hij werkt alle dingen en wanneer Hij ze heeft tot stand gebracht, zijn zij als niets in Zijn ogen. Maar vreemd, bovenmate vreemd wonder der wonderen, ofschoon het heelal God niet kan drukken, drukt Hem de zonde; ofschoon het hele gewicht van Zijn alvoorzienend zorgen Hem is als een stofje aan de weegschaal, weegt Hem de ongerechtigheid als zware last. Onnadenkende Adamskinderen, ach, oordeelt de zonde een beuzeling, en u, zonen Belials, u is de zonde een vermaak, en u zegt: Hij acht er niet op, Hij ziet het niet; hoe zou God het weten, en zó Hij het al wist, Hij bekommert zich niet om onze zonden. Leest, u roekelozen, en verstaat Gods eigen Woord, dat u zeer dwaalt, dat uw zonden de Heilige een ergernis zijn, dat zij Hem wegen en vederdrukken zoals een zwaar geladen wagen de grond drukt, waarover zijn wielen gaan.
Deze ons verkondigde waarheid zal ons begrijpelijk en helder worden, wanneer wij er slechts over nadenken; wat de zonde is en wat de zonde werkt. God is liefde en begeert, dat Zijn zedelijke schepselen uit vrije beweging Hem liefhebben met geheel hun hart, met geheel hun ziel en al hun krachten. Nu is de zonde de openbaring van de tegenovergestelde zin, een vrijwillig en moedwillig onthouden van wederliefde aan de liefdevolle God, en zo zich in plaats van als kind van de Vader zich als zijn vijand aanstellen en gedragen. De zonde is niet minder dan een gevoelen en behouden van haat jegens God Die liefde is.
Die gezindheid en haar openbaring in daden als gevolg van de hoogmoed van de zelfzucht, is alzo de verderver van al Gods werken. De zonde heeft engelen van kinderen van het licht tot geesten van de duisternis verlaagd. Toen diezelfde gezindheid in Edens hof scheiding maakte tussen de mens en zijn hemelse Weldoener verloor het paradijs zijn schoonste luister. Eer door de mens dezonde in de wereld kwam, kon de Schepper van Zijn volbracht werk zeggen dat “het zeer goed was,” maar de zonde deed het de Liefdevolle berouwen, dat Hij aan zulkeen wezen als de mens het aanzijn had gegeven. Er is niets dat de schoonheid zo verwoest als de zonde, want zij wist het beeld van God in de mensenziel uit en verlaagt hem tot alles wat kwaads kan gedacht worden.
Kan het anders, of de zo verdervende macht maakt Gods schepselen rampzalig, en zou dan Hij, die liefde is, van haar niet gruwen? God heeft nooit kunnen willen, dat een enig van zijn schepselen ongelukkig zou zijn. Hij heeft aan zijn schepselen het leven geschonken met de aanleg om blij te zijn. Zo gaf Hij de vogels hun lied, van de bloemen haar geur, aan de lucht haar balsem. Aan de dag schonk de Schepper het vruchtbaarmakend zonlicht en aan de nacht zijn schitterende sterrenkroon. Zo toonde Hij dat het Zijn welbehagen was, dat Zijn schepselen Hem met blijdschap zouden vereren en vreugde zich in hun voortdurend lofoffer mengen. Het was de zonde, die Gods meest bevoorrechte schepsel ellendig maakte en die de mens, welke met het leven Gods beeld ontvangen had, tot een arm, naakt, ongelukkig wezen worden deed. Zo haat dan God de zonde en wordt door haar gedrukt, omdat het de voorwerpen van Zijn liefde en gunst zozeer heeft verlaagd,
Is niet ook de zonde een aanranding van al Gods heerlijke eigenschappen? Zij waagt een aanval op Zijn troon en zou Hem, was het mogelijk, in Zijn levensbestaan willen treffen. Wat toch kenmerkt de zonde? Is zij niet een feitelijke bespotting van Gods wijsheid? Zondaar, God gebiedt u Zijn wil te doen, en wanneer u nu het tegendeeldoet, zegt u dan niet met de daad “ik weet beter, wat tot mijn geluk dient, God weetdat niet.” Uw daden zijn uw beweren dat Gods oneindige wijsheid dwaalt, en dat u,schepsel van één dag, beter dan Hij het pad kunt af bakenen, dat u tot geluk leiden moet.
De zonde loochent Gods goedheid. Door de zonde te doen, spreekt u uw overtuiging uit, dat God u willekeurig onthield, wat tot uw geluk dienstig is, en Hij dus tot uw aanzien het tegendeel deed, wat een goed en lief hebbend Vader doen zou. De zonde tast met de ene hand Gods wijsheid en met de andere Gods goedheid aan. De zonde drijft al verder de spot met Gods genade. Wanneer u, zoals zovelen van u deden, als met opzet zondigt, omdat God lankmoedig over u is, wanneer u, omdat ziekte, verliezen en kruis u gespaard blijven, uw tijd in losbandigheid en hardnekkige opstand doorbrengt, wat is dit anders dan de genade, die het goede voor u bedoelt, in boosheid misbruiken? Het is geen kleine smart voor een liefhebbend vader, als hij zijn goed in ontucht en wellust ziet doorbrengen. Het moet hem hard vallen, dat zijn kind zo verlaagd is, dat hij de goedheid, die hem tot berouw en inkeer zoekt te winnen, als aanleiding misbruikt, om zich nog meer in het kwade te buiten te gaan.
Laat mij u, die aldus zorgeloos en onboetvaardig daarheen leeft, vooral dit doen beseffen, dat het doen van de zonde een uittarten is van Gods heilige oppermajesteit. Wat doet de zondaar anders dan zijn kindervuist opheffen tegen de hoogste majesteit en God als uitdagen om hem te verpletteren. Zo dikwijls u zondigt, daagt u de Heere uit om te tonen, of Hij bij machte is zijn wet te handhaven of niet. Is dit iets onbetekenends, dat een worm, het schepsel van één dag, de God van de eeuwen, Hem, Die alle dingen draagt door het woord van Zijn kracht, durft tarten? Wel mag de Almachtige het moe worden zulk een uitdagend en beledigend gedrag te dulden! Noem op, welke eigenschap van de Allerhoogste u wilt, en het zal u blijken, dat de zonde er mee in strijd is. Er is geen betrekking waarin de Algoede tot ons staat, of de onreinheid van de zonde heeft haar verdorven.
De zonde is kwaad, enkel kwaad, is in al haar gestalten een hoon voor een rechtvaardig en heilig Vader. Zondaar, beseft u wel, als u naar uw hartelust kwaad doet, dat iedere schending van Gods liefdewet met de daad hoog verraad is tegen Zijn rijk, het rijk van gerechtigheid en liefde? Uw zondigen is niets anders dan een ondankbaar pogen, om zelf God, in onafhankelijkheid van uw Schepper en Weldoener, uw eigen Heere en Meester te zijn. Zo dikwijls u Zijn wil niet acht, zet u uw wil boven de Zijne, en wat is dit anders dan uzelf God maken; en voor zoveel dit in uw macht is, de Allerhoogste van Zijn troon stoten? Durft u dit een gering misdrijf achten? Ik zeg u, dat het een misdrijf is, waarover Gods toorn komen moet, want de hemel zou niet kunnen blijven bestaan en het Godsrijk zou ophouden een rijk van waarheid, heiligheid en liefde te zijn, wanneer niet de vernietiging van het rijk van de zonde in Gods eeuwige raad besloten was.
Nog heb ik niet genoegd gezegd, want de zonde is als innerlijke godloochening een aanval op God Zelf. Naar welke belijdenis ook opgevoed, ieder zondaar zegt in zijnhart: “er is geen God!” Omdat hij wenst, dat er geen zedenwet en geen hoogste rechter zij, dringt hij zichzelf op, dat zij niet bestaan. Is zo groot kwaad een beuzeling te noemen? Wie zo denkt, is in zijn hart een moordenaar van God. Niets minder toch is het, te wensen dat men God uit Zijn eigen rijk mocht kunnen bannen. Kan de Allerhoogste zulk een gemoedsbestaan doorzien en niet neergedrukt worden door zo zware last van boosheid?
Ik bid u, beweer niet, dat ik overdrijf en op nodeloze wijze als beschuldiger tegen ongehoorzaamheid en geringachting van Gods geboden optreed. De menselijke verbeelding is niet bij machte het kwaad van de zonde groter voor te stellen dan het in de werkelijkheid is, en nooit zal het voor sterfelijke lippen mogelijk zijn, ook al waren zij als die van Jesaja met een kool van het altaar aangeroerd, om slechts het duizendste deel van de afschuwelijkheid van de zonde uit te spreken. Neemt dit ter harte, mijn vrienden. Wij zijn Gods schepselen en toch geneigd Zijn wil niet te doen. Hij opent dag aan dag zijn hand over ons, om ons te geven wat wij behoeven, ons leven is geheel in Zijn hand en toch, zo geheel van Hem afhankelijk, broeit verzet en opstand in ons van Zijn wil afkerig hart.
Altijd zijn wij voor het oog van een alziend God en toch is Gods nabij ons zijn niet genoeg om ons tot gehoorzaamheid te bewegen. In dit aardse leven zou het wel niet geduld worden, dat iemand in de tegenwoordigheid van de wetgever zich om zijn wet niet bekommerde en haar roekeloos overtrad, en zo schromelijk is toch het kwaad,waaraan wij schuldig staan. Wij moeten belijden: “Tegen U, tegen U alleen heb ikgezondigd en gedaan wat kwaad was voor Uw aangezicht!” Ook hebben wij te bedenken, dat wij misdoen niet de wetenschap dat wij het gebod overtreden, Wij zondigen niet zo als de met Gods wil nog onbekende volken in Afrika‟s binnenland of op de afgelegen eilanden van de Stille Zuidzee.
In ons met het Evangelie bevoorrecht vaderland, zondigen wij bij het volle licht van Gods openbaring en met volle bekendheid met Gods heilige wil. Zou iemand dit een lichte zaak, een gering kwaad durven noemen? Zou u durven verwachten dat God een moedwillig en welberaden overtreden door de vingers zal zien? O dat mijn hart voor eens zo gloeide en mijn lippen, het woord hadden, om de zonde in al het verschrikkelijke van haar boosheid afte malen, het zou het bloed in de aderen zelfs van de hooghartigste Farao‟s doenstollen en de machtigste Nebukadnézars met siddering het hoofd doen buigen. Het is iets ondenkbaar vreselijks als opstandelingen tegen de Allerhoogste te leven. Wat bede voegt ons meer, dan dat de Heere ons genadig zij en ons de schuld vergeve.
Wij hebben de eerste gedachte, die in onze tekst ligt, afgehandeld, maar ik weet, dat het boven mijn macht is om u haar waarheid in het hart te prenten, God Zelf moet door zijn Heilige Geest u haar doen aanschouwen. Mocht de Geest van de waarheid u doen beseffen, hoe bovenmate zondig de zonde is, en dat zij door haar boosheid aan God, Die de heilige en liefdevolle is, een drukkende last moet zijn.
II. SOMMIGE ZONDEN ZIJN NOG BOVEN ANDEREN GRUWELIJK IN GODS OGEN. Zie daar een tweede gedachte, die in onze tekst ligt, en die door het letten op de samenhang te diepere indruk op ons behoort te maken.
Een kleine zonde is onbestaanbaar, maar met dat al zijn er trappen van schuld en zou het dwaasheid zijn te zeggen, dat een zondige gedachte reeds even snood is als het uitvoeren van de daad zelf. Een onreine verbeelding is zondig, in allen dele zondig, maar de vuile daad, waarin de gedachte volbracht wordt, is nog een sterkere uittarting van de toorn van God. Er zijn zonden, die meer dan andere een gruwel zijn in de ogen van de volmaakt Heilige. het tekstverband maakt onwedersprekelijk, dat daartoe de wellustigheid behoort. Het Joodse volk schijnt zich in de dagen van Amos in onbegrensde mate aan hoererij en allerlei wellust te hebben overgegeven. Ook in onze dagen is deze zonde een schaamteloos gepleegd kwaad. Onze straten en onze gerechtshoven getuigen van een zedeloosheid, die alle perken te buiten gaat. Lere dan ieder van ons zijn lichaam als een tempel van de Heilige Geest beschouwen en het zo in de vreze des Heeren rein houden, want alle onkuisheid is door het Woord van God als een zeer groot kwaad gekenmerkt.
Naar het woord van de profeet is verdrukking van de zwakkeren door hen, die de macht in handen hebben, een tweede misdaad, waarover de Heere tot toorn wordt getergd. De profeet spreekt van een verkopen van de nooddruftige voor een paar schoenen; en klaagt ook over het verdrukken van weduwen en wezen, en zulk een uitpersen van de landman, dat hij zijn grond zonder enig voordeel bebouwen moet. Hoeveel mannen van zaken zijn er nog nu, die zich geheel verstoken tonen van barmhartigheid of medelijden, voor wie geld verdienen het eerste en laatste woord is. Waar zulken zich verenigen en tot woekerwinst geld lenen, worden de argelozen uitgezogen en tot van de laatste penning beroofd.
Zelfs de wetten, gemaakt om de handel te beschermen, worden door de listen van de rechtsgeleerdheid dienstbaar gemaakt om weerlozen uit te kleden. Kan het anders, of het bewandelen van zo kromme wegen moet de gramschap van God over een land en zijn inwoners brengen? Onder deze gruwelen zijn ook afgoderij en godslastering te rangschikken. Zij, die van de beroving van de zwakkeren leefden, zegt de profeet, drinken wijn en vieren bij ontucht feest in de tempels van hun afgoden. Al is voor zulk een afgoderij in ons midden geen plaats wat doen zij in de grond anders, die hun buik of hun geld tot hun afgod maken, en ter wille van deze allerlei schandelijke dingen doen om de heilige naam van God te ontheiligen. Wee over zulken en wee ook over allen, die hun dienen van de zonde door het vereren van beelden en andere afgodische tekens zoeken te vergoelijken.
Godslastering vooral is een misdaad, welke een aanranding van de hoogste majesteit moet heten. Voor Godslastering is niet één verontschuldiging uit te denken. Voor wellust en wijngebruik pleit zingenot, voor gierigheid het zoete van geldbezit, maar de vloeker en godslasteraar verderft zijn zieleheil zonder enige minste vergoeding. Niemand heeft ooit door zijn Godslasterend spreken iets gewonnen. In vloeken schuilt niet het minste genot. Wie vloekt en zweert, doet kwaad uit enkel lust tot kwaaddoen, en daarom is hun bedrijf een doen, dat om wraak van de hemel schreit. Misschien zijn er ook nog onder u, voor wie dit woord een hen persoonlijk geldende beschuldiging is. Zou ik zelfs hier tot wellustelingen, of verdrukkers, of Godslasteraars het woord voeren? Ware het zo, o bedenkt, hoe grote lankmoedigheid u betoond werd, en weet,dat zo u niet tot inkeer komt, eens het ogenblik daar is, dat de Heere zeggen zal: “Ikzal Mijn tegenpartijders verdoen,” en één woord, één wenk van de Almachtige kan u met het vreselijkst oordeel treffen.
Zijn enkele zonden, wegens haar verschrikkelijk karakter, God een gruwel, ook zijn er zondaren, die de Heere tot grote ergernis zijn door hun langdurig volharden in de dienst van de zonde. Hoe menigmaal heeft die grijze de toorn van God getrotseerd. Hoe hebben niet reeds zij, die nog jongelingen zijn, hun dagen te tellen, en de ware wijsheid te zoeken met het oog op de tijd, die zij in zonde doorleefden; maar wat dan te oordelen van de mens, die vijftig, zestig en meer jaren in openlijke strijd met God en Zijn geboden leefde? Misschien waren, zeventig, tachtig jaren van gunstbetoon uw deel, en al die jaren waren van uw zijde jaren van onverschilligheid en dankbaarheid. Algoede en getrouwe God, wel mag U het moe zijn zo langdurige en zo vele misdadigheden te verdragen!
Mag het ons verbazen dat God scherper ziet op een zondigen door verhardingverzwaard, en dat dit de hoogste liefde bitterlijk grieft? En hoe verhard betonen zich niet weinigen! Het is alsof zij willens een eeuwig verderf zoeken; zij zijn niet te helpen, want het is alsof zij de Alpen zouden willen beklimmen om de verderfenis machtig te worden en door zeeën van vuur heenworstelen om hun zieleheil te vernietigen. Hoe vele gevallen zou ik u niet kunnen opsommen van zieken, die van de zwaarste ziekten zijn opgericht, en die enkel herstelden om tot hun oude, zondige weg terug te keren. Anderen hadden tot twee en driemalen toe geduchte tegenspoed in hun zaken, maar hadden geen lust van hun losbandig leven afstand te doen, totdat zij geheel verarmd in ellende stierven. Zij mochten steeds armer worden en tot hun kleren moeten verpanden, maar zich van de huizen van drank en ontucht losmaken, dat wilden zij niet. Aan anderen wordt kind bij kind ontnomen; eindelijk ligt de moeder van het gezin op ziek en doodsbed, het huis wordt het toonbeeld van armoede en verlatenheid, maar de wil, om zich tegen de Algoede en Zijn gebod te verzetten, blijft ongebogen. Wat is verharding, wanneer zulk een voortgaan in de zonde die naam niet dragen zou?
Zondaar, zie toe! Het zou kunnen zijn, dat na luttel tijd de Lankmoedige u overgaf aan uw eigen zin en u zich zo aan een eeuwig verderf zag prijs gelaten. De Heere moet eindelijk zulken moe worden, die tonen, dat zij het er op gezet hebben om kwaad te doen, en wier dagelijkse wandel bewijst, dat zij tegen alle vermanen en kastijden in, vast besloten zijn om het pad van de ongerechtigheid niet te verlaten. Verder blijkt ons uit het profetisch strafwoord dat ondankbaarheid de Heere zwaar te dragen valt. Hij laat Zijn volk herinneren, dat Hij hen uit Egypte heeft uitgeleid; dat Hij hun het land van de Amorieten ten erfdeel heeft gegeven; dat Hij hun zonen tot profeten, en hun jongelingen tot Nazireeërs heeft verwekt, maar dat zij in spijt van zoveel weldaden, zich als opstandelingen tegen Hem hebben verzet. Dit, mijn vrienden, was het, dat boven alles mij met schaamte vervulde, toen ik voor het eerst tot God kwam, dat ik zoveel weldaden onopgemerkt had genoten. Ik gevoelde mij dieper daardoor gebogen, dan door de overtredingen, die ik in mijn uitwendige wandel opmerkte.
Welk een goedertierenheid heeft God aan velen van ons groot gemaakt, of zijn er niet onder ons wie het nooit aan iets heeft ontbroken? God het ons nooit de bitterheid van de armoede kennen, Hij bewaarde ons voor openbare schande, Hij hoedde ons voor de macht van een slecht voorbeeld, en Hij hield ons staande op het pad van de zedelijkheid, leerde ons Zijn huis liefhebben, ook al hadden wij nog Hemzelf niet waarlijk lief, en dit alles deed Hij, de Algoede, jarenlang! Wat hebben wij Hem daarvoor vergolden? Was ons dankbetoon niet karig en armelijk? Hoeveel blijdschap verwekte Hij ons, Zijn volk, hoeveel liefde, welk een rijke troost, wat milde zegeningen; en niettegenstaande dat alles lieten wij niet af van ons aan Zijn heilige wil te onttrekken. Wel mag de Heere Zich gedrukt gevoelen als door een wagen, die met schoven volgeladen is.
Laat mij nog, alvorens wij dit punt laten rusten, u doen opmerken, dat het uit de inhoud van de tekst schijnt te mogen worden afgeleid, dat deze wagenlast de Heere zo drukt, dat Hem smartekreten ontperst worden. Gelijk het zwaar geladen zijn van de kar een zuchtend geluid verwekt, zucht de Heere in weemoed over de zonden van Zijn ondankbare mensenkinderen. Hebt u nooit in de Schrift smartekreten als dezeopgemerkt? “Hoort, gij hemelen, en neemt ter ore, gij aarde! want de Heere spreekt:Ik heb kinderen groot gemaakt en verhoogd, maar zij hebben tegen mij overtreden.” Of wel deze liefdevolle klaagtoon: “Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen, want waarom zou u sterven, o huis Israels?”
Gedenkt ook deze klacht van de lippen van de goede Herder, waarin droefheid de tederheid van de liefde evenaart: “Jeruzalem,Jeruzalem, u, die de profeten doodt en stenigt, die tot u gezonden zijn! Hoe menigmaal heb ik uw kinderen willen bijeen vergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens onder de vleugels vergadert; en gijlieden hebt niet gewild!” Zondaars, uw zondigen snijdt God door het hart; uw Schepper zucht over de dingen, waarover u lacht; uw Zaligmaker stort tranen over wat u een beuzeling schijnt. Och, of u in uw binnenste Zijn stem hoorde: “Laat af van deze gruwelijke zaak, die ik verfoei! OmGods wil, ga niet voort op die boze weg!” Wij zeggen menigmaal: “om Gods wil,”zonder dat wij recht bedenken, wat die woorden inhouden; maar leer u onze overdenking van heden, dat “om Gods wil” betekent, dat u Hem, Die u het leven gaf,niet bedroeft en dat u uzelf niet maakt tot een voorwerp van ergernis en droefheid voor de eeuwige God, Die u met weldaden overladen heeft. Laat af van uw boze wegen, want waarom zou u sterven, u onbekeerden van hart.
Terwijl het ons alzo zonneklaar moet zijn, dat de zonde voor God een zwaar te dragen last is, hebben wij Zijn genade te verheerlijken, want als de Ontfermer DRAAGT HIJ DE LAST. Gelijk de wagen wel gedrukt, maar niet verbroken wordt, evenzo is het met de Heere, die hoewel gedrukt, de last blijft dragen. Indien eens u of ik in Gods plaats waren, zouden wij zoveel geduld oefenen? Nee, eer een week ten einde was, zouden wij de aarde met vuur verbrand, of haar tot stof vertreden hebben. Indien de wet van de hemel tot zo snelle strafoefening leidde als de wetten van de aarde, waar zouden wij op heden zijn? Hoe licht zou het de Almachtige vallen om wrake te oefenen? Hoe oneindig vele zijn Zijn dienaren, die op Zijn wenken acht slaan! Gelijk de Romeinse consul steeds verzeld was van bijl en roede dragende krijgswachters, zo is de Heere immer omringd van dienaren, gereed om Zijn vonnissen te volvoeren.
Een storm, een bliksemschicht, een windvlaag, een enkel stofje, een weinig gas, het springen van een ader, en uw leven is geblust en u staat gedaagd voor de rechterstoel van de Allerhoogste. Voorwaar, de Heere heeft nodig de dienaren van Zijn toorn te bedwingen, want de hemelen roepen uit: “Waarom zouden wij langer het hoofd van die onverlaat dekken?” De aarde vraagt verontwaardigd: “Waarom zou ik een oogstvoor die overtreder moeten dragen?” Het bliksemvuur vraagt ongeduldig: “Laat mij die opstandeling treffen!” en de oceaan brult van begeerte om de goddeloze als zijn prooi te verzwelgen.
Er is geen krachtiger bewijs van Gods almacht dan Zijn lankmoedigheid, want het is wel het grootst denkbaar machtbetoon, dat God macht heeft Zichzelf bij de gruweldaden van de mensen te bedwingen. Zondaar, bedenk wat het inheeft, dat de Almachtige u verdraagt! Engelen zijn stom van verbazing, want hoe menigmalen dachten zij dat God wegnemen zou, en nog bleef Hij u sparen. Zondaar, bedenk dit, en verootmoedig u voor een ontferming, die niet ophoudt uw behoud te zoeken.
Wij zijn gekomen tot een vierde punt waarvoor ik al uw aandacht vraag. Ik meen, dat velen van u nog nooit recht inzagen in welk een mate de zonde de Heere een pijnlijke last is, immers anders zou u daarmede niet kunnen voortgaan. Maar ook nu moet u beseffen; dat de dienstbaarheid van de zonde iets schandelijks en ellendigs is, zodat u naar verlossing van haar schandjuk wenst. Die verlossing is geheel buiten onze macht, maar dit doet God de zonde dragen, dat de begeerte niet naar een gedeeltelijke, maar naar een volkomene verlossing, naar een wedergeboorte tot kinderen van God in ons ontsta. Wanneer wij de afschuwelijkheid van de zonde alzo inzien, dat wij van haar wensen bevrijd te worden, gelijk de melaatse van zijn melaatsheid, dan vangen wij aan in Gods Woord de blijde boodschap te verstaan: dat GOD DE ZONDE DRAAGT, OPDAT HIJ ALLEN, DIE IN ZIJN WOORD GELOVEN, DOOR ZIJN ZOON VOLKOMEN VERLOSSING EN HET EEUWIGE LEVEN DEELACHTIG MAKEN ZOU.
Wat dit dragen van de zonde inheeft, is naar de raad van de Vader ons in de vrijwillige zelfovergave van onze Heere en Heiland, in Hem die het uitgedrukte beeld van Gods heerlijkheid is, voor het oog van het geloof aanschouwelijk geopenbaard. Zulk een zelfovergave als die van de Zoon des mensen, de Vorst van het levens aan het vloekhout, was noodzakelijk, zou aan het geweten van de zondaar alle aanspraak op eigen gerechtigheid ontnomen en zijn gehele onreinheid tegenover een heilig God hem ontdekt worden.
Alleen tot de prijs van zulk een offer kan de Vader, een Hem vijandige wereld met Zichzelf verzoenen en door de dood van Zijn Zoon zondaren de wedergeboorte en een eeuwig leven deelachtig maken. Had niet de Christus, als het Hoofd van de te verlossen mensheid, haar zonden in Zijn eigen lichaam gedragen op het hout, nooit had enig mens ten volle verstaan welk een haat tegen waarheid en heiligheid in het mensenhart woont, zolang het van de zonde onderworpen en door haar geheel onrein is voor de Kenner van de harten.
O, roept u het beeld van de volmaakt Heilige voor ogen, als naar het profetisch woord aller ongerechtigheden op Hem aanlopen en Hij, veracht en verworpen, als de Man van smarten tot onze verlossing lijdt. Voor Israels priesters en oudsten geen rust vóór zij de mond van de waarheid tot zwijgen hebben gebracht. Door eigen schijngrootheid verblind, kunnen Herodes en Pilatus de heerlijkheid van de Vorst van het leven niet erkennen en geven zij Hem over tot een speelbal aan de spot en de wreedheid van hun krijgsknechten.
En de menigte, waarover Hij Zich ontfermde met het tederst medelijden, als over schapen die geen herder hebben, sloot voor Hem oor en hart, om met de machtigen, die henverdrukten en verachtten, hun: “Kruist Hem, kruist Hem, Zijn bloed kome over ons en onze kinderen!” na te gillen. En Hij, die zoveel boosheid, zoveel helse vreugd bij Zijnlijden zwijgende of voor Zijn beulen biddende droeg, die die drukkende last van smaadheid en schande tot de dood toe verduurde, had met één woord al Zijn tegenstanders te niet kunnen doen.
Hij droeg en verdroeg als de Almachtige in liefde, omdat Hij niet zag op de mensen, die het lijden Hem aandeden, maar op de zonde, wier volle zelfopenbaring Hij als het Lam van God gedragen heeft, opdat door alle eeuwen gebrokenen van hart in Hem hun Verlosser en Zaligmaker zouden erkennen. Of hoe, zou de zonde, wier heerschappij in mij niet kon gebroken worden, zonder zulk een lijden van mijn Verlosser, mij een beuzeling kunnen zijn? Zou een lach op mijn gelaat kunnen komen, zelfs bij het zien van de oorzaak, die mijn Zaligmaker het bloedzweet heeft ontperst? Zondaar, kunt u aarzelen om uw boeien te laten breken door Hem, die zulk een strijd tegen zonde, wereld en dood voor u heeft doorstreden?“ Ach, zegt u, wist ik maar, dat Hij ook voor mij heeft geleden!” IJdele uitvlucht! bent u dan niet een zondaar, en is Hij niet voor de goddelozen gestorven?
Bedenk wat Hij voor u en hoe Hij het voor u gedragen heeft, en betrouw uzelf zoals u bent en geheel aan Zijn genade. Wanneer u dit doet, zult u in uw ziel ervaren, door Zijn mededeling, een nieuwe geboorte tot een eeuwig leven ervaren, dat Hij voor u is gestorven en opgewekt, dat Hij uw zonden in Zijn eigen lichaam op het hout heeft gedragen, opdat Hij door zijn bloed u van alle gemeenschap met de zonde vrijmaken en als een schaap van Zijn kudde rein verklaren zou. Daartoe toch heeft de Christus zo zware last gedragen, opdat de last van uw zonden van u zou worden afgewenteld, en is Hij verdrukt, opdat de vrijheid van de kinderen van God uw deel worden zou.
O, dat ik van Zijn genade en van de liefde van de Vader spreken kon als Johannes, die na aan de voet van het kruis gestaan te hebben, getuigde van wat zijn ogen aanschouwd hadden van het Woord van het leven. Naarmate ik vermag, getuigen ook mijn hart en mond, en geve God u, die nog de reddende hand van uw Zaligmaker niet hebt aangevat, door Zijn Heilige Geest het geloof, om uzelf zo geheel aan Hem te geven, als Hij Zich voor u gegeven heeft en gewillig is zich aan u te geven.
V. Moge deze mijn bede voor u niet vergeefs zijn, want God, die de last van uw zonde tot heden in lankmoedigheid droeg en dragen blijft, zal eenmaal, wanneer u de Christus niet als uw Verlosser hebt aangenomen, U DE VOLLE LAST VAN ZIJN HEILIGE TOORN DOEN DRAGEN.
Onze tekst wordt door vele geleerden zo vertaald, dat zij lezen: “Ik zal u drukken, gelijk een wagen vol schoven uw plaats drukt.” De zin is alsdan: Evenals een zwaargeladen wagen de weke oosterse wegen drukt en daarin diepe sporen maakt, zo zal Ik u, zegt de Heere, drukken door de last van uw zonden. Ook op andere plaatsen, mijn hoorders, leert ons het woord van de openbaring, dat wanneer iemand niet in Christus gevonden wordt, de bezolding van de zonde zijn deel zal zijn, en zijn eigen daden, die hij bij het plegen zo licht acht, hem als een centenaarslast zullen drukken. Zou het mij nodig zijn, na het gesprokene nog breder uit te weiden over de schrik des Heeren?
Nee, ik kan dit niet geloven, en heb u alleen dringend te vragen, dat u de bedreiging van God in persoonlijke toepassing brengt op uw wandel. Een ieder van ons antwoorde voor zichzelf. Gelooft u in de Heere Jezus Christus, van God tot zonde en vloek voor u gemaakt, opdat u, in Hem met het eeuwige leven begenadigd, zou worden rechtvaardigheid Gods in Hem? Is Hij u geworden wijsheid, rechtvaardigheid en heiligmaking, dan, geldt u de bedreiging niet, maar zijn al de beloften van God voor u ja en amen in Christus de Heere.
Maar u, die nog in de Christus van God niet gelooft, die op Hem niet als de enige grond van de zaligheid vertrouwt, o ik bid u, luistert naar mij, alsof u de enige belanghebbende was. Een ziel, die zich aan de Christus onttrekt, die in moedwillig ongeloof buiten en zonder Hem leeft, zal verworpen worden en is reeds alleen daarom geoordeeld, dat zij niet gelooft. Hoe zou u ontvlieden, wanneer u op zo grote zaligheid, als het Evangelie van de vrije genade uaanbiedt, geen acht geeft. “Stelt uw hart op uw wegen,” is het woord van de Heere enbij tijd en eeuwigheid, bij leven en dood, en Gods voor de eeuwigheid beslissend oordeel bezweer ik u, gelooft in Hem, Die machtig is te behouden allen, die tot Hem komen; want indien u in de Zoon van God niet gelooft, zult u in uw zonden sterven.
Het is de mens gezet eenmaal te sterven en daarna het oordeel. Het oordeel, dat voor altijd een plaats ter rechter of ter linkerzijde van de van God verordende Rechter van levenden en doden ons toewijst. Uit het diepst van mijn hart smeek ik, dat dit laatste niemand van ons ten deel worde. Maar het zal uw deel worden, indien u niet tot Christus uw toevlucht neemt. Laat mijn woord u dringen, mijn tranen u overreden, om tot Hem te gaan, die uw zonden droeg, opdat u niet voor eeuwig de toorn Gods dragen zou! Uw God wil niet uw dood, maar dat u zich bekeert en in de Zoon van Zijn liefde het eeuwige leven deelachtig wordt. Zodra u slechts begeert te geloven, zal de Geest van God in uw zwakheid zijn kracht openbaren en u in alle waarheid en door de waarheid tot zaligheid leiden.
Komt dan, het is nu de welaangename tijd. Met doorboorde handen vraagt u uw Koning: Komt tot Mij! In Zijn nimmer moede liefde klinkt u het woord toe: “Wie dorst heeft, die kome, en wie wil, die neme van het water des levens om niet.” Helpe u God, opdat u opstaan en komen mag tot de eeuwige eer van onze nooit volprezen Zaligmaker.
Amen.