En terstond dwong Hij Zijn discipelen in het schip te gaan, en voor henen te varen aan de andere zijdetegenover Bethsaïda, terwijl Hij de schare van Zich zou laten. En als Hij aan dezelve hun afscheid gegeven had, ging Hij op de berg om te bidden. En als het nu avond was geworden, zo was het schip in het midden van de zee, en Hij was alleen op het land. En Hij zag, dat zij zich zeer pijnigden, om het schip voort te krijgen; want de wind was hun tegen; en omtrent de vierde wake des nachts kwam Hij tot hen, wandelende op de zee, en wilde hen voorbijgaan. En zij, ziende Hem wandelen op de zee, meenden, dat het een spooksel was en schreeuwden zeer; want zij zagen Hem allen, en werden ontroerd; en terstond sprak Hij met hen, en zei tot hen: Zijt welgemoed; Ik ben het; vreest niet. En Hij klom tot hen in het schip, en de wind stilde; en zij ontzetten zich bovenmate zeer in zichzelven, en waren verwonderd. Want zij hadden niet gelet op het wonder der broden; want hun hart wasverhard. Markus 6: 45-52.
Wij hebben hier een woord van troost tot een gelovige bemanning. Zij waren, waar de Heere hen gezonden had. Zij waren onwillig geweest om in het schip te gaan, hoewel het waarschijnlijk op die tijd kalm genoeg was, maar zij verlieten niet gaarne de Heere Jezus. Hij dwong hen te gaan, en zo geschiedde hun vaart niet alleen met Zijn goedvinden, maar vooral op Zijn uitdrukkelijk bevel. Zij waren op de rechte plaats, en toch overviel hen een storm. Het meer, waarop zij voeren, ligt in een diepe vallei, en vaak valt vanaf de berghellingenplotseling een hevige wind op het water. Door zo’n wind wordt het meer van Galiléa aan het koken gebracht. Hoewel zij dus waren, waar Jezus hun geboden had te gaan, verkeerden zij toch in groot gevaar. Lezer, u moet niet menen in een verkeerde weg te zijn, omdat u in moeite geraakt. Beschouw tegenspoed niet als een stellig bewijs, dat u aan het dwalen bent.
Het kan evengoed een teken zijn, dat u de goede, oude weg bewandelt, omdat het pad van de gelovigen zelden zonder beproeving is. U deed er goed aan in het schip te gaan en de oever te verlaten; maar bedenk, dat hoewel uw Heere voor het vaartuig instaat en u een behouden overtocht gegarandeerd heeft, Hij geen reis over een glazen zee heeft toegezegd. Integendeel, Hij heeft voorzegd, dat u in de wereld verdrukking zult hebben en u mag slechts met te meer vertrouwen in Hem geloven, omdat u Zijn woord bevestigd vindt.
Hun Heere had hun bevolen, naar de andere zijde te varen en daartoe deden zij hun best. De hele nacht roeiden ze, maar zonder resultaat. De wind was hun tegen. Met moeite konden zij voorkomen om niet naar het punt van vertrek teruggeworpen te worden. Waarschijnlijk hebt u de bewering wel eens gehoord, dat een Christen, die niet vooruitgaat, achteruitgaat; dat is niet helemaal waar, want er zijn tijden van geestelijke beproeving, waarin het de Christen slechts mogelijk is, voor achteruitgang bewaard te blijven. “Staat vast,” is een voorschrift, bij tijden even kostelijk als “voorwaarts.” De kapitein van een stoomboot kan soms, door alle stoom bij te zetten, rechtstreeks in de muil van een orkaan varen, maar mag dan tevreden zijn, zo hij zijn schip van de kust af houdt. Het Apostolische scheepsvolk roeide en roeide, en het was hun schuld niet dat zij niet vorderden, want de wind was hun tegen. Onze goede Heere neemt de wil voor de daad en beoordeelt onze ijver niet naar de zichtbare uitkomsten, maar naar de hartelijke gewilligheid, waarmee wij de riemen hanteren.
Vaak geschiedt het, dat een gelovige juist het beste bidt, wanneer hij zucht en worstelt om te bidden. Wanneer hij mensenzielen probeert te winnen en niet slaagt, is zijn ijver even aange- naam, als wanneer via zijn woord vele mensen bekeerd worden. Als hij het goede wil doen en bemerkt, dat het kwade hem bijligt, is toch zijn begeerte goed. Wanneer hij dan de riemen neerlegt en zich aan de wind overgeeft, zou hij verkeerd handelen; maar zo de Heere hem zich ziet pijnigen om het schip voort te krijgen, al is het dan zonder te vorderen, dan zal Hij Zijn dienaar niets verwijten, maar hem toeroepen: “Zijt welgemoed.”
Uit het verhaal blijkt niet, of de discipelen voor de storm enige vrees koesterden, behalve de bezorgdheid, die altijd vissers aangrijpt, wanneer zij op de baren heen en weer geslingerd worden. Waarschijnlijk hebben zij tot elkaar gezegd: “Heeft de Meester ons niet gedwongen,over te varen? Al overvalt ons deze storm, wij behoeven toch niet voor een berisping tevrezen.” Er zijn nog onlangs mensen tot de kennis van de Heere gekomen, die ten gevolge daarvan grote tijdelijke verliezen hebben geleden. Wat dan? Laat dit hen niet ontmoedigen. Zelfs het schip, dat Christus bevatte, werd door de golven bedekt. Laat zij tegen de storm blijven oproeien, en wanneer de storm heviger wordt, laat hen de moed niet verliezen. Iemand, die de zee wel kende, zei eens: “Zie, als Hij mij doodde, zou ik niet hopen?” Met datwoord verheerlijkte hij God, en weldra maakte de storm plaats voor een liefelijke stilte. Beveelt Jezus ons, naar de andere zijde over te varen? Laat ons dan uit alle macht roeien. Al kunnen wij niet vooruitkomen, Jezus spreekt, en wij blijven de riemen hanteren. Alles zal goed uitkomen.
Waarom toch riep onze Heiland, toen Zijn discipelen zich zo met roeien pijnigden, hun toe:“Zijt welgemoed?” Zij waren moedige, dappere mannen, die de zee niet vreesden. Wat vreesden zij dan? Hij zou zo niet gesproken hebben, indien zij niet voor het één of ander beducht geweest waren. Wanneer wij nu onze tekst nalezen, vinden wij tot onze grote verwondering, dat het voorwerp van hun vrees Jezus Zelf was. Zij waren niet bevreesd voor winden, stormen, golven en baren maar voor hun beste Vriend. Daarop doelt de Heere, als Hijroept: “Zijt welgemoed; Ik ben het; vreest niet.”
- Wij willen eerst de oorzaak van hun vrees;
- ten tweede de wijze, waarop Jezus hen bemoedigde,
- en ten derde de gelegenheden overdenken, waarop wij zo’n liefelijk woord nodig zullen hebben.
1. Beste lezer wij willen over de oorzaak van hun vrees nadenken. Hadden wij niet dezelfde zee bevaren, d.w.z. hadden wij niet gelijke ervaringen gehad, dan zou het verwondering kunnen baren, dat zij voor hun Heere vreesden. Hij verscheen hun en kwam om hen te helpen. Hij stond op het punt, de storm voor hen te stillen, maar zij waren bang voor Hem – voor Hem, die zij liefhadden en vertrouwden. Zo verblind waren hun ogen, zo verhard hun harten, dat zij vreesden voor hun Heere. Vreesden voor Hem, terwijl Hij hun juist reden gaf om Hem te vertrouwen. Voor hun ogen toonde Hij Zich de Heere over alles, Meester van wind en golven, en toch waren zij bevreesd voor Hem. De grootheid van Zijn macht zou hen getroost hebben, maar zij dachten niet aan het wonder van de broden en daarom waren zij ontroerd en zeer bang.
Intussen handelde Jezus zeer vriendelijk met hen. Hij toonde hun Zijn macht, maar het was niet op overstelpende en verblindende wijze. Bewonder de heilige tederheid, waarmee Hij wandelde, als wilde Hij hen voorbijgaan. Indien Hij plotseling in schitterend licht in het midden van het schip verschenen was, dan zou Hij hen ontzet en verschrikt hebben. Op eenmaal had Hij aan het firmament kunnen verschijnen, en met bliksemlicht en snelheid op het dek kunnen vallen, zodat ze het bestorven waren van schrik, maar Hij begon Zich op de toppen van de golven te vertonen, zodat de één tot de ander riep: “Zie ginds dat vreemde licht!” Zij letten op, en Jezus komt nader! Zij onderscheiden een gestalte; zij zien Iemand, die met majestueuze tred van golf op golf treedt. In Zijn vriendelijkheid snelt Hij niet naar hen toe maar zoals de morgen door langzaam lichtworden aanbreekt, zo nadert Jezus zijn vreesachtige volgelingen. En zelfs nu gaat Hij in een richting, als wil Hij voorbijgaan opdat Zijn ver- schijning hen niet te zeer verontrust, en Hij hun een tegenstander schijnt. Zó vertoont Hij Zich aan hen in al de rijkdom van Zijn genade, wijsheid en voorzichtigheid.
De vrees van het bevende volk werd reeds gewekt, toen zij Hem op een afstand zagen. Zij werden zelfs zo bang, dat zij schreeuwden, menende dat zij een geest zagen. Wat zouden zij gedaan hebben wanneer Hij niet met hun zwakheid zacht gehandeld, Zich langzamerhand aan hun blikken vertoond had en in een nevelachtig licht verschenen was? Hoe de Meester het ook aanlegde, Zijn discipelen werden bevreesd, en wij zijn al niet wijzer noch moediger dan zij. De openbaring van de Christus Gods in al Zijn heerlijkheid moet ons trap voor trap geschonken worden, zolang wij in dit lichaam verkeren. Wellicht zullen wij zelfs in de hemel niet in staat zijn, de volheid van Zijn vreugde terstond te genieten; zelfs daar zal hij misschien fonteinen van wateren hebben, die Hij niet terstond kan ontsluiten. Hij leidt ons waarschijnlijk van onze opppervlakkige kennis tot een steeds dieper indringen in de rijkdom van de kennis van Zijn heerlijkheid, zoals de zon het sterrelicht langzamerhand doet verdwijnen.
Om tot ons onderwerp terug te keren: de discipelen werden bevreesd voor Jezus, toen Hij Zijn macht aan hen openbaarde om hen te helpen; bevreesd voor Hem, toen Hij zo zacht mogelijk met hen handelde, en met hen deed als een moeder met haar kind. Ach, dat wij bevreesd zijn voor Jezus!
En echter, Jezus deed niets meer dan zij wisten, dat Hij kon doen. Vier en twintig uren waren voorbijgegaan, sedert zij Hem een wonderwerk hadden zien doen: Hij had brood en vis genomen en die zo vermenigvuldigd, dat Hij er vijfduizend een feest van kon bereiden, en nadat allen verzadigd waren, bleef er nog meer over dan zij eerst gehad hadden. Na dit teken had het hun niet moeten verbazen, dat Zij Hem op de zee zagen wandelen. Op de golven te wandelen, is een natuurwet ter zijde te stellen, maar brood en vis te vermenigvuldigen, is de verheven scheppingsmacht uit te oefenen, die voor eeuwig een macht Gods zal blijven. Dit wetende, hadden zij niet verbaasd moeten zijn – ten minste niet zo spoedig. De gedachte aan de wonderbare spijziging had niet zo snel uit hun geheugen moeten verdwijnen. Toch, toen zij Hem iets zagen doen wat zij wisten, dat Hij doen kon en dat echt niet groter was dan wat zij anders zagen, schreeuwden zij van vrees. Was het niet, omdat zij de aanraking met de geestelijke, geheimzinnige en bovennatuurlijke wereld duchtten? Wanneer wij nu over henspreken en misschien half zeggen: “In hun plaats zouden wij voor Jezus niet bevreesd zijngeweest en niet geschreeuwd hebben,” weten wij niet wat wij zeggen. Er is niet veel van hetbovennatuurlijke nodig, om iemand, hoe moedig overigens ook, schrik aan te jagen.
Toen Belsazar eenmaal vingers als van een mensenhand aan de wand zag, veranderde de glans van zijn aangezicht, en zijn gedachten verschrikten hem, de banden van zijn lenden werden los, en zijn knieën sloegen tegen elkaar aan, omdat bij die hand geen zichtbaar lichaam was. Het geheimzinnige wordt de geboorteplaats van de angst. De verbeelding overdrijft, en het geweten zegt, dat een groot ongeluk dreigt. Wij naderen de grenzen van de geheimzinnige wereld, waar God en de geesten wonen, en daarom vrezen wij. Ja, geliefden, de geestenwereld is het laatste, waarvoor Christenen moesten beven, want er is in die wereld niets, waarvan wij iets te duchten hebben. Indien een geest op aarde rondwandelt, zou ik hem wel eens willen ontmoeten, om het even of het in de zwartste nacht of op klaarlichte dag was. Ik geloof volstrekt niet in ronddwalende geesten. Die in de hemel zijn, zullen wel weinig lust hebben, in deze nevelachtige streken te komen zweven; en die in de hel zijn, kunnen hun akelig verblijf niet verlaten. Waar zullen zij dan vandaan komen? Zijn het duivelen? Welnu, en wat dan? Een duivel is geen onbekend persoon. Ik heb vaak genoeg met duivelen gestreden en ben bereid om ze opnieuw tegen te staan en te verdrijven. De Heere zal Satan, de meester van alle boze geesten, haast onder Zijn voeten verpletteren; en zullen wij voor Zijn dienaren beven? Iets bovennatuurlijks moest de Christen niet de minste onrust baren. Ons is nadrukkelijk verboden, de vreze van de heidenen te vrezen, en dat is juist wat hen het meest verschrikt – hun vrees voor tovermacht, en voor de doden, en andere openbaringen van boze geesten. Wij, die in Jezus geloven, moeten ons voor zulk bijgeloof schamen, opdat het geen heerschappij over ons krijgt.
Indien evenwel zalige geesten en heilige engelen onder de mensen kunnen verschijnen, wat dan? Het zou een vreugde en een voorrecht zijn hen te ontmoeten. Wij zijn voorwerpen van zorg voor een ontelbare vergadering van engelen. Zij dragen ons op handen, opdat wij onze voet aan geen steen stoten.
Broeders, ik vrees meer het natuurlijke dan het bovennatuurlijke, het vleselijke dan het geestelijke. Toch waren de discipelen bevreesd voor Jezus, omdat zij voor het bovennatuurlijke bang waren, en als iemand daarvoor bang is, dan verschrikt hem van alles. Ik heb mensen gekend, die zich door vee, door een kat, door ravengekras, schrik lieten aanjagen. Sommige dwaze lui zijn zelfs bang geworden door het tikken van een insect in een oude deurpost, wat zij dan de aankondiging van een sterfgeval noemen. Laat ons al die kinderachtige dwaasheid afleggen, want geven wij daaraan toe, dan kunnen wij eindelijk zover komen, dat wij zoals deze discipelen, voor onze Meester Zelf bang worden.
2. In de tweede plaats overwegen wij de wijze, waarop Jezus hen bemoedigde, toen zij iets bovennatuurlijks meenden te zien.
Allereerst verzekerde Hij hun, dat Hij geen geest van een afgestorvene was. Hij zei: “Ik ben het,” en die “Ik” was een Mens, die met hen at en dronk, een Mens van vlees en bloed, die zijgezien, gehoord en aangeraakt hadden. Zij werden gerustgesteld toen zij begrepen, dat zij geen geest, maar een Mens van vlees en bloed voor zich hadden.
Ik verzoek mijn lezer, altijd te bedenken, dat onze Heere Jezus Christus niet als louter geest, maar als Iemand met een lichaam gelijk het onze gedacht moet worden. Het zou onze troost grotelijks verminderen, indien wij de werkelijke mensheid en de waarheid van de opstanding van onze Heere Christus betwijfelden. Hij heeft onze menselijke natuur onverminderd mee naar de hemel genomen, zowel naar ziel als naar lichaam. Daar leeft Hij altijd, niet als een geest, maar als een mens gelijk wij, uitgenomen de zonde en Hij leeft daar als een onderpand, dat ook wij met onze menselijke natuur eenmaal zullen verrijzen, wanneer de laatste bazuin zal slaan.
Als een werkelijk mens regeert Jezus daarboven: Hij is geen geest, geen schim, geen spooksel, maar een opgestaan, verheerlijkt Mens, die onze gebreken kent, met onze zwakheden medelijden heeft, ons bemint en sympathie met ons heeft. In die hoedanigheidspreekt Hij ons uit de heerlijkheid van de hemel toe en zegt: “Ik ben het; vreest niet.”
Een andere gedachte spreekt duidelijk uit Jezus’ woord: Hij troostte hen met de verzekering, dat Hij het werkelijk was. Zij zagen geen gewrocht van hun verbeelding, maar Christus Zelf voor zich. Vriend; hou vast aan de werkelijkheid van de Christus, in wie u gelooft. Het isgemakkelijk, Jezus’ naam op onze lippen te nemen, maar minder gemakkelijk, Zijn Persoon tekennen. Zeer gewoon te spreken over wat Hij deed, maar iets moeilijker te gevoelen, dat Hij juist zo is als wij, en dat Hij een Persoon is, die wij liefhebben en vertrouwen mogen als onze eigen broeder, vader of vriend. Wij hebben een wezenlijke, levende, persoonlijke Christus nodig! Een denkbeeldige Christus bemoedigt ons in de storm niet, is eerder een voorwerp van vrees dan van hoop; maar een werkelijke Christus is een werkelijke troost in een werkelijke storm. Moge ieder van mijn lezers inderdaad een persoonlijke Zaligmaker kennen, tot wie hij met evenveel zekerheid spreken kan als raakte hij Hem met de hand aan.
De Christus van bijna negentien eeuwen geleden wrocht onze zaligheid, maar de Christus van thans moet die toepassen, of wij zijn verloren. Omdat Hij eeuwig leeft, is Hij in staat, volkomen zalig te maken degenen, die door Hem tot God gaan Geloof aan Zijn werkelijke mensheid, en geef nimmer toe aan een voorstelling, alsof Hij eigenlijk niet persoonlijk bestond. Zij zijn wezenlijke Christenen, die in een wezenlijke Christus geloven.
Maar de kern van de troost ligt hierin, dat Hij zei: “Ik ben het; vreest niet”, wat betekent: “Het is Jezus; vreest niet.” Toen onze Heere Paulus op de weg naar Damascus ontmoette, zei Hij tot hem: “Ik ben Jezus!” Maar sprekende tot degenen, die Zijn stem kenden en vertrouwelijk met Hem omgingen, noemde Hij Zijn Naam niet, maar zei eenvoudig: “Ik ben het.” Zij warenschapen, die lang genoeg bij de Herder waren geweest om Zijn stem te kennen, en zij behoefden het geluid van die stem slechts te vernemen, zonder een naam te horen noemen, om terstond te weten, dat het de Heere was. Tot dit besluit hadden zij dadelijk moeten komen.Maar toen zij zich vergisten en zeiden: “Het is een geest,” wees de liefhebbende Meester henop hun dwaling, door te zeggen: “Ik ben het – Jezus.” Het is niemand mogelijk u al de rijkdomaan troost te tonen, die er ligt in de gedachte, dat Jezus is Jezus, hetgeen betekent Zaligmaker. Dat ene reeds is liefelijk boven alles, maar hetzelfde geldt van al de namen, die Hij draagt. Al de heerlijke titels en de betekenisvolle beelden, waardoor Hij wordt aangewezen, zijn vol troost.
Het is Jezus, die op de wateren van uw bekommernis wandelt en tot u komt – Jezus, de Zoon van God, de Alfa en Omega, het Hoofd boven alle dingen voor Zijn Kerk, Alles in allen voor Zijn volk.
Toen Jezus, volgens Openbaring 1, Johannes wilde bemoedigen, sprak Hij hem dit tot troosttoe: “Ik ben de Eerste en de Laatste.” De troost van ’s Heeren volk ligt in de persoon en het werk van Jezus. Hier is opbeuring: “Ik ben het.” Welk een ontzaglijk “Ik” is dat. Devereniging van alle mogelijke goedheid, barmhartigheid, genade, trouw, liefde, volmaakte menselijkheid, oneindige Godheid, alle soevereine recht en macht en heerschappij desAllerhoogsten. Dat alles ligt in dat kleine woordje “Ik,” wanneer Jezus zegt: “Ik ben het; vreest niet.”
Toch zijn wij er nog niet. Het Grieks luidt: “Ego eimi,” d.i. Ik ben. Letterlijk vertaald, zeiJezus niet: “Ik ben het,” maar: “Ik ben.” Om vertrouwen bij Zijn volk te vinden, beval JehovaMozes, Israël te troosten met de woorden: “Ik ben heeft mij tot u gezonden.” Het zelfstandigbestaan van God zou de vreugde van de stammen van Israël zijn. Toen Jezus tot degenen, dieHem in de hof kwamen vangen, zei: “Ik ben,” gingen zij achterwaarts en vielen ter aarde; zo’nmacht lag er in dat woord uit Zijn mond. Maar toen Hij datzelfde woord tot Zijn verschrikte discipelen richtte, voelden zij zich terstond met macht tot Hem getrokken, en toch verloren zijde eerbied niet, die deze hoogheerlijke Naam “Ik ben” altijd toekomt. Gelovige lezer, Jezus zegt tot u: “Ik ben.” Is uw vrouw dood? Moet uw kind begraven worden? Neemt uw goed af? Vermindert uw gezondheid? Geniet u minder blijdschap? Ja, de wereld gaat voorbij met alhaar vermaak, maar er is er Eén, die altijd Dezelfde is, want Jezus zegt: “Ik ben, en omdat Ik leef, zult u ook leven.” Wees welgemoed; wat u ook verloren hebt, wie de pijlen van de doodook mogen treffen, uw Jezus leeft nog. “Ik ben,” gezegend woord van rijke troost temiddenvan de nachtelijke duisternis, voor vermoeide schepelingen, wier geest neergedrukt en verslagen was.
De heerlijkheid van dat woord kwam nog meer uit, toen Hij in het schip kwam. In het middenvan Zijn discipelen staande, stilde Hij de wind en bewees, dat “Ik ben” tegenwoordig was.Had Hij niet op de baren van de zee gewandeld, zoals ook de Geest over de wateren had gezweefd, en kwam niet ook ditmaal orde tevoorschijn uit de chaos van de stormen als in debeginne? Waar de grote “Ik ben” zich laat zien, daar bemerken wind en watergolven Zijnaanwezigheid en gehoorzamen.
Toen zagen de schepelingen, dat Jezus niet alleen “Ik ben,” maar ook “Immanuel,” God met ons was. “Ik ben” was gekomen om te helpen, en was nu in het schip met hen. Hier, beste lezer, ligt uw troost en de mijne. Wij willen het bovennatuurlijke niet vrezen, noch het ongeziene, want wij zien Jezus en in Hem de Vader, en zijn daarom welgemoed.”
3. Het derde punt van onze overdenking was: er zijn gelegenheden, waarbij wij zo’nliefelijke troost zullen nodig hebben.
Jezus richtte het tot gelovigen, door de storm geslingerd, en wij hebben er behoefte aan,wanneer wij door de boze tijden, die wij beleven, neergedrukt worden. In tijden van gedrukte handel, veel ziekte, geduchte oorlogen en algemene rampen, is het balsem voor de geest, te weten, dat Jezus dezelfde blijft. De zonde moge nog overvloediger worden, het licht van het Evangelie nog lager gaan branden, en de vorst der duisternis zijn verwoestende gesel nogimmer zwaaien; nochtans staat dit onveranderlijk vast: Jezus is “Ik ben.” In sommige tijdperken schijnt duivelse invloed te zegevieren; het regiment van de volken aan de hand van de grote Koning te ontglippen, en toch is het niet zo. Tuur door de duisternis en u zult de Heere door de stormen heen bespeuren, wandelende op de wateren van de politiek, de nationale beroeringen etc. Boven het huilen van de storm hoor ik Zijn stem, zeggende: “Ik ben het.” Wanneer het hart van een mens bezwijkt van vrees, en de roeiers voelen, dat de riemenhun door de macht van de golven dreigen te ontglippen, terwijl ze zich vergeefs inspannen, hoor ik dat woord, dat mij als muziek in de oren klinkt: “Ik ben het, vrees niet, Mij is allemacht gegeven in de hemel en op aarde. Ik kom uw scheepje te hulp, om Mijn kerk tebewaren; zij zal weldra op stille wateren drijven en eenmaal de begeerde haven bereiken.”Een andere dergelijke gelegenheid zal zeker ook zijn, als wij de wateren van de dood voelen naderen. Wij zullen de geestelijke wereld nabijkomen, de ziel begint haar stoffelijke omhulsel te verliezen om een nieuwe levensvorm te ontvangen. Hoe zal het ons te moede zijn, wanneer wij de ongeziene wereld binnengaan? Zullen wij luid roepen, als wij de eerste ontmoeten:“ Het is een geest!” Misschien – maar dan zal een zachte stem de verschrikking voor de dood wegnemen en al ons opzien doen verdwijnen, en die stem zal zeggen: “Ik ben het; vreest niet.” Die nieuwe wereld is voor Jezus niet nieuw; evenmin zijn Hem onze smarten endoodsangsten onbekend!
De toestand van de geest, gescheiden van het lichaam, die bij de dood aanvangt, Hij kent die, want Hij stierf en verkeerde in die toestand, en kan ons op iedere schrede langs die weg Zijn sympathie betonen. In welk liefelijk gezelschap zullen wij het dal van de schaduwen van de dood doorgaan! Zeer zeker zal zijn afschrikkende somberheid tot heerlijk licht worden, zoals een donker hol, dat plotseling door honderd fakkels verlicht wordt, of miljoenen heldere sterren, die opeens een gehele stad verlichten. Wanneer wij sterven, dan zal de verschrikking daarvan overgaan in ongedachte vreugde en wondervolle openbaringen van de eeuwig Gezegende, omdat Jezus bij ons en “het Lam onze Kaars” zalzijn. In dat ontzaglijke uur zal de laatste siddering voor onze Heere als de Rechter van deganse aarde wijken, en die siddering zal verdwijnen, als Hij roept: “Ik ben het.”
Deze troost verkwikke ons, wanneer grote beproevingen ons bejegenen. Mijn Vriend! dat die beproevingen u bespaard mogen worden; maar komen ze, dan zult u mij des te beter verstaan.Zij, die “handel doen op grote wateren,” weten dat de bezwaren soms zo overstelpendworden, dat zij hun hoofd verliezen, en dus onbekwaam worden, om de moeite langer het hoofd te bieden. Voorbeelden zijn er te over, en met onze bezwijkende geest stolt zelfs het merg van ons leven zelf. Wij worden verward en verbijsterd, of zoals de psalmist het noemt,wij “dansen en waggelen als een dronken man, en al onze wijsheid wordt verslonden.” Danzijn de woorden van onze kameraden in het schip van weinig waarde. Zelfs de echo van vroegere woorden van Jezus troosten ons bijna niet. Niets kan ons helpen dan de tegenwoordige, zekere vertroostingen van de Heere Jezus. Wij hebben behoefte, Hem te horen
zeggen: “Ik ben het,” of wij verliezen onze veerkracht. Dan verwacht de ziel, door deeerstkomende golf te worden verzwolgen, en terwijl ze uitroept: “Al Uwe baren en Uw golvenzijn over mij heengegaan,” kan ze eraan toevoegen: “Maar de Heere zal des daags Zijn goedertierenheid gebieden, en des nachts zal Zijn lied bij mij zijn.” Wanneer Jezus metiemand is, hebben alle bezwaren opgehouden, hem neer te drukken.
Wij zullen dit woord van troost nodig hebben, wanneer de Heere Zich genadiglijk aan ons openbaart. Zijn heerlijkheid is van die aard, dat wij er niet veel van kunnen verdragen. Haar liefelijkheid overstelpt zelfs het hart. Heiligen hebben nodig gehad, steun te vragen om het ontzaglijk genot te dragen, dat hun gewone krachten te boven ging. Zij, die deze verheffendeopenbaringen hebben ontvangen, kunnen goed verstaan, wat Johannes schreef: “Toen ik Hem zag, viel ik als dood aan Zijn voeten.” Een ontzagwekkend genot, of een genotvol ontzag,werpt de mens op zijn aangezicht. Johannes had aan Jezus’ borst gelegen, en toch, toen hij zo’n duidelijke openbaring van zijn verheerlijkte Heiland ontving, kon hij dat niet dragen,totdat zijn tedere Vriend Zijn hand op zijn schouder legde en zei: “Vreest niet.” Zo zal het meteen ieder van ons zijn, wanneer hij met openbaringen van de Welbeminde wordt begunstigd;dan zal er grote behoefte bestaan aan een woord als dit: “Ik ben het, uw Broeder, uw Vriend.uw Heiland, uw Bruidegom, vreest niet. Hoe groot Ik ook ben, beef niet om Mijntegenwoordigheid, want Ik ben Jezus, Die uw ziel bemint.”
Nog dit: de dag nadert, waarop de Zoon des mensen zal komen op de wolken des hemels. Wanneer het zal zijn, weten wij niet, maar ons is plechtig voorspeld, dat Hij plotseling zal verschijnen, wanneer men Hem niet verwacht. Hij zal voor de grote menigte komen als een dief in de nacht. Voor de Zijnen, die niet in de duisternis zijn, zodat die dag hen als een dief zou bevangen, zal Hij komen als een beminde Vriend. Wanneer Hij komt, zullen er tekenen gezien worden – tekenen in de hemel boven en tekenen op de aarde beneden, die ons Zijn woorden indachtig zullen maken. Wellicht worden wij door deze bovennatuurlijke ver- schijnselen beangst en beginnen te sidderen. Dan zal ons Zijn stem geruststellen: “Ik ben het; vreest niet!” Heft uw hoofden op, kinderen van de Heere want de wederkomst van de Heeregenaakt, en die is voor u geen donkerheid, maar volle dag, geen oordeel en verdoemenis, maar eer en loon. Welk een voorrecht zal het zijn, de eerste straal van de heerlijkheid van onze Heere op Zijn troon op te vangen! De mensen zullen, handenwringend, huilen en weeklagen over Hem, maar wij zullen Zijn stem kennen en Zijn komst juichend begroeten. Wanneer de laatste bazuin helder en luid weerklinken zal, dan zullen wij gelukkig zijn, dat kostelijkewoord te horen: “Ik ben het; vreest niet.” Brandende aarde en instortende bergen verduisterdezon en zwartgeworden maan, vlammen van vuur en schokkende aardbevingen, heirlegers van engelen en wagenen Gods, geen van al deze dingen zal ons verbazen, wanneer Jezus tot onze ziel fluistert:
Ik ben het; vreest niet.”