Want men dorst de wikken niet met de dorswagen, noch men laat het wagenrad rondom over het komijn gaan; maar de wikken slaat men uit met een staf en het komijn met een stok; het broodkoren moet verbrijzeld worden, maar hij dorst het niet, geduriglijk dorsende; noch hij breekt het met het wiel zijns wagens, noch hij verbrijzelt het met rijpe paarden. Jesaja 28:27,28
De kunst van de akkerbouw is eens door God aan de mens geleerd. De mens zou van honger zijn omgekomen, had hij die uit zichzelf moeten ontdekken, en daarom schonk de Heere hem bij de wegzending uit Eden zelf het voldoende onderricht, hem tot levensonderhoud nodig. Wijzende op Gods liefdezorg voor de mens hij zijn akkerwerk, zegt de profeet in het vers, dat onze tekst voorafgaat: “Zijn God onderricht hem van de wijze, Hij leert hem.” God schonk de mens kennis om te ploegen, om de kluiten te breken en het land te effenen, om daarop verschillende soorten van graan te verbouwen en om alle zaad naar zijn aard te dorsen.
De landman in het oosten verstond nog de kunst niet, om het dorsen door een werktuig te laten verrichten, maar toch verrichtte hij die arbeid met een grote mate van overleg en beleid. Soms sleepte men een zwaar stuk gereedschap over het graan, om daardoor het koren uit de bolster los te maken. Dit heet in onze tekst “de dorswagen,” en elders “een dorsslede, die scherpe pinnen heeft.” Wanneer deze niet gebruikt werden, diendehet zware wiel van een wagen om het graan te ontbolsteren. Hierop doelt hetvolgende: “Men laat het wagenrad niet rondom over het komijn gaan!” Ook hadden zij dorsvlegels aan de onzen niet ongelijk, en verder werden de kleinere zaden, zoals dille en komijn, met een stok of staf uitgeslagen. “De wikken slaat men uit met een staf en het komijn met een stok.”
Het is hier tijd noch plaats om een verhandeling over het dorsen te houden. Inlichting daaromtrent is in tal van boeken te vinden; maar de mening van het beeld in de tekst is, dat God de landbouwers geleerd heeft, om, waar het dorsen nodig is, onderscheid te maken tussen de verschillende graansoorten en zaden, en dat Hij zelf in Zijn oneindige wijsheid in het leiden en besturen van de mensen een zelfde weg volgt. Hij bezoekt en beproeft ons niet allen op dezelfde wijze. Hij laat ons niet allen door dezelfde angsten van schuldovertuiging doorgaan, noch ook dorscht Hij ons allen niet dezelfde mate van verschrikkingen. Hij doet niet allen in hun gezin of lichaam dezelfde smarten ervaren. Deze voelt nauwelijks de slagen van de roede, terwijl het een andere is alsof hij in zijn zware bekommernissen gedurig door paardenhoeven vertreden wordt.
Ons onderwerp leidt ons tot de volgende beschouwingen. Ten eerste: Zoals alle zaden moeten gedorst worden, zo is dit eveneens aan alle soorten van mensen nodig. Ten tweede: In beide gevallen wordt bij het dorsen een wijs overleg en beleid gevolgd; en eindelijk: Het dorsen is een werkzaamheid, waarmede niet gedurig wordt aangehouden; immers de tekst zegt: “Hij dorst niet gedurig, noch hij breekt het met het wiel zijns wagens, noch hij verbrijzelt het met zijn paarden.”
Merken wij allereerst op, dat wij ALLEN NODIG HEBBEN GEDORST TE WORDEN. Er zijn mensen zo dwaas, om zichzelf op te dringen dat zij zonder zonde zijn, maar hun waan is een bitter zelfbedrog en de waarheid is in hen niet. De beste van de mensen zijn en blijven mensen, en mensen zijnde, zijn zij niet volmaakt, maar met allerlei zwakheden bevangen. Wat nu is het doel van het dorsen van granen en zaden? Geschiedt dit niet daarom, opdat stro en kaf worden afgezonderd?
In de beste mensen is nog het goede met een deel kaf vermengd. Het is niet alles graan wat op de dorsvloer ligt. Zelfs is het niet alles graan in die prachtige goudgele schoven, die wij met vrolijk gejuich in onze schuur brachten. Het koren is met het stro verbonden, een verbonden zijn, dat een tijdlang noodzakelijk was. Verder is de kern van het graan in een omhulsel verborgen, en dit hulsel houdt daaraan vast, zelfs als het graan reeds op de dorsvloer ligt. Ook in de heiligste mannen blijft over, wat van hen weggedaan moet worden. Wij zondigen òf door nalaten, òf door rechtstreeks overtreden. Het gebrekkige kleeft steeds ons aan, hetzij in geest of bedoeling, hetzij door gemis aan ijver, of gebrek aan beleid. Zo dikwijls wij aan de een dwaling ontkomen, vervallen wij lichtelijk in het tegenovergestelde. Indien wij vóór ons handelend optreden op de rechte weg waren, wijken wij bij het volbrengen daarvan af, of verheffen ons later op wat wij deden. Wanneer het ons gelukken mocht de zonde bij de voordeur uit te werpen, sluipt zij allicht door de achterdeur, of enig venster, of zelfs door een schoorsteen weer binnen. Allen, die deze waarheid in eigen leven niet weten op te merken, moeten door een rook van ijdelheid verblind zijn. Zulken zitten zo diep in het water, dat zij niet bemerken kunnen dat het regent. Zover mijn ervaring reikt, heb ik nog geen mens ontmoet, die de ouden geheel volmaakt zonden genoemd hebben; zulken ben ik zeker in de hemel te zullen ontmoeten, maar op deze arme aarde heb ik daarop geen hoop. Wij hebben allen een loutering en reiniging nodig, als op de dorsvloer van de landman tot stand komt.
Het dorsen is een nuttig werk, om de band tussen het graan en zijn omhulsel los te maken. Wanneer het graan als vanzelf zijn bekleedsel losliet, had men enkel nodig het te schudden. In dit geval waren stok en staf, waren veel meer de hoeven van paarden of een wagenrad overbodig. Intussen het is helemaal anders gelegen; onze ziel ligt nietslechts in het stof, zij “kleeft” ook daaraan. Er bestaat een allerdroevigste verwant- schap tussen de natuur van de gevallen mens en het kwaad, dat in de wereld is. Ook wanneer wij in ons hart elke bozen weg haten, hebben wij met weemoed te belijden:“Wanneer ik het goede wil, ligt het kwade mij bij.” Soms, wanneer onze ziel met een vurige begeerte naar God schreit, wanneer een heilige wil in ons getuigt, vinden wij toch niet de kracht om het goede te volbrengen. Vlees en bloed hebben neigingen en zwakheden, die, zo zij al op zichzelf nog niet zondig zijn, toch ons naar het verkeerde heen trekken.
De begeerte heeft slechts een zeer kleine opwekking nodig om tot lust te ontkiemen. Onze van God vervreemde natuur gedenkt Egypte en zijn vleespotten, zelfs terwijl wij het manna in de mond hebben. Wij zijn allen in het huis van de dienstbaarheid als slaven van de zonde geboren, en niet weinige van ons op een schoot van ongerechtigheid gevoedsterd, zodat onze eerste omwandeling in het midden van de kinderen van de toorn was. Al wat zich in het beenderengestel nestelt, is niet licht uit het vlees te verjagen. Daardoor is het gedorst worden ons nodig, opdat wij ophouden ons aan de aardse dingen te klemmen en opdat wij losgemaakt worden van het boze. Hiertoe is goddelijke macht van node; maar ook kan de genade van God het dorsen ons tot zegen maken. Reeds dit is een vrucht van het dorsen, wanneer een ziel ophoudt aan de zonde te kleven, wanneer de zonde haar niet langer aangenaam of genoegzaam is. Intussen, omdat het dorsen niet voldoende verricht is, zolang het graan niet geheel van zijn hulsel is afgezonderd, evenzo hebben kastijding en tuchtiging hun doel niet bereikt, alvorens zij, die de Heere vrezen, elke vorm van kwaad hebben opgegeven en alle ongerechtigheid haten.
Wanneer wij schoon uit het stro zijn tevoorschijn gekomen en niets meer met de zonde hebben uit te staan, dan, maar ook dan eerst kan de dorsvlegel worden neergelegd. Het heeft heel wat slagen gekost, eer enkelen van ons niet ver van die toestand waren, en ik vrees, dat er nog meer zware slagen zullen nodig zijn, eer een volledige scheiding is teweeggebracht. Van een zeker soort van zonden werden wij reeds bij de aanvang van ons geestelijk leven gemakkelijk genoeg door Gods genade gescheiden; maar zodra zijn deze niet verwijderd, of een nieuwe, dieper liggende laag wordt zichtbaar, die op haar beurt moet verwijderd volden. De gehele verbreking van onze betrekking tot de zonde is een werk, waartoe Goddelijke wijsheid nodig is, en dat alleen door de macht van de Heilige Geest kan tot stand komen.
Het dorshen is ons nodig, opdat wij naar onze roeping zouden kunnen nuttig zijn; immers het graan doet geen dienst, zolang het in zijn hulsel verscholen blijft. Dan alleen kunnen wij God eren en mensen tot zegen zijn, wanneer wij heilig, onnozel, onbevlekt en van de zondaren afgescheiden zijn. O, koren van de dorsvloer van de Heere, u moet geslagen en verwond worden, of als een nietswaardig kaf vergaan. Buitengewone nuttigheid wordt zelden zonder voorafgaande zware beproevingen bereikt. Tenzij wij dus van de zonde worden losgemaakt, kunnen wij niet in de graanschuur van de Heere worden binnengebracht. Gods zuiver graan moet niet door een vermenging met kaf verontreinigd wezen. In de woningen van het licht kan niets, dat onrein is, binnengaan; daarom moet al wat onzuiver is, op één of andere wijze van ons worden weggenomen, voor wij in een toestand van eeuwige zegen en heil kunnen delen.
Ja zelfs hier kunnen wij geen waarachtige gemeenschap met de Vader kennen, tenzij wij in Christus en door Zijn bloed de verlossing van de zonde deelachtig zijn. Zeer mogelijk is het, dat enkelen van ons nu op de dorsvloer liggen, en door de slagen van de kastijding smart lijden. Welk gevoelen betaamt ons bij die tucht? Wel, laat ons daarover ons verblijden, want wat wij ervaren, is een getuigenis, dat wij niet zonder waarde zijn in het oog van God. Indien de tarwe haar stem verhief en zei: “De dorswagen is over mij heengegaan, wel een bewijs, dat de landbouwer mij niet telt,” zouden wij niet terstond antwoorden: “Een landbouwer dorst geen brandnetels of distels, alleen wat in zijn ogen waarde heeft, brengt hij ter zuivering op de dorsvloer.”Juist, omdat de landman zijn tarwe op hoge prijs stelt, behandelt hij haar hard, en spaart haar geen slagen.
Zeg dan niet, o kleingelovige, dat God jegens u onverschillig is, omdat Hij u bedroeft; nee, zie Zijn daden in een beter, in het ware licht, en erken, dat Hij, met elke slag, die u treft, u eer en onderscheiding bewijst. Alzo zegt de Heere: “Uit alle geslachten van de aardbodem heb Ik u alleen gekend; daarom zal u al uw ongerechtigheden over u bezoeken.” Omdat de Heere Jezus, onze barmhartige Hogepriester, voor de zonden van geheel Zijn volk een volmaakt zoenoffer heeft geofferd, zal de Heilige God ons niet als Rechter vonnissen en straffen; maar omdat wij in Christus geliefde kinderen zijn, zal Hij ons als een Vader kastijden. Hij tuchtigt Zijn kinderen uit liefde, opdat Hij hen naar zijn eigen beeld volmake en hun van Zijn heiligheid deelachtig doe worden. Staat er niet geschreven: “Ik zal u onder de roede doen doorgaan, en Ik zal u brengen onder de band van het verbond.” Heeft Hij niet gezegd: “Ziet, Ik heb u gelouterd, doch niet als zilver. Ik heb u gekeurd in de smeltkroes van de ellende.” Oordeelt daarom niet naar uw uitwendig zien of vleselijk voelen, maar oordeelt naar de maatstaf van het geloof, en verstaat, dat evenals het dorsen een bewijs is van de waarde van de tarwe, zo ook de beproeving een teken is, dat de belijders van Gods naam waard zijn in Zijn ogen.
Bedenkt echter dat het dorsen een bewijs is van de onzuiverheid van de tarwe, en evenzo is beproeving een aanduiding van de hier de Christen aanklevende onvolkomenheid. Indien er tussen u en het boze geen gemeenschap meer bestond, zou de tucht van de smart u ook niet meer nodig zijn. het geluid van de dorsvlegel, wordt in de hemel niet gehoord, want het is daar niet een dorsvloer voor de onvolmaakten, maar een vergaderplaats van de geheel geheiligden. De dorswagen is daardoor een werktuig, dat een teken tot verootmoediging voor ons is, en zolang wij de scherpte van zijn tanden gevoelen, behoren wij ons te vernederen onder de machtige hand van God; want de tucht moet ons de overtuiging schenken, dat wij nog niet geheel bevrijd zijn van het stro en het kaf van onze verdorven natuur.
Van een andere kant beschouwd evenwel is het dorswerktuig een profetie van onze eenmaal volkomen heiliging. Wij zijn onder de hand van God de voorwerpen van een tucht, die haar doel niet missen zal; door Zijn zorg en wijsheid zullen wij geheel bevrijd worden van alle aankleefsel van de zonde. Wij gevoelen de slagen van de stok, maar deze maken ons al meer los van het boze, dat ons omgaf, en innerlijk mogen wij verzekerd zijn, dat wij in die weg eenmaal geheel zuiver en volmaakt zullen gevonden worden. Iedere neiging tot zondigen zal weggedorst worden. “De dwaasheid is in het hart van de jongen gebonden; de roede van de tucht zal ze ver van hem wegdoen.”Indien wij, die boos zijn, toch door onze armelijke, geheel onvolmaakte tucht bij onze kinderen welslagen, hoeveel meer zal de Vader van de geesten door Zijn heilige kastijding er ons toe vormen, dat wij gaarne en geheel voor Hem leven! Indien het graan het noodzakelijke van het gebruik maken van de dorsvlegel kende, zou het de dorser uitnodigen tot het volvoeren van zijn taak; en vermits nu wij weten, waartoe de bezoeking dienstig is, behoren wij ons met dankzegging en blijmoedigheid aan de Goddelijke leiding te onderwerpen. Het is ons nodig gedorst te worden, het dorsen staaft ons onze waardij in Gods oog, en terwijl het onze onvolkomenheid aanduidt, is het een onderpand een eindelijke volkomen reiniging.
II. Mijn tweede opmerking is, dat het dorsen van Gods zijde met groot overleg en beleid geschiedt; “want men dorst de wikken niet met de dorswagen.” De kleine wikken, een zaad, waarmede koeken gekruid worden, bracht men niet onder een dorsslede, want door zo ruwe behandeling zouden zij geheel verbrijzeld en verdorven zijn. “Ook laat men het wagenrad niet rondom over de komijn gaan.” Ook dit kleine zaad zou door iets, dat veel gewicht heeft, verbrijzeld worden, en het dus een geheel verkeerde bewerking zijn, om er zo hard mee om te gaan. De wikken werden zonder moeite van haar hulsel bevrijd, “door ze met een staf te slaan,” en de komijn had niet meer dan het treffen van een roede nodig. Voor de fijnere zaden bezigt de landman een zachter middel, terwijl hij de krachtiger bewerking alleen op het hardere graan toepast. Wanneer wij dit in het oog vatten, zullen wij als vanzelf de geestelijke les, die daarin ligt opgesloten, verstaan.
Bedenk, mijn broeder, dat uw en mijn gedorst worden in de hand van de Heere is. De kastijding, die wij behoeven, wordt niet aan dienstknechten, veel minder aan vijanden ter beoordeling overgelaten; het is de Heere Zelf, Die de roede bestelt en onze kastijding regelt. De grote Landman gebiedt Zelf de landlieden dit en dat te doen, want zij weten de rechte tijd en wijze niet, tenzij de hoogste wijdheid hen bestuurt. Zij zouden allicht de komijn met de dorswagen en de tarwe met een staf willen dorsen. Ik heb dienstknechten van de Heere op beide wijzen dwaas zien handelen; ik heb hen de kleinen en zwakken zien vergruizen, terwijl zij zulken, voor wie de strengste tucht nodig was, partijdig ontzagen en met zachtheid bejegenden. Hoe ruw gaan sommige leraars, ouderlingen, diakenen en vrome mannen en vrouwen in onverstandige en blinde ijver met beschroomde en tedere zielen om. Wel weet ik, dat zij in oprechten het leven niet zullen uitblussen, want zo zal de Heere Zijn uitverkorenen niet aan hen prijslaten, maar zij doen hun toch nodeloos kwelling aan, en zouden het werk van God door hun ruwe gestrengheid vernielen, indien niet de Heere Zelf dit genadig verhoedde. O, hoe verblijdt mij deze laatste gedachte, want wij leven in dagen, waarin zeer vele eenzijdige en met eigen inzicht blind ingenomen ijveraars, de zwakken en tederen van consciëntie tot stof vermalen zouden, indien de Heere ook te hunnen aanzien niet gebood: “tot hiertoe en verder niet.”
Heeft de Heere ons niet in de macht van mensen gelaten, evenmin liet Hij ons in de macht van de boze. Satan mag de tarwe ziften, maar hem zal nooit toegelaten worden de wikken te dorsen. Zelfs zijn vuile adem mag het kaf kunnen wegblazen, aan de tarwe van de Heere zal hij niet raken, want de Heere behoedt de rechtvaardigen. Onder het hoge Gods bestuur is niet het allerminste aan toeval prijsgegeven; de Heere beschikt alles, Hij ordent plaats en tijd, er waakt voor alle dingen. Voor de raad van de Allerhoogste is niets onzeker, Zijn bestuur van oneindige liefde regelt en leidt tot de kleinste omstandigheden van ons dagelijks leven. Hetzij de tanden van de slede ons wonden, of mensen over ons hoofd rijden, of slechts een zachter aanraking van de hand van God ons treft, alles geschiedt naar Gods wil, Die de hoogste wijsheid is. Laat dit u allen, die onder zware druk leeft, een goudmijn van vertroosting zijn.
Letten wij er dankbaar op, dat de werktuigen, waarmede wij gedorst worden, allen door de grote Landman in betrekking tot onze aard en behoefte gekozen zijn. De landbouwer in het Oosten gebruikt bij zijn dorsen verschillende werktuigen, en evenzo doet de Heere. Geen wijze van dorsen is aangenaam voor het zaad, dat deze bewerking te verduren heeft; elke van die schijnt hem, die haar ondergaat, ietsonlijdelijks. Hoe licht zeggen wij: “Ik geloof, dat ik alles zou kunnen dragen, behalve dit zo zware leed.” Wij verzuchten: “Had een vijand nog het mij aangedaan, ik had het lijdzaam kunnen dulden!” Zo klagen wij in allerlei tonen. Misschien is wel de zwakke komijn zo dwaas om te menen, dat het getrappel van paardenhoeven minder verschrikkelijk zou zijn dan het slaan met een roede, en wellicht zouden de wikken het wagenrad boven de stok verkiezen; maar gelukkig is de keuze van de middelen bij Eén, Die onfeilbaar oordeelt. Wat weet u, wat u nut is, arme lijder? Hoe zou gij zelf kunnen beoordelen wat u dient! “Ach,” krijt een moeder, “om armoede zou ik mij niet bekommeren, maar dat ik mijn kind, mijn lieveling missen moet, dat kan ik niet dragen.” Een ander klaagt: “Al mijn bezittingen zou ik hebben kunnen derven, maar dat ik met zulk een laster vervolgd word, dat is mij te veel!” Welke de vorm van tuchtiging ook zij, smaken zal zij ons nooit. Toen ik school ging en daar mijn oom tot meester had, werd ik van tijd tot tijd naar zijn huis gezonden, om een rotting te halen. Ik vond dat juist geen aangename taak, want al spoedig had ik bemerkt, dat de door mij gekozen stok nimmer naar de smaak was van de knaap, die daarmede slagen ontving. Wat ik gekozen had, was de één te dun en een ander te dik, en het gevolg was, dat de gekastijden mild waren met bedreigingen tegen mij, dat zij mij zouden weten te vinden, als ik voortaan niet beter in hun belang koos. Ik leerde uit deze ervaring kennen, dat de kinderen van God nooit een bijzondere voorliefde hebben voor die roede, welke tot hun kastijding moet dienst doen. U glimlacht om de gelijkenis, die ik bezigde, maar uw glimlach zal nog beter te pas komen, wanneer u uzelf betrapt op de verzuchting: “Leg mij alles op, o Heere, behalve dit ene!” Hoe dwaas is het om naar een aangename beproeving uit te zien; want zulk één zou juist het karakter van een beproeving missen. Bijna elk wezenlijk nuttig geneesmiddel is onaangenaam van smaak. Alle kastijding, als die tegenwoordig is, schijnt geen zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn; doch daarna geeft zij van zich een vreedzame vrucht van de gerechtigheid degenen, die er door geoefend zijn.
God kiest al verder niet slechts de werktuigen, maar Hij bepaalt ook de plaats, die ter dorsing meest geschikt is. De landbouwers in het Oosten hebben grote, bepaald daarvoor afgezonderde plaatsen, waar zij de schoven tarwe of gerst uitspreiden en er dan hun paarden of dorssleden overheen drijven; maar in Italië heb ik herhaaldelijk opgemerkt, dat de landman nabij zijn huis nog een plek heeft, een cirkelvlak van harde klei of cement, waarop de tuinzaden met meer zorgvuldigheid worden gezuiverd. Er zijn heiligen, die niet lijden door de gewone moeilijkheden van dit leven, maar die innerlijk een naar hun behoeften berekend leed te dragen hebben. Zij zijn het, die op de kleinere dorsvloer gelouterd worden, maar de bewerking, hoewel van tederder aard, is daarom niet minder doeltreffend. Hoe dwaas zijn wij, wanneer wij ons tegen het bestel van de Heere oproerig betonen en spreken, als hadden wij enig recht om zelf onze beproevingen te kiezen. Hoe, zou de tuchtiging naar onze zin moeten plaats hebben? Zou enig kind ooit voor zich de roede kiezen? Behoren deze dingen niet aan hoger wijsheid dan de onze te worden overgelaten? Er zijn er, die luide murmureren over de tijd, die de Heere tot hun bezoeking kiest. Deze vindt het hard op jeugdige leeftijd zijn gezondheid te verliezen, of een kreupele te worden; gene, dat op zijn oude dag hem armoede treft; een ander, dat hij weduwnaar wordt, terwijl hij onderscheiden jeugdige kinderen heeft op te voeden. Nochtans is in al deze schikkingen een wijsheid verborgen, waarin wij niet doordringen kunnen. Een deel van het beleid van de geneesheer schuilt niet alleen in zijn voorgeschreven geneesmiddel, maar niet minder in de bepaling van de tijd, waarop het de rechte dienst zal bewijzen. Het ene geneesmiddel zal in de voormiddag„ het andere in de avond de beste werking doen; enzo kiest de Heere voor ons de tijd, die het meest geschikt is, om ons de beker van de beproeving toe te dienen. ik ken van nabij een geliefd kind van God, die op zijn zeer hogere leeftijd zeer zwaar bezocht wordt. Hoe gaarne zou ik, wegens zijn grote lichaamszwakheid, dit leed van hem hebben afgekeerd, maar de hemelse Vader weet best wat hem nuttigst is, en in diens hand moeten wij het overlaten. Het middel tot dorsen, plaats, gewicht, tijd en doelwit, al deze zijn door een oneindige en onfeilbare liefde bepaald.
Met dankbare belangstelling mogen wij opmerken de grens van het dorsen, waarop onze tekst opzettelijk wijst. De landbouwer zuivert zijn zaad met grote zorgvuldigheid, maar hij draagt niet minder zorg, dat hij zijn graan en zaad niet door een te harde behandeling verbrijzelt. Zijn wagenwiel is niet op vermalen, maar op uitdorsen ingericht; de paarden worden zo geleid, dat zij wel scheiding maken, maar niets vertrappen. Hij legt het zo aan, dat de komijn uit het hulsel tevoorschijn komt, maar vermorzelt en verderft het niet met een dorsslede. Evenzo houdt de Heere de juiste maat in Zijn kastijden. Houd moed, beproefde vriend, naar wat u nodig is, zult u lijden, niet naar uw geweten is zegt dat u had kunnen treffen; u zult niet zwaarder getuchtigd worden dan u in staat bent te dragen. Naar uw kracht zal uw beproeving zijn. De tarwe kan het wiel verduren, maar de wikken zullen met de staf gezuiverd worden. Geen heilige zal boven de hem passende maat gedrukt worden, en de grens is bepaald door een tedere liefdezorg, die nooit met een dodelijke slag treft.
Wanneer wij in gewone toestand alles met kalmte bezien, is het niet moeilijk zo te spreken, en God Zijn eer te geven; maar het is iets geheel anders, deze dingen te bedenken, wanneer de slagen van de dorsvlegel ons gevoelig raken. Toch mag ik getuigen, dat ik onder zwaar lichaamslijden en in de vuuroven van bittere zieledroefheid, deze waarheden innerlijk krachtig heb ervaren, zodat ik bij het herdenken van het lijden mijn God van harte dank voor het doorgestane leed. In de uren van smart heb ik Zijn wijsheid niet in twijfel getrokken, en nooit vond ik daarna de minste reden om de wijsheid van Zijn beschikking te betwijfelen. Onze grote Landman weet, hoe Hij het graan van zijn hulsel moet ontdoen, en bewerkstelligt het zo, dat Hij al onze eer en aanbidding waardig is.
Is het niet een liefelijke gedachte, dat God de grens heeft vastgesteld, welke onze smarten niet overschrijden kunnen? Als zes bezoekingen ons nodig zijn, zal geen zevende ons treffen. De oude wet bepaalde, dat bij de straf van veertig slagen niet het volle getal, maar veertig min één moesten gegeven worden, en zulk een bepaling komt ons bij al onze tuchtigingen met de hemelse roede ten bate. De Heere regelt onze tuchtiging, en treft die zwaar, het is omdat iets minder geen doel zou hebben getroffen; maar boven het tal door de hoogste rechter bepaalde slagen kan geen macht in hemel of op aarde iets toedoen. De Algoede drijft geen spel met Zijn kinderen; Hij plaagt of bedroeft niet van harte; zo dan hebben wij een vaste grond om verzekerd te zijn, dat nooit enig overbodig leed ons deel zal zijn.
De wijsheid van de landman in zijn beperking van de kracht, welke tot dorsen nodig is, wordt verre overtroffen door de wijsheid van de Allerhoogste in de grenzen, Die Hij aan ons lijden stelt. Er zijn er, die met zeer luttel leed vrijkomen; gespaard, omdat zij zo zwak en fijngevoelig zijn. De kleine tuinzaden moeten bij het uitslaan voor beschadiging worden behoed, en de heiligen, die zeer zwak van lichaam zijn, ervaren dat ene meer dan moederlijke liefde hen ontziet. Misschien is ook wel hun geest zwak, zodat wat anderen een beuzeling kan schijnen, hun de dood zou doen. De Heere zal hen bewaren als de appel van Zijn oog.
Indien Gods genade u heeft gevrijwaard van bezoeking, bid er niet om, want dat zou een grote dwaasheid zijn. Onlangs ontmoette ik een broeder, die mij zei, dat hij zeer bekommerd was, omdat er niets was, dat hem drukte of leed deed. Mijn antwoord was: “Kwel u daarover niet, maar smaak uw voorrecht, terwijl u het bezit.” Het moet wel een zeer zonderling kind zijn, dat om een dracht slagen vraagt! Er zijn heiligen van een zo zachte gemoedsaard, dat de Heere hen niet dragen doet, wat Hij aan schier allen oplegt. Zij hebben die tucht niet nodig; zij zouden haar niet kunnen verduren; waarom zouden zij die nu zelf in hun gebed begeren?
Anderen daarentegen gaan onder een zware lijdenslast gebukt; maar zouden zij daarom klagen, wanneer zij een voortreffelijke graansoort zijn, een zaad, dat weer nut doet en tot hoger doeleinden bestemd is? Nee, laat zulken geen ontevredenheid betonen, omdat zij een zwaardere dorsing te verduren hebben, want deze bewijst, dat zij tot groter invloed verordend zijn. Het broodkoren eist de paardenhoef, of de dorsslede, en naar denzelfde maatstaf is een hardere handeling nodig, naarmate wij een gewichtiger roeping hebben. Wie onder ons zal niet gaarne zeggen: “Ik zou kunnen wensen Maarten Luther geweest te zijn, of op het wereldtoneel een rol te vervullen, als hem ten deel viel.” Goed, maar deze kan uw deel niet zijn zonder het levensgevaar, waarin hij herhaaldelijk verkeerde, noch zonder al het innerlijk lijden, dat hij in allerlei opzicht heeft doorleefd! Hoe vreselijk is hij door lichamelijke en geestelijke smarten geteisterd, zodat hij zich als door de duivel zelf gefolterd achtte en de wanhoop nabij was. Nu reed hij als op de stormwind, meester van geheel de wereld, en dan na dagen strijden tegen de paus, de wereldmachten en de Satan, lag hij als een machteloze, ziek en met innerlijke verschrikkingen op zijn legerstede. U aanschouwt de helden van God enkel op de predikstoel, of andere openbare plaatsen, maar u weet niet, hoe zij zich in het verborgene tegenover hun God gevoelen. U kent niet hun innerlijk leven, anders zou het u openbaar worden, dat het broodkoren de dorsslede te verduren heeft, en dat zij, die het meest toebrengen tot de vertroosting van anderen, dit leren in een leerschool van smartvolle dorsing. Benijd niemand, want het is u onbekend in welk een oefenschool hij moest gevormd worden, om te zijn die hij is en te doen wat hij volbrengt.
Broeders, het is ons kennelijk, dat God naar Zijn liefde maat houdt in Zijn kastijden; leer het ons in de geest van de Vader te handelen, voor zoveel Hij ons over anderen stelde. Betoont u tegenover uw kinderen even zachtzinnig als vast van raad, en moet u een broeder bestraffen, doet het altijd zo, dat hij gevoelen moet, dat het uzelf tot smart is. Laat geen paardenhoeven over teder zaad gaan. Bedenkt dat de komijn met een staf moet worden uitgeslagen en niet met een karwiel vergruisd. Weest behoedzaam met het gebruik van de roede, bedenkende, dat het wellicht verstandiger is, dat u de roede helemaal niet hanteert, maar het werk van de tuchtiging aan hoger hand overlaat. Gaat heen en zaait het goede zaad, en laat het dorsen, indien niet plicht u daartoe roept, liefst aan anderen over.
Laat verder ons met een vast geloof ons verzekerd houden van Gods wijs beleid, dat Hij ons niets overkomen laat dan juist hetgeen dienstig is voor onze vorming. Het behoeft ons gewis niet met angst of bekommering; te vervullen, wanneer Zijn genade ons droefheid bespaart, en als wij bidden, dat de lijdensbeker van ons mogevoorbijgaan, zij het immer met een: “nochtans niet zoals ik, maar zoals U wilt!” Boven alles, laat ons gewillig zijn, alle kaf van ons te zien wegnemen. De beste weg om aan de slagen van het dorswerktuig te ontkomen, is zo spoedig mogelijk afstand te doen van alles, wat onze ontwikkeling voor hoger leven in de weg staat. Wanneer wij naar de eis van Gods Woord onszelf afscheiden van de zonde en haar dienaars, van de wereld en haar ijdelheden, zal het ons niet nodig zijn door harde slagen van deze te worden losgemaakt. Geve ons God wijsheid in deze voor ons zo aangelegen zaak.
III. Slechts een enkel woord kan ik nog wijden aan ons laatste punt van beschouwen: HET DORSEN IS EEN WERKZAAMHEID, WAARMEDE NIET GEDURIG WORDT AANGEHOUDEN.
Het dorsen zal voor ons zelfs niet aanhouden al de dagen van dit leven. “Het broodkoren moet verbrijzeld worden, maar hij dorst het niet, geduriglijk dorsende.” Nee, nee! Hoort wat Gods Woord getuigt: “Voor een klein ogenblik heb Ik u verlaten, maar met grote ontfermingen zal Ik u vergaderen.” “Hij zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk de toorn behouden.” “Des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich.” Verblijdt u, u dochteren van de smart, weest getroost, u zonen van de beproeving! Hebt hoop op God, want u zult Hem nog loven. Hij is de menigvuldige verlossing uws aangezichts, en uw God. Niet altijd valt de regen en niet altijd zijn dreigende wolken u tot verschrikking. Geween en zuchting zullen eenmaal verre vlieden. Het dorsen is geen arbeid, welke het hele jaar door voor het koren nodig is, ja, gedurende het groter deel van het jaar hebben de werktuigen, die daarvoor dienen, rust. Loof de Heere, o mijn ziel! De Heere zal te zijner tijd allen, die nog verre zijn, binnenbrengen.
Wat echter ons boven alles moet gaan is de gedachte, dat de verdrukking niet zonder einde zal duren, vermits wij, indien wij in Christus geloven, eerlang in een betere wereld zullen zijn overgegaan. Spoedig zullen wij in een land zijn, waar geen dorsvloeren of dorswerktuigen gevonden worden. Soms is het mij, of ik reeds de stem van de heraut van mijn Koning hoor. Zijn bazuin is de waarschuwing: “Op en voorwaarts! Wees gelaarsd en in de zadel! Op en voorwaarts! Voorwaarts uit het kamp ten strijde, om als overwinnaar weder te keren!” Voor velen van u is de nacht reeds ver verstreken en het morgenkrieken nabij. De eerste zonnestralen vergulden reeds de toppen van de heuvels. De dag nadert, de dag, waarop geen nacht meer volgen zal. Komt, eet uw brood met blijdschap, en gaat met een vrolijk hart voorwaarts, want het land, dat overvloeit van melk en honig, is niet meer ver. Rust in de wil en het welbehagen van de Heere, totdat de zon doorbreekt en de schaduwen vlieden; en moge de Heer Zichzelf in u verheerlijken.
Amen.