Ik ging voorbij de akker eens luiaards en voorbij de wijngaard van een verstandeloos mens en ziet, hij was gans opgeschoten van distelen; zijn gedaante was met netels bedekt en zijn stenen scheidsmuur was afgebroken. Als ik dit aanschouwde, nam ik het ter harte, ik zag het en nam onderwijzing aan. Spreuken 24:30-32
Ongetwijfeld heeft ook Salomo behoord tot die verstandige vorsten, die het hun roeping achtten, om zonder staatsiekleed en hofstoet hun paleis te verlaten en vrij en ongehinderd zelf in ogenschouw te nemen, wat zij begeerden te zien. Niet onwaarschijnlijk was het bij zulk een gelegenheid, dat Israels koning heenzag over de verbroken stenen wegscheiding van een erf, dat aan een landbouwer in die omtrek toebehoorde. Het was een hoeve, die ten dele uit bouwland, ten dele uit wijngaard bestond. Een enkele ogenblik reeds overtuigde de vorst, dat de eigenaar tot het gilde van de luiaards behoorde. Alles tekende verwaarlozing. Onkruid van alle soort woekerde zo vrijelijk voort, dat geheel de bodem er door bedekt was. Salomo aanschouwde die toestand en nam er onderwijzing uit. Wie wijsheid bezit vermeerdert in de regel die schat gedurig.
Zo ook ziet de schilder het eigenaardig schone van eenlandschap, omdat zijn geest met het ideaal van het schone vervuld is. “Aan die, die heeft, zal gegeven worden” en hij zal overvloedig hebben, want hij bezit de gave omzelfs van een veld, dat met distels en doornen overdekt is, zich een oogst te vergaderen. Het is opmerkelijk, hoe de ene mens veel beter dan de ander het oog van de geest weet te benutten. Ik heb een boek in eigendom, waarop ik zeer hoge prijs stel,dat tot titel heeft: “de oogst van een kalm rondziend oog”,’ en ook dit bewijst, dat wiemet zulk een oog om zich heenziet, evenzeer van de grond van een luiaard als van de best bestuurde hoeve een oogst kan winnen. In mijn jongenstijd heb ik een versje, dat toen zeer in zwang was, moeten uit het hoofd leren; het heette: “ogen en geen ogen.”Dat versje wees er op, hoe er allerlei slag van mensen is, die wel ogen hebben, maar toch niet zien, wat vrij wel gelijk staat met geen ogen te hebben; terwijl anderen ogen hebben, wier scherpe blik overal en terstond wat wetenswaardig is opmerkt. Sommige personen zien nooit dieper dan de oppervlakte, terwijl anderen aan de buitenkant niet genoeg hebben, en nooit rusten voordat zij, doorgedrongen zijn tot de innerlijke kern van waarheid, welke onder het omhulsel van alle zaken verborgen, is.
Wie wijsheid liefheeft, heeft de macht om overal onderwijzing te vinden. Voor de nadenkende hebben brandnetels en distels een woord, dat deur ten goede komt. Wijst niet de Schrift er op, dat doornen en distels de bestemming hebben voor de tot zonde vervallen mens over zichzelf te doen nadenken? Zeggen niet zij op verstaanbare wijze, wat de zonde teweegbracht en dat alle zaad van opstand tegen God zulke vruchtendoet oogsten? “Ik ging”, zegt Salomo, “voorbij de akker eens luiaards en voorbij de wijngaard van een verstandeloos mens. Als ik die aanschouwde, nam ik het ter harte,ik zag ze en nam onderwijzing aan.” Wat uw oog ook waarneemt, beschouw het metaandacht, en u zult het niet vergeefs hebben gadegeslagen. Zo ziende, zal geheel de schepping, land en zee, aarde en hemel u een boek, een heilig onderwijs worden, ja, al wat leven ontvangen heeft, dier en plant, zelfs het kleinste en minst beduidende, zal blijken lering voor u te bevatten.
Niet minder waar is het, dat wij zeer nutte lessen kunnen ontvangen uit dingen, die niet in onze smaak vallen. Wel kunnen wij er zeker van zijn, dat Salomo niet het minste behagen schepte in de distels en doornen, die de akker en wijngaard van de luiaard ontsierden, en toch trok hij er lering uit. Het getal van hen, die zich aan brandnetels branden, is niet gering, maar zeer weinigen leren er voorzichtigheid uit. De doornen wonden er velen, maar de tekst toont ons de man, wie zij, en dit zonder verwonding, onderricht schonken. De wijsheid volgt een eigen weg, die haar zelfs van doornen druiven en van distelen vijgen doet oogsten, en uit op zichzelf schadelijke kruiden weet zij een heilzaam geneesmiddel te putten. Daarom murmureert niet over de doornen, die de aarde voortbrengt, maar leert er voor uzelf winst mede doen. U kunt de brandnetel zo aangrijpen, dat hij u deerlijk steekt, maar als u de plant op de rechte wijze met vaste hand aanvat, zal zij u bij het uitrukken niet wonden. Indien het u aan de rechte, door Gods Woord u aangeprezen zin maar niet ontbreekt, zullen de beproevingen en zorgen en teleurstellingen van dit leven u allen op eigen wijze ten goede komen. Doet als Salomo, beschouwt ze met het rechte oog, neemt haar onderwijzing ter harte en uw ontvangen oogst zal u dankbaar stemmen.
Laat ons voor heden eerst het oog vestigen op het beeld, dat Salomo ons van de luiaard tekent. Hij is, zegt de tekst: “een verstandeloos mens”; daarna willen wijstilstaan bij de ons gegeven tekening van de hoeve van de luiaard, “akker enwijngaard waren bedekt met brandnetels en hoog opgeschoten distels.” Na op de eigenaar en zijn grond te hebben acht gegeven, blijft voor ons de taak, om voor onszelf van die verwaarloosde grond te zamelen wat er voor ons te oogsten is.
Luisteren wij allereerst naar het korte en betekenisvolle woord, waarin Salomo ons HET BEELD VAN DE LUIAARD TEKENT. Niemand van ons zal wel menen het beter te weten dan hij, terwijl in zijn Spreukboek ene hogere dan bloot menselijke wijsheid spreekt. De luiaard, zegt de Spreukschrijver is „een verstandeloos mens.” Zodenkt de luiaard niet over zichzelf. Als hij daar met beide handen in zijn zakken staat, kentekent hem nog een zelfgenoegzaamheid, als stond hem een onuitputbare goudmijn ten dienste. In alles toont hij, dat hij meent de wijsheid in pacht te hebben, en dat zeldzame verstandsgaven hem boven anderen onderscheiden. Vanwaar hij die vermeende wijsheid kreeg, zou moeilijk te zeggen zijn. Nooit gaf hij zich de moeite om na te denken, en toch zou ik niet durven; zeggen, dat hij met een koene sprong tot zijn beslissing komt, want springen ligt geheel buiten zijn aard: liggen is zijn lust, en lui uitgestrekt glijdt hij zonder inspanning naar zijn mening. Toch spreekt hij als iemand, die alles grondig weet en voor wie geen enkel punt onzeker bleef.
Peinzen is voor hem iets onuitstaanbaars en onderzoeken is geen weg voor hem; maar alles vanzelf door aangeboren talent te weten, is zijn roem. Hij begeert niet meer te weten, dan hij weet; het is overgenoeg wat hij weet, en toch weet hij niets. De spreuk doet hem juist geen bijzondere eer aan, en toch ben ik zeker, dat Salomo het volkomen bijhet rechte eind had, toen hij de luiaard “een verstandeloos mens” noemde. Naar onzeverfijnde zeden spreekt Salomo wel wat grof ten aanzien van een man, die als eigenaar van een akker en wijngaard een heer was. Of heeft niet de “arme Richard”1terecht gezegd: “Sedert ik een paard en een koe heb, neemt ieder voor mij de hoed af.”Maar hoe kan een verstandeloos mens een akker en wijngaard in eigendom hebben? Geldt niet bij ons de regel, dat men iemands verstand naar zijn beurs moet afmeten? Zeker is het, dat als iemand slechts geld heeft, hij op vleiende lof niet behoeft tewachten. Dat is zo ‟s werelds loop, maar het is niet de weg, die wij in Gods Woord aanbevolen vinden. Salomo telt het niet, dat de luiaard een akker en wijngaard heeft; wie een luiaard is, is bij hem een verstandeloos mens, een mens, zo ontbloot van alle gezond oordeel, dat hij niet in het allerminst inziet, hoezeer het meest gewoon gezond verstand hem ontbreekt. De luiaard, wat hij bezitten moge, openbaart door zijn luiheid de ledigheid van zijn hoofd, en zo hij een akker en wijngaard, zo hij iets heeft, dat bewerkt of verzorgd moet worden, is hij er slechts te erger aan toe, daar zijn verstandeloos lui zijn hem geheel ongeschikt maakt, om zijn eigen belang te behartigen.
Van harte verheug ik er mij over, dat Salomo het zo rondweg en kras heeft uitgesproken, dat de luiaard een verstandeloos mens is; want het is een hoogst nuttig onderricht. Herhaaldelijk ontmoet ik mensen, die zelf van oordeel zijn, dat zij een volkomen inzicht hebben in de leer van het heil. Haarfijn weten zij de leer aangaande de verkiezing van de heiligen, de voorverordening van God, de onveranderlijkheid van het Godsbestuur, de noodzakelijkheid van de bijstand van de Heilige Geest en alle mogelijke onderdelen van het kerkelijk leerstelsel uiteen te zetten, maar …. om te komen tot de slotsom, dat zij volkomen onmachtig zijn om iets te doen en daarom volle vrijheid hebben om zich op geestelijk gebied luiaards te betonen. In iederopzicht niets doen is hun leus en belijdenisroem. Het streven van anderen om “mede-arbeiders Gods” te zijn, is zelfs hun een ergernis, want zeggen zij: “De Almachtige zalzelf Zijn raad ten uitvoer leggen. De behoudenis van de zondaar is geheel vrijegenade.” De mening van deze, steeds een hoog woord voerende luiaards is, dat eenmens maar moet afwachten, volstrekt niets doen, en al stil zittende netelen en distelen laten opschieten en zo al zuchtende beiden, of ook een hand uit de hemel ze mocht uitroeien.
Zich met wakkere zin aan te gorden tot arbeid en strijd is hun een onheilige inmenging in Gods eeuwige raad, iets waarvan reeds alleen de gedachte hen met schrik en huivering vervult. Hoe heb ik zulken tot op hoge leeftijd een zuur gezicht zien zetten, afkeurend het hoofd schudden en de bitterste dingen zeggen tot veroordeliug van personen, die zichzelf gaven en niets onbeproefd lieten om zielen te winnen voor het koninkrijk van God. Ik heb die luiaards goedgezinde mensen de voet zien dwars zetten, ja, dezulken als met een stormram tegen de grond zien slaan, door hen met waanwijze heftigheid als onwetenden en ongezond in de leer te brandmerken. Hoe zullen wij de bitse en bittere oordeelvellingen van zulke stelseldrijvers overleven? Hoe zullen wij het vervolgen van deze zeer geleerde en altijd vittende luiaards veilig ontkomen? Salomo komt ons hier te hulp en ontneemt aan dit ras van hoogwijzen alle betekenis, door zijn verklaring, dat de luiaard een verstandeloos mens is. Hoe, zijn zulken dan niet een standaard van de rechtzinnigheid? Komt hun niet het recht toe om ieder ander te verdenken? Wat zij menen mogen, Salomo meet hen met een andere maatstaf en oordeelt hen, als van verstand ontbloot.
Naar de letter mogen zij met het leerstelsel bekend zijn, maar de zin van Gods Woord verstaan zij niet. Verstonden zij de zin van het openbaringswoord, zij zouden weten, dat de leer van de genade ons Gods genade in ieder deel van de leer moet doen onderkennen; en dat zowaar het is, dat “de Vader werkt tot nu toe”, Hij in ons werkt, niet om ons tot nietsdoende, slaperige luiaards te maken, maar opdat wij Zijn wil en welbehagen zouden volbrengen. Gods voorbeschikking, hetzij dit een volk of enig persoon geldt, is zijn hen geschikt maken tot goede werken, zodat zij daarin Zijn heerlijkheid en trouw openbaren.
Indien dus u of ik uit enige leervoorstelling, hoe waar op zichzelf, het gevolg gaat afleiden, dat zij ons tot rechtvaardiging voor ledigheid en onverschilligheid ten aanzien van de dingen van God kan strekken, dan tonen wij daarin enkel onze verstandeloosheid. Wie zo doen, handelen als dwazen door het Evangelie te verkeren en wat ons als gezonde spijs beschikt was tot vergif te maken. De luiaard, hetzij traag in zijn beroep of in zijn hogere belangen, is een verstandeloos mens.
Wij zijn gewoon, iemands verstand af te meten naar hetgeen hij nuttigs tot stand brengt, en Israels wijze vorst toont ons, dat hij eveneens handelde. Sommige mensennoemen zichzelf “ontwikkeld”, en nochtans blijkt van hun anderen ontwikkelendeinvloed niet het allerminste. De nieuwe wereldbeschouwing, waarmede velen zoveel op hebben, is voor zover ik haar degelijkheid heb kunnen bespeuren, nog niet veel anders dan een fles vol rook, waaruit niets degelijks tevoorschijn komt. Toch ken ik onder haar voorstanders, die weten te onderscheiden en verdelen, te ontleden en bewijzen, maar terwijl zij in woordenpraal overvloeien, groeit het onkruid in de voren en roest de ploegschaar.. Mijn vriend, indien uw wetenschap, uw hogere beschaving en verfijnde opvoeding u niet helpen, om met de daad God te dienen, hebt u nog niet geleerd wat Salomo onder wijsheid verstond, en gelijkt u geenszins op Hem, Die Zich de Waarheid noemen mocht; want “Hij ging het land door goed doende.” Een luiaardkan geen discipel en volger wezen van de Zoon van God; immers Hij zei: “Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook.” De ware wijsheid is werkdadig, een opgeblazen wetenschap vervalt daarom in ijdele bespiegeling. Wijsheid ploegt het veld, zuivert de wijngaard, wiedt het oogstveld, en tracht in alles naar de beste uitkomst; en een iegelijk, die zo niet doet, op welk een veel weten hij zich beroeme, is een verstandeloos mens.
Waarin toont hij dat verstandeloze? Hierin, dat hij de gelegenheden om goed te doen ongebruikt laat voorbijgaan. Zijn dag is daar en spoedt voorbij, maar hij laat de uren vlieden, als waren zij hem zonder doel geschonken. Ik begeer niemand te hard te dringen; al wat ik begeer is, dat u uzelf dringt om naar waarheid de vraag tebeantwoorden: “Maak ik van de ogenblikken, mij geschonken, terwijl zij daar zijn, hetrechte gebruik?” De man in onze tekst bezat een wijngaard, maar hij verzorgde dieniet; hij had een akkerveld, maar liet het verwaarloosd liggen. Maakt u, mijn broeders, u al de gelegenheden om goed te doen ten nutte? Ieder van ons heeft, wij weten het, de macht om in zijn mate God te dienen; doen wij het nu ook naar het ontvangen talent? Indien wij kinderen van God zijn, beseffen wij ook, dat ons geen plaats is aangewezen, waar wij uit noodzaak werkeloos mogen zijn? Al was het licht dat wij kunnen laten schijnen niet meer dan dat van het kleinste kaarsje, enig licht kan en moet ieder van ons verspreiden. Gaat er licht van ons uit? Zaaien wij aan alle wateren? Strooien wij ons zaad in de morgen, en ziet ons de avond nog zonder vertragen bezig? Indien niet, indien wij op enigerlei wijze aan de traagheid voet geven, geldt ons het bestraffende woord: “De luiaard is een verstandeloos mens.”
De man in de tekst had de gelegenheid tot goeddoen, maar gebruikte haar niet, en bovendien verzuimde hij bepaalde plichten, welke op hem rustten. Toen God beschikte, dat ieder Israëliet een eigen stuk grond hebben zou, en Hij alzo allen tot landeigenaars maakte, bedoelde Hij daarmede niet, dat ieder een eigendom hebben zou, doch om het naar willekeur onbearbeid te laten. Adam ontving de hof Eden niet als woonplaats, om daarin slechts beschouwend en bewonderend rond te gaan, maar met het leven en de geest van God ontving hij de roeping en macht om Zijn Schepper en Weldoener door arbeid te dienen en verheerlijken. In zijn werkdadig heerschappij voeren over al het geschapene moest hij het beeld van zijn Maker openbaren. Hieruit volgt, dat op ieder Israëliet, als bezitter van een akker en wijngaard, plichten rustten, die deze luiaard niet vervulde en wier verzuim zijn verstandeloosheid openbaarde. Welke plaats, mijn vriend, gaf God u in de maatschappelijke samenleving? bent u vader? Aan het hoofd van een zaak? Dienstbaar? Onderwijzer? Wel in iedere levensbetrekking hebt u uw akker en wijngaard, en indien u die niet behartigt, bent u een verstandeloos mens, omdat u toont het doel van uw aanzijn niet te begrijpen. U verwaarloost de heilige roeping, voor wier vervulling uw God en Schepper u het leven schonk.
De luie bezitter van akker en wijngaard was verstandeloos in beide besproken opzichten; maar hij was het ook in zover hij gaven had, doch die hij ongebruikt liet. Wanneer het zijn keuze en lust geweest was, had hij zijn akker kunnen bewerken en zijn wijngaard verzorgen. Hij was geen kranke, die zijn bed moest houden, maar één van die lediggangers, die in lusteloosheid alle arbeid schuwen,
In de dienst van God komt tot niemand de eis om te doen wat boven zijn macht wezen zou; want wat de Heere van ons wil en verwacht, is berekend naar de talenten, welke wij ontvingen en niet naar wat Zijn wijsheid ons onthield. De man van twee talenten moet de winst van twee inbrengen, en ligt niet onder de verplichting om met de dienstknecht, die er vijf ontving, zo te wedijveren, als waren ook hem er vijfbetrouwd. De luiaard, op wie Salomo‟s woord ons wijst, was te traag om een taak tevervullen, die geheel binnen het bereik van zijn vermogens was. Niet gering is het aantal van hen, in wie gaven sluimeren, waarvan zij zich door hun traagheid nooit bewust worden; maar nog aanzienlijker het getal van hen, die wel woekeren met gaven, die hun zelf ten goede komen, doch die, welke zij ter eer van hun Schepper moesten besteden, uit ondankbare onverschilligheid geheel ongebruikt laten. O mijn vrienden, laat ons, ik bid het u, indien ons God de macht gaf om enig goed te doen, dit doen met heel ons hart en met de meeste ijver, want deze wereld ligt in het boze en het is onze roeping medearbeiders van God te zijn in het behouden van verlorenen. Al zij ons licht niet meer dan dat van de glimworm, in de duisternis, die om ons heerst, kunnen wij er zeker iemand mede dienen. Iedere tittel of jota van de Goddelijke waarheid heeft zijn betekenis in een wereld vol leugen en bedrog; daarom hoe gering onze kennis, hoe zwak ons woord zij, laat ons voor de zaak van waarheid en gerechtigheid naar vermogen getuigen. Wachten wij ons de naam verstandeloos te verdienen, want de gelegenheden om goed te doen staan ons open, de verplichting om ze niet te verzuimen rust op ons, en de gaven, om daarin ons dienstknechten van God te tonen, zijn ons niet onthouden.
Wie een luiaard is in de dingen, die een hoger leven betreffen, is wel bovenmate verstandeloos, want hij betoont zich onverschillig in zaken, die hem boven alles ter harte moesten gaan. Mens, draagt u nooit zorg voor het leven van uw hart? Drijft u daar nooit de ploegschaar door onkruid en steengruis? Wat grond vond bij u het zaad van het Woord? Wortelde het en wies het, of hebt u alle wasdom geweerd, het in u gezaaide niet nat gemaakt en de hand tot wieden niet uitgestoken? Bent u nog zo helemaal gelijk aan een stuk woeste grond, of niet ontgonnen heide? Ongelukkige, hoezeer bent u dan te beklagen! Uw lichaam weet u op te sieren, voor uw spiegel toeft u gaarne, om uw uitwendige gedaante te zien, en voor uw onsterfelijke ziel draagt u niet de minste zorg! Weet u het dan niet, dat uw vlees door de wormen zal gegeten worden, en dat éen ogenblik genoeg is, om uw hart te doen stilstaan? Zodanig is ons leven, en toch verwaarloost u de akker van de geest, en laat er het onkruid tieren, zoveel het wil! Gevoelt u niet, hoe verstandeloos het is, die weg te gaan? U draagt zorg voor het mindere, en het meerdere laat u door verwaarlozing te gronde gaan! O hoe verstandeloos is ieder, die een luiaard is in het verzorgen van de wijngaard van zijn hart. Indien ik iets moet onbehartigd laten, veeleer zij het mijn akker en boomgaard, dan wat in mij bestemd is om de eeuwigheid te beërven.
Doch wellicht maakt u aanspraak op de erenaam Christen? U acht u verlost enbehouden, maar er is reden om u in ‟s Heeren werk van achteloosheid en traagheid tebeschuldigen. Indien dat woord u geldt, dan moet ik u aanzeggen, dat u van verstandeloosheid niet bent vrij te spreken. Of hoe, zou iemand, die van een eeuwig verderf verlost werd en het gevaar kent, waarin verlorenen verkeren, ook maar lauw mogen zijn in zijn pogen om anderen deelgenoten te helpen maken van zijn heil? Een Christen-luiaard! Is zulk een samenkoppeling bestaanbaar? Een Christen vrijwillig op halve dienst? Wat naam verdient de mens, die zich voor Christen uitgeeft, maar het te veel acht om met de ijver van de liefde voor zijn God en Zaligmaker winst te doen!
De TIJD weet van geen stilstaan, de DOOD rust nimmer, Satan en zijn dienaars weten bij dag noch nacht van vertragen, en zouden wij, wie de Meester een taak gaf in Zijn wijngaard, aan vleselijke traagheid mogen toegeven? Waarlijk verstandeloos moet men ons heten, indien het mogelijk wezen kon, dat na door een oneindige liefde aan het verderf ontrukt te zijn, ons de lust ontbrak om onze Verlosser te dienen en onszelf aan zijn zaak met heel ons hart toe te wijden.
De Christen, die zich traag betoont in de dienst van zijn Meester, heeft geen begrip hoeveel hij laat verloren gaan; want het hart van onze zaligheid is de volle overgave van zichzelf aan de Heere in Zijn dienst. Helaas, dat wij erkennen moeten, dat zovele kerkbezoekers juist godsdienst genoeg hebben, om de vraag te rechtvaardigen, of zij werkelijk enige godsdienstigheid bezitten. De mate van hun Godzaligheid reikt niet verder dan een gevoel van onrust over hun niet waarlijk Godzalig zijn. Hun aangezicht is juist voor zoveel gereinigd, dat de onreinheid van het ongewassene er te sterkerdoor uitkomt. “Ik ben blij,” zei zekere dienstmaagd, “dat mijn mevrouw nu en dannaar de bediening gaat, want anders zou ik moeten geloven, dat zij geheel zondergodsdienst leefde.”
Een glimlach speelt bij deze opmerking u om de lippen, en waarlijk de zaak zou belachelijk zijn, indien zij minder ernstig was. Belachelijk zou het geacht worden, als iemand zonder enige voorraad in zijn winkel, nochtans zijn waar in alle dagbladen aankondigde; maar zijn zij minder dwaas, die, terwijl zij niet het minste deel hebben aan de gaven van de Geest, nochtans een ijdel vertoon van godsdienstigheid maken? Wij kunnen niet anders dan wensen, dat zulke belijders van de naam van de Heere, Hem de eer deden van te erkennen: “Nee, ik behoor niet totZijn discipelen; oordeel over mij niet langer, dat u waant, dat ik tot de Zijnen zoukunnen behoren.” Wij behoren de heerlijkheid van de Heere af te spiegelen, maarzoveler gedrag werpt veeleer een donkere schaduw op die heerlijkheid. Wie een menigte luie dienstknechten ziet, kan wel nauwelijks anders dan hun meester van hetzelfde kwaad verdenken, hoe anders zou hij zich zulken tot dienaars hebben kunnen kiezen. Wie luiaards tot dienaars neemt en met hun slakkengang vrede heeft,. kan toch zelf geen vlugge en werkzame aard hebben, Mijn vrienden, duldt toch niet, dat de wereld meent, dat de Christus onverschillig is voor mensenlijden, dat Hij Zijn eens betoonden ijver en geestkracht verloren heeft, want zo zal en moet zij oordelen bij het opmerken dat zij, die zich voor arbeiders in de wijngaard van de Heere uitgeven, werkelijk niet beter dan wereldse luiaards zijn.
Gelooft mij elke luiaard is een verstandeloos wezen, want hij geeft de eer en het genot, die in een getrouw dienen van zijn Meester gelegen zijn, prijs; hij is bevreesd voor de zaak, waarvoor hij opkomt, en vergadert zichzelf doornen voor zijn stervensuur. Van welken kant u de zaak beziet, het is ontegenzeggelijk, dat wie een luiaard is, hij heet dan leraar, ouderling, diaken of gewoon lid van de gemeente, hij toont door Zijn traagheid, dat hij van verstand is ontbloot.
Laat ons nu in de tweede plaats DE TOESTAND VAN DE AKKER EN DE WIJNGAARD VAN DE LUIAARD IN OGENSCHOUW NEMEN. De Spreuken-dichter zegt: “Ik ging voorbij den akker eens luiaards en voorbij de wijngaard van een verstandeloos mens; en ziet, hij was helemaal opgeschoten van distelen, Zijn gedaantewas met netels bedekt en zijn stenen scheidsmuur was afgebroken.” Merkt voor allesop, dat alle grond uit zijn aard iets voortbrengt. Land, dat zo deugdelijk is, dat men het voor een akker of wijngaard kiezen kan, zal iets, wat dan ook, doen uitspruiten; en evenzo zullen wij, u en ik, in de kring, die God ons aanwees, als vrucht van het hart daden tevoorschijn brengen. Het is in deze wereld zo gesteld, dat niemand er volstrekt niets kan zijn of niets doen; zo zeker als wij leven, zal zich ook ons leven in goede of kwade handelingen tonen. Wie een luiaard is in het werk van de Meester, kan niet anders dan in dienst van zijn vijand werkzaam zijn. Reeds enkel in zijn slapen is de luiaard bewerker van de weelderige groei van brandnetels en distels.
Gelijk een tuin bloemen of onkruid, vrucht of doornen groeien doet, evenzo zal ons huisgezin, onze school, onze kerk goed of kwaad gewas geven. Waar geen goede oogst wast door een ijverig arbeiden voor Gods koninkrijk, daar zal de loze tarwe, het zaaisel van de bozen, welig tieren, totdat het in busselen gebonden en door het vuur verteerd wordt. Verder mogen wij niet vergeten, dat wanneer de akker van ons hart niet voor God gebouwd wordt, hij zijn natuurlijke vrucht zal voortbrengen. En welke is de vrucht, wanneer de akker aan zijn lot overgelaten wordt? Niet anders dan doornen, brandnetels en ander schadelijk kruid. Ons hart aan eigen zin en neiging prijsgegeven, kan niet anders dan zonde en ellende voortbrengen.
Verzuimt uw kinderen tot Jezus te leiden, en zo voor God en zijn dienst hen te vormen, en wat anders is er van te wachten, dan dat zij door een onheilige zin en misdadig leven u tot schande en kwelling worden? Hoedanige moet de toestand van een grote stad worden, wanneer de geestelijke traagheid van de belijders van het Evangelie haar achterbuurten en stegen laat vervreemden van het Woord van God? Wat anders dan die ruwheid en gemeenheid en goddeloosheid, waarvan nog alle grote steden in Christelijke landen overvloeien? Een oogst staat er te zijner tijd; en waar traagheid tot verwaarlozing leidt, zullen zonde, dood en verderf wel meest van verstandeloosheid getuigen.
Indien en voor zoveel wij van de traagheid de teugel vieren, zullen de vruchten, die ons hart en levenswandel dragen, nooit onszelf een last en kwelling zijn. Niemand kan rustig slapen op een bed van doornen, of zich van brandnetels een geschikte hoofdpeluw maken. Geen vrede of zielsrust kunnen het gevolg zijn van een vrij laten voortwoekeren van het kwade, van een strafschuldig, verzuimen om in de kracht van de Heere het onkruid te ontwortelen. Terwijl de mensen slapen, zaait de satan zijn onkruid, Zodra houdt u niet uw hand van het zaaien van goed zaad terug, of de boze verdubbelt zijn ijver, en zo bereidt u uzelf, door hem niet te wederstaan, angst en berouw voor dit en misschien nameloos leed voor een toekomend leven. Mens, indien u de u betrouwde akker door ontijdig slapen en in traagheid sluimeren verwaarloost, zal de uitkomst u doen ervaren, dat uw opzien tegen de arbeid door een tienmalen zwaarder last van smart en schande wordt gevolgd. Doornen en distelen zullen uw ongehoorzaamheid lonen.
Maar al te licht kan het gebeuren, dat de oogst van onkruid in de weelderigste overvloed de grond bedekt, want land, dat tot een akker en wijngaard is bereid, zal veel meer distels en brandnetels dragen dan een nooit ontgonnen grond. Indien enig stuk land goede tuingrond bevat, zal het de vlijt van zijn bezitters met een milde oogst vergelden. Een plek, waard om voor een wijngaard te worden uitgelezen, zal, veronachtzaamd, de luiaard een schat van onkruid opleveren; waarbij hij zich de ogen van verbazing zal uitkijken. De mens, die door de vernieuwing van de Heilige Geest het meest voor God zou hebben tot stand gebracht, zal een te machtiger werktuig van de satan blijken, als hij in traagheid zijn hogere aanleg verwaarloost.
Het oord, dat meer dan enig ander tot heerlijkheid van God had kunnen zijn, indien Zijn inwoners zich de Heere hadden gewijd, zal bij vervreemding van God ook de vuilaardigste vijanden van het Evangelie kweken. Wees daarom voor uzelf ten volle zeker, dat juist het beste door verwaarlozing in het slechtste ontaarden zal. Verwaarlozing, de daad van de luiheid, wees er zeker van, is geschikt om aan allerlei kwaad ontstaan te geven. Indien u begeert de weg van het heil te kennen, moet ik mij de moeite getroosten, om die uit te leggen; maar is de weg van het verderf u lief, dan is mijn taak zeer licht,want ik heb alleen mijn natuurlijke traagheid vrij spel te laten. “Hoe zullen wij ontkomen, indien wij op zo grote zaligheid geen acht geven!” Zodra het uw begeerteis, de Heere een volle oogst te geven, rust op mij de plicht om geen tijd of moeite te ontzien, om u in de hele weg te onderwijzen, zodat u elk deel van het werk goed leert doen; maar gaat uw verlangen uit naar het onkruid van de satan, niets is dan meer nodig dan dat u de akker van uw hart laat voortbrengen wat hij uit eigen natuur alsvrucht zal dragen. “Een weinig slapens, een weinig sluimerens, een weinig handvouwens al nederliggende,”’ en de doornen zullen wassen zonder maat en getal en u menige wond veroorzaken.
Met het hart van de van God afkerige luiaard is het niet beter dan in de wijngaard van de tragen. Hij bekommert zich niet om de roepstemmen tot bekering en geloof. Het is hem te veel moeite, om met enige inspanning te denken aan zijn geestelijke belangen en de eeuwigheid. Hem is het behoefte alles luchthartig op te nemen en met samengevouwen armen rustig te kunnen voortdutten. Wat wordt er intussen van zijn inwendige mens en zijn levenswandel? Bij niet weinigen de zulken tier en dronkenschap, onreinheid, hebzucht; nijd en trots en alle soortgelijk onkruid om het weligst, terwijl anderen, door hun omgeving in de band gehouden, op meer bedekte wijze hun lusten en hartstochten botvieren. Ons hart kan niet ledig zijn: de Christus òf satan heeft er woning. Wat u misschien uzelf poogt op te dringen, mijn vriend, indien u niet voor de Heer bent, bent u tegen Hem, en nooit te Zijnen aanzien onzijdig.
Het leven is een strijd, en hij, die daarin niet staat aan de zijde van God, heult met Gods vijanden. Het is onmogelijk aan een onbeschreven blad papier gelijk te zijn. Zolang Christus op u zijn naam niet schreef, staat op u de naam van de satan als uw meester; en zo u slechts niet moedwillig de ogen sluit, behoeft de naam van uw beheerser u nietverborgen te zijn. Of u al beweert: “Ik leef toch niet in openbare zonde, ik weet mijngoede naam te bewaren,” en dergelijke verontschuldigingen meer, het zijn loze bedeksels van uw schande; en wilde u slechts uw ogen openen en zien, u zou bij uw zelfonderzoek ontdekken, dat u God en Zijn rechte wegen, dat u gerechtigheid en liefde haat. Hoe onbesproken u in de wereld en in eigen oog zijn mag, zolang, u tot de geestelijk tragen behoort, hebt u geen liefde voor God en Zijn Woord, maar laat u uit lust tot slapen de boze begeerten en ijdele gedachten vrijelijk in uw binnenste woekeren. Arme zorgeloze, wie mijn woord geldt, mocht de Heilige Geest u doen ontwaken, u zou dan, door bekommering verontrust, zien wat ranken van ongerechtigheid bij u moeten worden ontworteld, eer het zaad van het Evangelie bij u opschiet en tot een milde oogst rijpen kan.
En u, die in Christus gelooft, laat mij ook over de omheining van uw hart een enkele blik naar binnen mogen slaan; want zo u als Christen niet vijand van alle traagheid bent, ben ik zeker, dat doornen en brandnetels evenzeer uw grond zullen zoeken te bemachtigen. In plaats van te waken en bidden en arbeiden, wekken misschien de vraagstukken van de tijd u tot twijfel, of zoekt u meer naar verstandelijke bewijzen voor uw uitverkiezing dan als een uitverkorene te handelen en door gehoorzaamheid zeker te worden, dat u zich onder de kinderen van God mag rekenen. Ik herinner mij niet in Wesleys dagboek ook maar een enkele maal een betwijfelen van zijn uitverkiezing te hebben ontmoet. Hij was op de akker van zijn Meester zo tijdig en ontijdig werkzaam, dat hem geen tijd restte om Gods liefde en trouw in twijfel te trekken. Dat sommige Christenen zo kleingelovig zijn, is enkel het gevolg, dat zij het mosterdzaad, dat zij ontvingen, niet in de aarde verborgen, maar het bleven beschouwen en in zijn waarde bespreken. Hoe zou hij, die niet in gehoorzaamheid het goede zaad aan de grond betrouwt, op een oogst kunnen rekenen?
Wanneer een mens door het geloof in Christus Jezus leeft en zijn geloof zich oefent bij een zichzelf toewijden aan de dienst van de Heere dan schiet het wortel, groeit en wordt sterk, zodat het al zijn twijfelingen verstikt en doodt. Er zijn er, die door allerlei sombere voorgevoelens gekweld worden. Zij zijn ontevreden, lastig, zelfzuchtig in hun doen en steeds morrende, terwijl dit hun bestaan alleen de natuurlijke vrucht van hun toegeven aan traagheid is. Deze bitterheid van het gemoed in haar verschillende uiting is onkruid, dat in de hof van de luiaard vanzelf uit de grond opslaat. Ik heb luiaards zo netelig zien worden, dat niets hun naar de zin kon gemaakt worden. De meest getrouwe Christen was een voorwerp van hun bedillen; de zorgvolste liefde, die hun betoond werd, liet hen koel; geen gemeente, hoe ijverig ook, of zij weten haar te berispen, en waar de Algoede vele vruchten van de Geest zag, hadden zij allerlei aan te merken. Deze vitzucht, deze behoefte aan afkeuren en strijden, dat altijd over ieder en alles klagen behoort tot de brandnetels, die zeker op de akker groeien, als de bezitter in zondige rust met over elkander geslagen armen neerligt. Indien uw hart geen vrucht draagt voor God en zijn dienst, zal het zeker kruid voortbrengen, dat onnut of giftig van aard, uzelf leed berokkent en anderen tot schade en last is.
Dikwijls zullen de doornen het goede zaad pogen te verstikken, maar het is een zegenrijke uitkomst, als het goede zaad zo dicht en krachtig opwast, dat het de groei van de doornen belet. God bekwaamt zijn op Hem vertrouwende kinderen, om het goede met die vrucht te doen, dat hun genadegaven en goede werken zo wassen, dat als de Satan er zijn boze tarwe tussen poogt te zaaien, er voor het onkruid geen plaats gelaten is. De Heilige Geest ontneemt door zijn macht aan het kwade de levenskracht, zodat het de overhand niet nemen kan. Mijn vriend, indien u aan uw luiheid tragelijk mocht hebben toegegeven, sla een blik op het veld van uw hart, en wel mag u bij die aanblik wenen.
Laat mij al verder u vragen, om u te richten op uw eigen huis en de gesteldheid van alle dingen daar. Het is iets allernoodlottigst, als iemand de akkergrond van zijn huiselijk leven niet trouw en van harte verzorgt. Uit mijn jongelingstijd staat mij levendig het beeld voor de geest van een man, die mij herhaaldelijk verzelde, als ik in enig dorp in de omtrek preken ging. Zijn gezelschap behaagde mij, totdat ik nader met hem bekend werd. Deze bekendheid deed mij alle betrekking tot hem verbreken, en hij sloeg iemand anders aan, want het was hem een behoefte alle avonden van de week buiten zijn gezin door te brengen. Hij had verscheidene kinderen, en noch van Zijn zonen noch van zijn dochters groeide iets goeds, omdat de vader, terwijl hij dag aan dag preken en oefeningen naliep, niet de allerminste moeite deed, om zijn kinderen tot de Heiland te brengen.
Wat baat ijver buitenshuis, wanneer binnenshuis de verwaarlozing op de troon zit. Hoe treurig is het, als men zeggen moet: “Ik heb mijn eigenwijngaard niet verzorgd.” Hebt u nooit personen ontmoet, die beweerden, dat zij aan hun kinderen de wegen van God niet leerden, omdat zij het verkeerd rekenden hun, als zij nog zo jong waren, bepaalde begrippen op te dringen, dat zij hen liever vrij lieten opgroeien, zodat zij later zelf op het gebied van de godsdienst een keus konden doen? Ik heb zo iemand van nabij gekend. Nu gebeurde het, dat één van zijn jongens een arm brak, en terwijl de heelmeester de gebroken arm zette, deed de knaap niets dan van pijn en boosheid vloeken. Toen hij de oorzaak maar niet vatten kon, hernam de goede geneesheer: “Vriend, ik heb u herhaaldelijk deze uitkomst voorspeld.
U was bevreesd uw jongen het goede op te dringen, maar de duivel heeft zulke bezwaren niet. Hijheeft hem in de tegenoverstelde richting bewerkt en met zeer merkbaar gevolg.” Het is onze roeping en plicht onze akker vooruit zo te bearbeiden, dat hij voor het ontvangen van het goede graan geschikt is, anders zullen de distels en brandnetels tegen de zaaitijd vanzelf opkomen en de hele grond bedekken. Bewerk het hart van het kind ten goede, of het zal er verkeerd mede gaan, want reeds van nature is het ten kwade geneigd. Och, of wij allen zo wijs waren, om dit ten allen tijde te bedenken en geen kleine een prooi van de zielverderver te laten worden.
Gelijk het met huisgezinnen staat, is het ook met de scholen gesteld. Iemand, die geruime tijd geleden als lid zich bij onze gemeente aansloot, beleed mij, dat hij jarenlang een ongodist was geweest, en terwijl wij deze zijn afdwaling bespraken, werd het mij duidelijk, dat op de kostschool, waar hij was opgevoed, de grond tot dit zijn ongeloof gelegd was. Wel werden de knapen op Zondag naar de kerk geleid, maar zij zaten er op een galerij, waar zij nauwelijks een woord konden verstaan, en waar het in de zomer onuitstaanbaar heet en in de winter onlijdelijk koud was. Op de Zondag werd er ook in huis gebed op gebed gelezen, maar zo, dat het hun hart niet raken kon en hierdoor begon het kerkgaan en gebeden horen hem zo tegen de borst te staan, dat hij besloot om zodra hij maar de school verlaten bad met alle godsdienstigheid te breken.
Dit is een treurige uitkomst, doch die maar al te dikwijls voorkomt. U, zondagschoolonderwijzers, kunt uw klassen zo vervelend maken, dat de kinderen eindelijk de Zondag haten. U kunt de tijd in de school zo verbeuzelen, dat u geen enkele jongen of meisje tot Christus leidt, en dus onder de schijn van goed te doen niets dan kwaad sticht. Ik heb zulke aan hun godsdienstplichten voor het uiterlijke getrouwe mensen gekend, maar die door hun strengheid en gebrek aan tederheid de akker van hun gezin zo met de doornen en distelen van godsdiensthaat bezaaiden, dat het onmogelijk was, dat er enig zaad van liefde voor de Heere en Zijn dienst wortel kon schieten.
Laat het vaders en moeders van harte ernst zijn, om hun zonen en dochters zulk een voorbeeld van blijmoedige godsvrucht te geven, dat deze in hun hart zeggen: “Laat ons in devoetstappen van onze vader treden, want hij was een heilig en tevreden man; laat onsonze moeder navolgen, want zij was de goedheid zelf.” Indien het ons bij eenbezoeken van uw huis niet blijkbaar wordt, dat godsvrucht er heerst, zullen wij er spoedig wanorde, ongehoorzaamheid, praatzucht of andere uitspruitsels van de zonde als een woekerend onkruid ontdekken. Laat uw huis toch niet aan de akker van de luiaard gelijk worden, want de bittere gevolgen er van zijn in jaren niet uit te wissen.
Ook elke ouderling, diaken en leraar moet het als iets van het hoogste belang op het hart wegen, dat zij met nauwgezetheid onderzoeken naar het gesteld zijn van de akker, die aan hun zorg werd toebetrouwd. Broeders en zusters, u moet het beseffen, dat waar de Heere u en mij op een verantwoordelijke post stelde,. wij aan onze roeping getrouw en in onze arbeid ijverig behoren te zijn, omdat indien wij dit verzuimen, wij gelijk zijn aan bacillen, die in een boomgaard zonder vrucht te dragen hun plaats beslaan, en dubbel nutteloos zijn, omdat waar zij gevonden worden, andere bomen hadden kunnen staan, die hun eigenaar overvloedig vrucht zouden opgeleverd hebben. Wij ontroven de Heere grond en doen Zijn zaak schade, indien wij niet door trouw en arbeidzaamheid Hem waarlijk dienen. Zou u over zo gewichtig een zaak niet willen nadenken? Reeds zou het allertreurigst zijn, indien u in betrekking tot Christus een nul in het cijfer waart; maar daar niemand dit wezen kan, en verstrooit zodra hij niet vergadert, zijn wij de meester in zijn belangen tot schade, zodra wij geen moeite voor Hem doen.
En nu, wie is er onder ons, die op Zijn levenstaak ziet en niet in enig opzicht bedroefd en verlegen is? Indien wij iets goeds deden, kunnen wij niet anders dan God de eer er van geven; maar hoeveel is er, dat ons tranen moet kosten! Hoeveel is er, dat wij zouden wensen anders en beter gedaan te hebben! Intussen wachten wij ons, dat wij opnieuw tijd laten verloren gaan door werkeloos over het onherstelbare te zuchten; bidden wij veeleer, dat de Geest van God ons leiden moge, opdat wij voortaan niet weer verstandeloos ons betonen, maar bedenken wat aan onze roeping past en kracht tot haar vervulling zoeken waar die alleen te vinden is.
En nu, sla ten slotte nog eens uw blik op het grote akkerveld van deze wereld. Ziet u niet, hoe het van alle kanten niet doornen en brandnetels bedekt is? Indien engelen bij machte zijn om het geheel met een enkele oogblik te overzien, welke tranen zouden zij storten, indien engelen wenen konden. Welk een netwerk van onkruid weegt nog op de aardbodem. Hier zien wij velden geheel rood door het slaapkruid, dat het bijgeloof van het Pausdom zaait; en aan de andere zijde van de wegscheiding ziet ons oog niets dan het geel gebloemte van de wilde mosterd van de Mohammedanen. Onmetelijke gewesten liggen nog erger dan braak onder de last van de distelen van ongeloof en afgoderij. De wereld is vervuld met wreedheid, verdrukking, dronkenschap, opstand, onreinheid en ellende. Hoeveel ongerechtigheid aanschouwt de maan, hoeveel misdaad bestraalt de zon, hoe vreselijk zijn nog overal de tonelen van de afgrijselijkste boosheid! In hoeverre, vragen wij het onszelf met nadruk af, is de traagheid van de gemeente aan deze achterlijke toestand schuld, die in plaats van Gods werk te doen, bij een zelfzuchtig zoeken van eigen zaligheid, vergeet dat het medearbeiden met God tot behoud van de wereld de alpha en de omega in de roeping van de wedergeborenen is.
Daartoe is ons genade geschied, opdat wij, verlost en behouden door de liefde van Christus, ons zouden laten dringen om anderen te bidden: “Laat u met God verzoenen.” Negentien honderd jaren zijn voorbijgegaan,. en hoeveelverzuimde de gemeente ten aanzien van de aan haar zorg betrouwde wijngaard? Engeland heeft de spade opgenomen, maar hoeveel ligt van nabij nog ongeploegd of ongewied!
En dan aan de overzijde van de oceaan, hoevele landen zijn daar, die onze handel schatten gaven, maar die van onze geestelijke goederen maar al te luttel ontvangen. Hier en daar mag een welverzorgd plekje ons vriendelijk toelachen, maar het zijn oasen in een woestijn, kleine lusthoven temidden van nooit gebroken grond. Hoe spoedig hield de gemeente op een zendingsgemeente te zijn! Is het wonder dat zij van dat ogenblik af een kerk werd, in steeds meer onderdelen, als elkander bestrijdende legers gesplitst! Zodra de gemeente zich niet langer bekommert om de Heere een weg door de woestijn te bereiden, wordt zij, in spijt van alle kerkelijke pracht en strijdende Godgeleerdheid, al meer en meer aan goede vruchten arm, en een hof, waar het onkruid tiert.
Doorzoek vrij de geschiedenis, en u vindt geen gemeente, die de buitenwereld verwaarloosde uit onverschilligheid voor de goddelozen, voor wie de Heiland als Man van smarten Zijn leven gaf, waarlijk levende en rijk in goede werken. Het is mijn vaste overtuiging, dat alle werk, dat wij in zelfgenoegzaamheid in ‟sHeeren wijngaard doen, maar bij verzuim van het uitwieden van distels en brandnetels, de wijnstok geen goed zal doen, omdat het zijn vruchtdragen niet bevordert. Maar laat ons niet werkeloos stilstaan hij het beschouwen van wat de gemeente gedurende negentien eeuwen verzuimde, tot onszelf hebben wij de vraag terichten: “Welke is onze taak en hoe zullen wij haar op de beste wijze vervullen? Zullen de arbeiders op de akker van de inwendige en heidenzending, hoewel in deze eeuw talrijker dan vroeger, nog lang zo weinigen blijven in verhouding tot de uitgebreidheid van de gemeente en de behoefte van hen, die zonder God en Zaligmaker leven?
Zullen de meest begaafden bij voorkeur zich aan arbeid, die naar de wereld eer en voordeel oplevert, blijven wijden, in plaats van eerst en bovenal de dingen te bedenken, die boven zijn, en de schatten te zoeken, die het dienen van het koninkrijk der hemelen oplevert? lloevele akkers, die uit gewoonte altijd maar weder overgeploegd worden, terwijl er miljoenen morgen gronds naar de ploegschaar smachten, omdat het onkruid op hun beste sappen teert. Mogen deze dingen zo blijven? Opwaken uit onze traagheid moeten wij, aanhouden in gebeden, opdat onze macht in het overwinnen van het kwaad toeneme, of de heilige zal naar waarheid van ons zeggen: “Ik ging voorbij de akker van deze luie gemeente, en ziet, hij was helemaal opgeschoten van distelen, zijn gedaante was met netels bedekt, en zijn stenen scheidsmuur was afgebroken, het was nauwelijks te zien wat heilige gemeentegrond en onheilige wereldgrond was, en toch bleef zij daaronder slapen en dreigde zijzelf de doodslaap in te gaan.”
Ik eindig met op te merken, dat er IN AL HET BESCHOUWDE LER1NG VOOR ONS LIGT. Ik ben niet bij machte er dat onderwijs zo uit op te zamelen, als ik wel wilde; maar begerig om zelf te leren, zal ik spreken als ware mijn rede tot mijzelf gericht.
De eerste les, die ik voor mijzelf verneem, is deze: Dat zonder bijstand van boven onze natuurlijke geaardheid altijd doornen en brandnetels en niets anders voortbrengen zal. Mijn ziel, ware het niet door u geschonken genade, u zou nooit anders dan onkunde hebben voortgebracht. Mijn geliefden, zegt het mij, kon u uit uzelf iets anders voortbrengen? Zo niet, dan is het niet uw ik, maar de genade van God, die ze voortbrengen deed, waarvoor u dankoffers brengen mag. Uw lippen, die nu met welbehagen heilige liederen zingen, zouden enkel tot lichtzinnige wereldliederen lust hebben gehad, indien genade ze niet gereinigd had.
En om wat reden ontfermde Gods genade zich over u en mij? De echo antwoordt op ons waarom, dat waarom herhalend. En wat zullen wij zeggen, anders dan: “Vader, uw welbehagen deed het!” Laat ons,bedenkende, dat het alles enkel genade was, ons gedrongen gevoelen, om het ook in onze wandel te doen blijken, dat wij door genade leven: Komt dan, mijn broeders en zusters, naarmate wij eenmaal rijker waren. in het voortbrengen van distels en netels, en alleen God weet, hoe velen er bij ons opschoten, zij ons gebed nu te vuriger, dat wij te zijner tijd een rijpe oogst van goed graan voor de Heere van de oogst mogen dragen. Zou u nu Christus met minder ijver dienen, dan waarmede u vroeger uw lusten en begeerlijkheden gediend hebt?
Zou u nu minder offers voor Christus over hebben dan u eens voor de zonde had? Enkelen van u dienden eens de Satan met hun volle hart, zult u nu in de dienst van God u lauw en lusteloos betonen? Geve de Algoede, dat zulk een zin bij ons niet blijve, maar de heilige Geest ons macht schenke, om door Zijn invloed te rijker vrucht te dragen, naarmate wij vroeger de geest van het kwaad ons meer beheersen lieten.
Verder treft ons in het beschouwde de luttele kracht van onze natuurlijke goede voornemens. Wij kunnen er zeker van zijn, dat de man, ons in de tekst getekend, niet arm zal geweest zijn in het plannen maken, om op deze of die fraaie dag de handen eens duchtig aan het werk te slaan. De spreukschrijver doet het uitkomen in. zijn driemaalherhaald: “een weinig,” dat hij zich niet onafgebroken aan lui-zijn wilde overgeven.“Een weinig slapens, een weinig sluimerens, een weinig handvouwens” heet het. Nanog “een weinig” gedut te hebben, zou hij de hemdsmouwen opstroopen en metverdubbelde veerkracht aan het werk gaan. Misschien worden zij wel de boven allen slechten, die steeds goede voornemens hebben, maar ze nooit ten uitvoer brengen. Met het lied van de goede voornemens zingt satan hun geweten in slaap.
Zij horen een hentreffende preek, maar het woord doet hen niet “opstaan en tot de Vader gaan.” Wat het uitwerkt is dit, dat zij zeggen: “Ja, ja, het vreemde land is geene plaats, die mij voegt;ook zal ik er niet meer toeven, maar eerstdaags zal ik opstaan en huiswaarts trekken.”Reeds sedert dertig en veertig jaren spraken zij zo, maar nooit kwam er iets van. Reeds toen zij nog jong waren ontvingen zij diepe indrukken, werden zij bijna bewogen om Christen te worden, maar zij zijn er nu verder dan ooit van af om Christen te wezen. Gedurende al de tijd, waarin zij op goede voornemens teerden, sluimerden zij bij een weinig slapens telkens opnieuw voort. Gewis, zij zijn nooit karig in het zich toegeven aan een liefelijk dutje geweest.
Nooit namen zij zich voor om eindeloos voort te dromen, en ook nu ligt het niet in hun plan om nog lang te bed te liggen. Niet opeens echter willen zij zich van de zonde afwenden en tot Christus zich bekeren; maar eenmaal, dat staat bij hen vast, zullen zij het doen. Wanneer zal dat“eens” voor u gekomen zijn, mijn vriend? “O, eer ik sterf.” Zo wilt u het op de twee of drie laatste uren laten aankomen? Dat is, als u bijna bewusteloos daarneer ligt en de geneesmiddelen tot stilling van de pijn u half bedwelmd hebben, wilt u eindelijk eens aan de belangen van uw ziel gaan denken? Acht u dat wijsheid? Gewis, u bent een verstandeloos mens! Las u niet dezer dagen het treffend bericht van de man, die in zijn rijtuig plotseling is doodgebleven? Hoe weinig zal hij dat vermoed hebben, toen hij van huis gaande daarin plaats nam! Wat zou uw deel geweest zijn had u zich in zijn plaats bevonden? Horen wij niet gedurig van personen, die bij hun werk of op reis door een onvoorzien ongeluk getroffen, dit met de dood bekopen?
Waarom zou ook u dit niet kunnen treffen? Telkens verneem ik in de week, dat deze of die, welke ik op zondag nog onder mijn gehoor zag, plotseling door de dood is weggenomen; ja, nog geen weken is het geleden, sinds iemand bij het verlaten van ons bedehuis, door een beroerte getroffen, op de trappen levenloos nederzeeg. O mijn hoorders, wacht u voordat “een weinig uitstellen” waar het uw hoogste belangen geldt. Reeds tijd genoeg is met vertragen, uitstellen en sluimeren verloren gegaan; doet nu, voordat de volgende klokslag het einde van het uur verkondigt, een beslissende keus. God helpe u, om niet een volkomen hart het goede voor uzelf te kiezen.
“Maar,” zegt de luiaard, “u kunt er toch geen bezwaar tegen hebben, dat ik nog een ogenblikje rust neem.” Mijn goede man, u sliep reeds een gat in de morgen. “Ja,” verzekert hij, “het is laat, maar nog een ogenblikje zal het werk niet schaden.” U wekthem opnieuw, en zegt, dat het middaguur reeds voorbij is, en hij antwoordt: “Is hetreeds zo laat, maar nu kan ik toch niets doen, de dag is op zijn heetst, wat zou ikuitvoeren in die felle zon? Nee, nog een weinig kan ik er nu wel van nemen.” De avond valt en weer klopt u. Zijn antwoord is: “Wat zou ik nu opdoen, het is reeds zolaat, dat het niet de moeite waard is om nog iets te beginnen.”
U herinnert hem, dat zijn verzuimen zijn akker en wijngaard reeds tot een hof van onkruid maakte. “Ja,” klaagt hij, “het is erg genoeg, ik moest opstaan en aan het werk gaan, maar waarlijk zolaat zal het toch niets baten.” Zo blijft hij aan zijn bed als vastgenageld; hij is levenddood en begraven in zijn vadsigheid. Kon het, hij zou voor altijd slapen; maar dat is onmogelijk, want de oordeelsdag zal hem van zijn legerstede drijven. Er staatgeschreven: “En zijnde in de hel, in de pijnen, hief hij de ogen op.” Geestelijkeluiaards, vreest de rust, en laat u door het Woord van God tot opstaan en arbeiden wekken voordat de welaangename tijd voorbij is, en het blijkt, dat u de genade tevergeefs ontving. De dag van morgen is de dag, waarop de verstandelozen rekenen. Heden is de tijd van de wijze, de dag, die God ons in de rijkdom van Zijn liefde tot werken beschikt. Dringe ons dan de Geest van de heiligmaking om het heden aan te grijpen, en daarin van geheler harte en met alle macht te doen al wat onze hand vindt om te doen.
Door die Geest geleid en gesterkt:
Zal onze hand met ijver wieden
Zijn wijngaard en zijn akkergrond,
En waar de doorn en distel stond
Zal graan en druif een aanblik bieden, Waarbij het hart, dat Gode leeft,
De hand des vlijtigen zal roemen,Maar bij ‘t eerbiedig dankbaar noemenVan Hem, Die wil en krachten geeft.
Amen.