En wat noemt gij mij Heere, Heere! En doet niet hetgeen ik zeg? Een iegelijk, die tot mij komt, en mijn woorden hoort, en dezelve doet, ik zal u tonen, wie hij gelijk is. Hij is gelijk een mens., die een huis bouwde en groef, en verdiepte, en legde het fondament op een steenrots; als nu de hoge vloed kwam, zo sloeg de waterstroom tegen dat huis aan, en kon het niet bewegen; want het was op de steenrots gegrond Maar die ze gehoord, en niet gedaan zal hebben, is gelijk een mens, die een huis bouwde op de aarde zonder fondament; tegen hetwelk de waterstroom aansloeg, en het viel terstond, en de val van hetzelve huis was groot. Lukas 6:46-49
Deze gelijkenissen stellen twee soorten van hoorders voor, maar zij zeggen niets van degenen, die geen hoorders zijn. Hun toestand en hun vooruitzicht moeten wij afleiden van hetgeen van de hoorders gezegd is. Onze Heere Jezus Christus is in de wereld gekomen om ons te spreken van de liefde van de Vader; en nooit heeft iemand gesproken, gelijk Hij gesproken heeft; en toch zijn er velen, die weigeren Hem te horen. Ik bedoel hen niet, die ver zijn, en aan wie de naam van Jezus schier onbekend is; maar de mensen, die in dit land wonen, inzonderheid in deze grote en hoog bevoorrechte stad, en die moedwillig weigeren te horen naar Hem, die God gezalfd heeft, om ons de boodschap van de zaligheid bekend te maken.
Onze Heere Jezus is gepredikt – ik had haast gezegd van de daken in deze stad; want zelfs in de concertzalen en de schouwburgen wordt Hij aan de menigte verkondigd; en op de hoeken van de straten wordt zijn banier ontplooid. En toch zijn er nog tien duizenden, voor wie de prediking van het Evangelie is als muziek in de oren van een lijk. Zij sluiten hun oren en willen niet horen, ofschoon het getuigenis aangaande de Zoon van God vernemende; en het eeuwige leven; en de weg ter ontkoming aan de eeuwige toorn. Voor hun eigen beste belangen, voor hun eeuwig welzijn zijn de mensen dood; niets kan hen bewegen hun aandacht aan God te wijden. Waaraan zijn deze mensen dan gelijk? Zij kunnen gevoegelijk vergeleken worden bij de mens, die in het geheel geen huis bouwde, zonder woning bleef bij dag, en zonder toevlucht des nachts. Als aardse beproevingen komen gelijk een storm, dan hebben zij, die de woorden van Jezus niet willen horen, geen vertroosting om hen te bemoedigen. Als krankheid komt, hebben zij geen blijdschap in het hart om hen te ondersteunen in hun pijn en smart; en als de dood komt, dan loopt die schrikkelijkste van alle stormen hen aan met volle kracht en geweld; maar zij kunnen geen schuilplaats vinden.
Zij zorgen niet voor de huisvesting van hun ziel; en als in de toekomende wereld de orkaan van de almachtige toorn losbarst, dan zal er voor hen geen schuilplaats zijn. Te vergeefs zullen zij dan roepen tot de bergen om op hen te vallen, en tot de rotsen om hen te bedekken. Zij zullen te dien dage geen beschutting hebben tegen de rechtvaardige toorn van de Allerhoogste. 0, hoe treurig is het, dat een wezen, hetwelk het beeld van de mensen draagt, in zulk een toestand gevonden wordt! Zwervelingen, die geen dak hebben ten dage van de storm! Hoe treurt mijn ziel over hen! Maar welke verontschuldiging zullen die mensen bedenken, die geweigerd hebben de weg van de zaligheid te leren kennen? Welke verontschuldiging kan het tederste hart voor hen bedenken? Zullen zij er op pleiten, dat zij niet konden geloven? Maar zij kunnen niet zeggen, dat zij niet konden horen; en het geloof is uit het gehoor, en het gehoor door het woord van God. 0 mijn vriend, indien het woord van God tot u komt, en gij weigert er naar te horen, en gij dus ook niet in Jezus gelooft, maar sterft in uw zonden, wat is dit dan anders dan een vermoorden van uw ziel?
Indien iemand sterft aan een ziekte, waartegen een onfeilbaar geneesmiddel te krijgen was, moet zijn dood dan niet aan hem zelf verweten worden, zo hij van dit middel geen gebruik wil maken? Indien iemand omkomt van honger, terwijl hij gans omringd is van brood, waarmee anderen zich verzadigen, en hij het niet hebben wil, zal dan iemand medelijden met hem hebben? Voorwaar! Geen enkele droppel van het water van het medelijden zal geschonken worden aan een verloren ziel, om er de pijniging van de gewetenswroeging door te verlichten, want alle heilige wezens zullen bemerken, dat de zondaar zijn verderf gewild heeft. Dit zal altijd een loodzwaar gewicht zijn op de consciëntie van de veroordeelden: gij wist, dat er een zaligheid is, en dat Christus de Zaligmaker is, en dat vergeving aangekondigd is aan schuldige mensen; maar gij hebt de tijd niet willen afnemen van uw werkzaamheden in uw boerderij, of van uw koopmanschap, van uw genoegens en van uw zonden om te horen hoe gij zalig kunt worden.
Datgene, hetwelk aan God zo duur te staan is gekomen, hebt gij als een kleinigheid beschouwd en behandeld. Ach, mijn vrienden, mocht niemand van u behoren tot de soort van mensen, die niet horen. Het is niet tot de zodanigen, dat ik heden morgen het woord zal richten, maar ik zou toch niet mijn rede hebben kunnen beginnen, zonder een woord van hartelijke vermaning tot hen te spreken. Laat mij afscheid van hen nemen met het waarschuwend woord van de Heilige Geest: “Ziet toe, dat gij dien, die spreekt, niet verwerpt: want indien dezen niet zijn ontvloden, die dengene verwierpen, welke op aarde goddelijke antwoorden gaf, veelmeer zullen wij niet ontvlieden, zo wij ons van dien afkeren, die van de hemelen is.”
Onze ernstige aandacht zal nu gegeven worden aan hen, die hoorders van het Woord zijn, en er ook enigszins door bewogen worden. Alle hoorders zijn bouwers van huizen voor hun ziel: ieder van hun doet iets om een geestelijke woning op te richten. Sommigen van hen gaan tamelijk ver met dit bouwen van een huis, zij kronen zelfs hun gebouw door Christus openlijk te belijden. Zij zeggen tot Hem: “Heere, Heere;” zij komen te samen met zijn volgelingen, en verenigen zich met hen in eerbied voor de naam van de Meester; maar zij gehoorzamen de Heere niet; zij horen Hem, maar zij doen niet hetgeen Hij zegt.
Vandaar, dat zij gans verkeerd bouwen; hun fondament is niet goed, en zij kunnen in hun bouwen van niets zeker zijn, behalve van dat ene, dat hun huis boven hun hoofd zal instorten. Er zijn anderen, en wij vertrouwen, dat er velen van hen onder ons gevonden zullen worden, die op de rechte wijze bouwen, die bouwen voor de eeuwigheid. Zij maken zich een woning, die een rots tot grondslag heeft, en goedgebouwde muren van steen, waarvan de Heere Christus beide de grondslag en de hoeksteen is.
Ik wens heden bovenal te spreken tot hen, die pas begonnen zijn voor de eeuwigheid te bouwen. Het is mij een ware blijdschap te weten, dat velen van de zodanigen zich onder ons bevinden. Moge de Heilige Geest het woord voor hen zegenen.
I. Ons eerste onderwerp zal zijn EEN VERZOEKING, DIE AAN ALLE MENSEN GEMEEN is. Een verzoeking, welke aan alle hoorders van het Woord gemeen is, is, volgens deze twee gelijkenissen, een veronachtzamen van het grondwerk, het fondament, een zich haasten om over het eerste gedeelte van het werk heen te komen, om maar snel het gebouw op te kunnen trekken. Zij zijn in verzoeking om aan te nemen, dat alles, wat gezegd wordt gedaan te zijn, ook werkelijk gedaan is; het er voor te houden, dat alles in orde is, wat gehoopt wordt in orde te zijn, om dan zo snel zij slechts kunnen de muren te bouwen. ik zeg, dat voor eerstbeginnenden in het godsdienstig leven de grootste verzoeking hierin bestaat om het met het fondament niet zó nauw te nemen, die dingen van weinig aanbelang te achten, welke juist van het grootste gewicht zijn. Die zelfde verzoeking zal ons ons leven lang aanvallen, maar voor pas beginnenden is zij bijzonder gevaarlijk. Satan wil hen de grondbeginselen doen veronachtzamen, waarop hun hoop en hun karakter moet berusten, zodat, wanneer later het uur van de beproeving daar is, zij uit gebrek aan een vast fondament, toe zullen geven aan het kwaad; en aldus het gehele gebouw van hun leven zullen verliezen.
Deze verzoeking is des te gevaarlijker, ten eerste, omdat deze jonge beginners geen ervaring hebben. Zelfs het meest ervaren kind van God heeft zich dikwijls bedrogen, hoe veel te meer dan niet de pelgrim, die nog zo pas de enge poort is binnen getreden! De beproefde heilige ziet soms nog wel eens voor een deugd aan, wat slechts een verguld gebrek is, en hij denkt iets echt te zijn, wat eigenlijk slechts nagemaakt is; hoe zal dan het kindje in de genade met hoegenaamd geen ondervinding aan bedrog ontkomen, zo Gods genade er hem niet gans bijzonder voor bewaart? Pas ontwaakt en ernstig geworden, zullen vurige, ijverige karakters snel en haastig aan het werk gaan in het goddelijk leven; het eerste wat hun voor de hand komt aangrijpen, in achteloze haast gaan bouwen, zonder behoorlijke zorg en nauwkeurig onderzoek.
Er moet iets gedaan worden; en zij doen het zonder te vragen of het overeenkomstig het Onderwijs van de Heere is. Zij noemen Jezus “Heere”; maar zij doen veeleer wat anderen zeggen dan wat Hij zegt. In zulke ogenblikken is Satan er gewis bij om de jong bekeerde er toe te brengen, in plaats van de Evangelie bekering een bekering te hebben, waarvan hij bekeerd moet worden, en in plaats van het geloof van Gods uitverkorenen een hovaardige aanmatiging of een ijdele inbeelding. Voor de liefde van God, die het werk is van Gods Geest, brengt hij de bloot natuurlijke liefde voor een leraar; en zegt: “Ziedaar, dit is genoeg. Gij moet een huis hebben voor uw ziel om in te wonen. Daar zijn de bouwstoffen; begin maar te bouwen.” Gelijk kinderen, die spelen aan de oever van de zee, bouwen de bekommerden hun kastelen van zand, en verlustigen er zich in, omdat Satans listen hun onbekend zijn.
Daarom wens ik des te vuriger mijn geliefde jonge vrienden uit de strikken van de bedrieger te redden. De gewone verzoeking bestaat hierin, dat men, in plaats van zich wezenlijk te bekeren, over bekering praat; in plaats van van harte te geloven, te zeggen “ik geloof”, zonder te geloven; in plaats van waarlijk lief te hebben, over liefde te spreken zonder liefde te betonen; in plaats van tot Christus te komen, te spreken over het komen tot Christus, en te belijden tot Christus gekomen te zijn, terwijl men in het geheel niet tot Hem komt. Het karakter van Prater is in Bunyansí Christenreize met grote bekwaamheid geschetst. Ik heb hem meermalen ontmoet, en kan getuigen, dat John Bunyan een fotograaf was vóór dat de fotografie was uitgevonden. Christen zei van Mooiprater: “Hij spreekt over gebed, bekering, geloof en wedergeboorte, maar hij weet er alleen over te spreken.
Ik heb in zijn huisgezin verkeerd, en heb hem gadegeslagen. In zijn huis is even weinig godsdienst, als er smaak is in het wit van een ei.” Wij zijn maar al te veel omringd van mensen, die ten opzichte van hetgeen zij zeggen, alles zijn wat men zou kunnen wensen, maar naar hetgeen zij zich tonen, slechts napraters blijken te zijn. Gelijk kooplieden in hun winkels schijnpakketten neerleggen, waarop etiketten geplakt zijn, die er het aanzien van koopwaren aan geven, terwijl het toch alles behalve koopwaren zijn, zo dragen deze lieden het etiket van christenen, terwijl de genade van God toch niet in hen aanwezig is. 0, dat gij, jonge beginners toch op uw hoede moogt zijn, zodat gij u niet vergenoegt met de gedaante van de godzaligheid, maar er ook de kracht van moogt ervaren.
En de verzoeking wordt nog versterkt, door dat dit plan voor het ogenblik zeer veel moeite uitspaart. Uw hart is ontroerd, en gij behoeft vertroosting; welnu, het zal u troost geven “Heere, Heere” te zeggen, ofschoon gij niet doet wat Christus zegt. Indien gij de aanspraak erkent van Jezus om Heere te zijn, zult gij door die erkenning reeds enige verlichting smaken, al gelooft gij ook niet in Hem ter zaligheid, zodat gij het voornaamste van hetgeen Hij gebiedt veronachtzaamt. Hij gebiedt u u te bekeren van de zonde, te vertrouwen op zijn bloed, zijn woord lief te hebben, naar heiligheid te streven; maar het is veel gemakkelijker deze dingen te bewonderen dan ze in praktijk te brengen. Bekering en geloof te veinzen is niet moeielijk, maar ware godzaligheid is een werk van het hart en vereist denkwerk, zorg, oprechtheid, gebed en waakzaamheid. Geloof mij, ware godsdienst is geen kinderspel.
Die verlost wil wezen, zal dit geen zaak vinden om mee te schertsen. “Het koninkrijk der hemelen wordt geweld aangedaan”; en hij, die de zaak zo licht opneemt, en denkt dat alles maar zo bij toverslag kan geschieden, begaat een treurige vergissing. “Strijd om in te gaan door de enge poort,” zegt Christus. De Geest werkt machtig in ons, en brengt dikwijls doodsbenauwdheid in ons te weeg. De kroon van de eeuwige heerlijkheid wordt niet verkregen zonder strijd, en de prijs van onze hoge roeping wordt niet behaald, zo wij de loopbaan niet hebben gelopen. Maar door een heilige belijdenis te doen, en de uitwendige vormen waar te nemen kan men zich wel inbeelden, dat hetzelfde resultaat wordt verkregen als door de Heere te zoeken met het gehele hart en in de Heere Jezus te geloven. Indien dit zo was, dan zou er een fraaie, brede weg naar de hemel zijn, en dan zou Satan zelf wel pelgrim willen worden. Waarde hoorders, gelooft mij, dit besparen van moeite zal een scheppen van moeite blijken te zijn; en eer wij aan het einde van de zaak komen, zal de zwaarste weg de gemakkelijkste blijken te wezen.
Dit soort van bouwen zonder fondament heeft dit voordeel, dat het de verzoeking ondersteunt, – het stelt de mens in staat om zeer spoedig met de godsdienst klaar te zijn. Hij maakt prachtige vorderingen. Terwijl de wezenlijk bekommerde in het binnenste van zijn ziel naar waarheid zoekt, en bidt om door genade te worden vernieuwd, is zijn juichende, triomferende vriend zo gelukkig als hij slechts wezen kan in het bezit van een vrede, die hij plotseling heeft verkregen zonder enige moeite van zelfonderzoek. Die man, die zo snel wast en toeneemt, vraagt niet: “Is door mijn godsdienst mijn levensgedrag anders geworden? Gaat mijn geloof vergezeld van een nieuwe natuur? Woont Gods Geest in mij? Ben ik waarlijk wat ik belijd te zijn, of ben ik met dat al slechts een bastaardbelijder? Neen, hij weert alle zelfonderzoek af als een verzoeking van de duivel. Alles wat goed is neemt hij als een vanzelfheid voor zich aan, en hij verklaart dat alles wat blinkt goud is. Zie hoe snel hij voorwaarts strijdt!
De nevel is zwaar, schier tastbaar – hij stoomt er door heen en denkt aan geen gevaar! Hij heeft zich aangesloten bij de gemeente; hij is begonnen voor God te arbeiden: hij roemt op zijn genade en zijn gaven: hij denkt volmaakt te zijn. Maar is dit gebouw, dat als een paddestoel uit de grond is opgekomen, ook veilig om er in te wonen? Zal het op de laatste grote dag de toets kunnen doorstaan? Zal het stand houden in de storm? De schoorsteen is hoog, maar is hij ook veilig? Ach ! Dat is de grote vraag, die een eind maakt aan zeer veel van het roemen, dat wij rondom ons horen. Het is beter te leven op Gods Woord dan zich roekeloos iets toe te eigenen, waar men nog geen recht op heeft. Het is beter te vrezen om toch nog verwerpelijk bevonden te worden, dan een stalen voorhoofd te hebben door ijdel betrouwen. Als iemand op een verkeerde weg is, hoe harder hij dan loopt, hoe verder hij af zal dwalen. Gedenk aan de wijze raad van zich langzaam te haasten, en aan het oude spreekwoord: ” Hoe meer haast, hoe minder spoed.” Indien gij snel bouwt, omdat gij zonder fondament bouwt, dan zal uw tijd en arbeid weggeworpen zijn.
Hoe algemeen en hoe bedrieglijk is deze verzoeking! Want de beginner, de mens, die pas opgewekt is om de Heere te zoeken, zal zeer velen vinden, die hem stijven in zijn vergissing, indien hij het goede fondament veronachtzaamt. Goede, vriendelijke christelijke vrienden dragen, zonder het te willen of te weten, er toe bij, om zoekende zielen op een dwaalspoor te brengen. “Ja,” zeggen zij, “gij zijt bekeerd,” en dat zou de persoon wellicht ook wezen, indien alles, wat hij zei, waar was; maar het wordt gezegd zonder dat het gevoeld wordt; het komt slechts van de lippen, niet vanuit het hart; en daarom is het zo verderfelijk hem aan te moedigen. Een vriendelijke verzekering van een christenvriend kan vals vertrouwen wekken, indien die verzekering zonder grond is. In onze dagen zien wij niet veel christenen, die al te streng zijn voor bekeerlingen; de dwaling gaat de andere kant uit. Onze voorvaders waren wellicht al te achterdochtig; maar heden ten dage dwaalt men schier overal in tegenovergestelde richting.
Wij zijn zó begerig iedereen tot Christus gebracht te zien, dat onze wens ons doet geloven, dat het zo is. Wij willen zó gaarne hen, die de Heere zoeken, vertroosten en bemoedigen, dat wij er toe kunnen komen zachte dingen te profeteren, en aldus alles te vermijden, wat strekt om te toetsen en te doorzoeken, opdat het ook niet tegelijker tijd ontmoedigt. Laat ons toezien, dat wij niet “vrede, vrede,” roepen, waar geen vrede is. Het zal treurig zijn huichelaars te hebben voortgebracht, waar wij naar bekeerlingen uitzagen. Ik heb gehoord van een vrouw, die wel twaalf maal in de “kamer van de bekommerden” is geweest; (vertrek, waar mensen, die bekommerd zijn omtrent de toestand van hun ziel, na de godsdienstoefening heen gaan, om door de leraar, of ook soms door anderen, te worden toegesproken); en toen zij bij een andere gelegenheid weer uitgenoodigd was om er naar toe te gaan, antwoordde: ,.Ik weet waarlijk niet, waarom ik er heen zou gaan, want men heeft mij al twaalf keer gezegd, dat ik bekeerd ben, en ik ben nu hoegenaamd niet beter, dan vóór dat zij mij dit gezegd hebben.” Het zou beter wezen om sommige mensen wenende dan juichende naar huis te laten gaan. Voor menige wonde is het lancet meer nodig dan de pleister. Gij kunt door welmenende verzekeringen van tedere vrienden vertroost worden, terwijl die troost toch niets dan leugen is. Daarom waarschuw ik u tegen alle vrede, behalve tegen de vrede die tot u komt, als gij doet wat Jezus gebiedt; of, in andere woorden, tegen alle betrouwen, behalve dat, hetwelk rust op Jezus alleen; en vergezeld gaat van bekering, geloof en een leven van gehoorzaamheid aan uw Heere.
Velen worden ongetwijfeld aangemoedigd in hun licht en dicht bouwen door het feit, dat zo veel belijders zich zeer fraai voordoen, terwijl hun gebouw toch ook geen fondament heeft. Wij kunnen onze ogen niet sluiten voor het feit, dat in alle kerken mensen zijn, die geen diepte van geestelijke wortel hebben; en wij vrezen, dat zij ook geen wezenlijk geestelijk leven hebben. Wij kunnen hen niet uitroeien, ofschoon wij vrezen, dat zij onkruid zijn, want er wordt ons verzekerd, dat wij dan onvermijdelijk met dat onkruid ook de tarwe zullen uitroeien, en dit verbiedt ons de Meester. Er is in hun uitwendig gedrag niets, waar wij de vinger op kunnen leggen als een bewijs, dat zij bedriegers zijn, en toch doorvaart ons een koude huivering, als wij met hen spreken, want zij hebben geen warmte, en geen leven; niets van de Heere over zich. In hun gesprekken missen wij het geestelijke, dat zo liefelijk is, de heilige zalving, de zalige ootmoed, die voorzeker niet zal ontbreken, als de mens waarlijk gemeenzaam is met de Heere en in levende eenheid met Hem is getreden.
Deze mensen vermengen zich met ons in onze heilige samenkomsten; en als zij in aanraking komen met hen, die pas ontwaakt zijn, dan spreken zij met zó veel gemakkelijkheid, maar tegelijk ook met zo veel lichtzinnigheid, dat zij groot kwaad stichten. Zij spreken van de bekering, alsof dit slechts een kleinigheid was, iets dat even gemakkelijk gaat als u de hand te kussen; en zo worden zij, voor wie wij goede hoop hadden, door hen ter zijde afgewend. Jonge mensen zijn licht geneigd te denken: “Die en die is aangenomen als lid van de gemeente, en hij is niet bovenmate nauwgezet. Indien een lauwe belijdenis hem voldoet, waarom zou zij ook mij niet voldoen! Ach, mijn vrienden, als het zaken gold, zoudt gij zo niet spreken. Indien gij wist, dat iemand handel drijft zonder kapitaal en dus maar al te waarschijnlijk. bankroet zal gaan, dan zoudt gij niet zeggen: “lk kan wel even zo doen.” Indien gij iemand, die niet kan zwemmen, zich in een diep water zag wagen, en gij er u van verzekerd hield, dat hij zal zinken, gij zoudt zijn voorbeeld niet volgen om ook te verdrinken. Neen, neen, laten deze schuimachtige belijders u tot bakens in zee dienen. Gaat weg van Mr. Prater, opdat hij niet een even klinkend metaal en luidende schel van u maakt zoals hij zelf is. Neemt u in acht voor oppervlakkige belijders, die even als de lichten van de strandrovers, de mensen op de klippen lokken. Neemt het ernstig en nauwgezet op omtrent de eeuwigheid, en zegt tegen de beuzelaars, dat zij van u moeten wijken.
Wat de verzoeking om zonder fondament te bouwen ook nog versterkt, is de gedachte, dat het niet geweten wordt, en nog jaren lang onbekend kan blijven. De fondamentwerken blijven geheel en al buiten het gezicht, en het huis kan opgetrokken worden en op allerlei wijzen bruikbaar zijn. Het kan ook wel maanden, of zelfs jaren lang blijven staan, al is er ook geen fondament; want zulke huizen storten niet dadelijk in; zij kunnen zelfs heel aangenaam bewoond worden tot dat de laatste grote waterstromen komen. Er is bedrog, dat alleen door de dood aan het licht wordt gebracht. Omdat nu het huis met het slechte fondament voor het ogenblik wel volstaan kan en gebruikt kan worden, en terstond genot en voordeel oplevert, kunnen de mensen het een nuttige bezuiniging vinden om het fondament als iets overtolligs weg te laten. Indien men een vraag tot hen richt omtrent hun levende godsvrucht, dan worden zij boos: – ” Wat hebt gij met mijn bijzondere aangelegenheden te maken?
Wat behoeft gij u met de verborgen gedachten van mijn hart te bemoeien?” Ach, waarde vriend, indien wij wreedaardig jegens u waren, als wij u bedrogen wilden laten uitkomen, dan zouden wij zwijgen, of met vleiende woorden tot u spreken; maar wijl wij u liefhebben, en hopen, dat gij door uw ware en heilige toewijding aan Christus gezegend en gelukkig zult zijn, daarom wensen wij zo vurig, dat gij op de rechte wijze zult beginnen. Wij wensen u datgene te zien bouwen, hetwelk niet weer afgebroken behoeft te worden, een werk, dat stand houdt, als de slagregen neervalt en de waterstromen er met geweld tegen aanbruisen. Ik vrees, dat ieder mens, die geen godsdienst heeft, verloren gaat, maar nog veel meer vrees ik het, dat iemand met zijn godsdienst verloren gaat, als hij zal ontdekken dat zijn geloof met dat al toch niet oprecht is geweest. Indien gij bouwt, zo bouwt hetgeen waardig is gebouwd te worden.
Indien gij bouwers moet zijn voor uw ziel – en dat moet gij zeer zeker, of anders zonder beschutting blijven – ziet dan wel toe op welk fondament gij bouwt, en ook op hetgeen gij er op bouwt, opdat in het einde niet al uw arbeid en moeite te vergeefs zal zijn geschied. Hoe treurig zal het zijn zo nabij de hemel te schijnen, en uw leven door te brengen onder hen, die er de toekomstige bewoners van zullen zijn, om dan wegens gebrek aan oprechtheid van de hemelse stad uitgesloten te zijn. Hoe ontzettend om door eigen ervaring te weten te komen, dat er van de poorten van de hemel nog een weg is, die naar de hel voert. God geve, dat het met niemand van ons zo zijn moge. 0 gij bouwers, bekommert u toch niet alleen om het tegenwoordige, maar bouwt voor de dood, voor het oordeel en voor de eeuwigheid!
Dit deel van onze rede is niet slechts voor onze jongelieden, maar voor ons allen – voor ouden, zowel als voor jongeren. Houdt u er van verzekerd, dat er niemand onder ons is, die het niet nodig heeft zijn eigen hart te onderzoeken en te zien, of het fondament van zijn geloof in waarheid gelegd is of niet.
II. En zo kom ik nu tot het tweede punt van overdenking, EEN WIJZE VOORZORGSMAATREGEL, DIE GOEDE BOUWERS NOOIT VERGETEN. Zij graven diep, totdat zij een goede, hechte ondergrond hebben gevonden. Zij willen door al het zand en de losse aarde heendringen, om tot de rots te komen en daarop te bouwen. Die voorzorgsmaatregel wens ik u allen aan te bevelen.
Volgt de tekst en leert acht geven op uw oprechtheid. De Heere Jezus zegt: “Wat noemt gij mij Heere, Heere, en doet niet hetgeen ik zeg?” Moge de Heilige Geest u tot in het diepst van uw hart oprecht maken. Schroomt om ook maar één enkel woord méér te zeggen dan gij gevoelt. Veroorlooft u nooit te spreken, alsof gij iets bij ervaring weet, terwijl gij er alleen maar over hebt gelezen. Laat uw uitwendige aanbidding geen stap verder gaan dan de inwendige gewaarwording van uw ziel. Indien Christus waarlijk uw Heere is, dan zult gij Hem gehoorzamen; indien Hij uw Heere niet is, noem Hem niet aldus. Het is van zeer groot aanbelang, dat uw hart in al uw godsdienstige gedachten, woorden en handelingen is. Het is iets ontzettends om grote heiligheid voor te wenden, en toch in het geheim aan zonden en ondeugden toe te geven. Zulke mensen zullen naar mij luisteren en mij prijzen voor mijn getrouwheid; en toch in hun geveinsdheid volharden.
Dit is zeer smartelijk. Deze mensen kunnen de taal spreken van de Jood, maar de Babylonische spraak is hun toch veel natuurlijker. Zij volgen Christus, maar hun hart is met Belial. Ach! Mijn ziel is ziek als ik aan hen denk. Weest waar! weest waar! Indien de waarheid u niet verder dan tot wanhoop leidt, dan is het nog beter, dat gij ophoudt in wanhoop, dan dat gij hoop verkrijgt door een leugen. Leeft niet op fictie, op belijdenis, op aanmatiging van hetgeen u niet toekomt. Eet het goede, en voedt u met niets anders dan met de waarheid. Gedenkt, dat, zo gij met het hout, het hooi en de stoppelen van blote denkbeelden bouwt, gij slechts de brandstoffen verzamelt voor uw eigen brandstapel ten dage wanneer het vuur alle liefhebbers en smeders van leugens zal verteren. Weest getrouw als staal. Ieder verstandig bouwer moet voor zijn ziel hier acht op geven.
En vervolgens is er grondigheid. Want, let wel op, volgens het woord van onze Heere heeft de voorzichtige bouwer diep gegraven. Iets dat goed is kunt gij niet te goed doen. Graaft diep, zo gij een fondament wilt leggen. Geldt het bekering, zo laat er een innige, grondige bekering zijn, met een diepe haat tegen iedere vorm van zonde. Indien gij belijdenis doet voor God, zo doet die belijdenis uit het diepst van uw ziel, en niet slechts met uw lippen; legt uw hart bloot voor God. Is het geloof, waarover gij spreekt, zo gelooft van ganser harte. Hebt niets te doen met dat soort van twijfelend geloof, dat heden ten dage zo algemeen is. Indien gij gelooft, gelooft. Indien gij berouw hebt, hebt berouw.
ln de reiniging van de ziel is niets zo kostelijk, als ieder greintje van de oude zuurdesem weg te vagen. En als het geldt goede dingen in het hart te brengen, dan is niets zo goed als alles daarin te brengen, wat Christus voorschrijft, opdat wij uit zijn volheid niet slechts genade mogen ontvangen, maar ook genade voor genade, al de genade die nodig is. Wees grondig in alles. De voorzichtige bouwer groef zolang in de aarde totdat hij op de rots stiet, en toen groef hij in de rots, om er zijn fondament in te leggen; want hij kon niet rusten, voor dat het werk hecht en grondig gedaan was. Oprechtheid en grondigheid zijn kostelijke bouwstoffen.
En voegt daarbij zelfverzaking; want dat is in de gelijkenis. Als iemand een diep fondament graaft, dan moet hij veel aarde uitgraven. Zo is er ook zeer veel, dat hij, die voor de eeuwigheid bouwt, kwijt moet raken. Reeds aan het begin zal zelfvertrouwen moeten wijken; daarna volgt liefde tot de zonde, wereldsgezindheid, hoogmoed, zelfzucht – alle soorten van eigengerechtigheid moeten uitgeworpen worden. Er is heel veel puin, en het puin móet weg. Gij kunt geen grondig werk voor de eeuwigheid krijgen, zonder héél véél weg te doen, wat vlees en bloed zou willen behouden. Let hier op, en overrekent de kosten.
En dan moet er een vast grondbeginsel zijn. De mens, die vast besloten is, om, zo hij bouwt, hecht en goed te bouwen, graaft diep tot aan de rots. “Ik geloof in God,” zegt hij, “Hij is mijn Helper. Ik geloof in Jezus Christus; en op zijn zoenoffer en levende voorspraak grond ik mijn hoop voor de eeuwigheid. Ik bouw ook op de leer der genade, want de Heere heeft gezegd. – Uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof. Ik bouw op de Schrift: voor mij geldt niets anders dan het gezag van de Schrift.” Wat God gezegd heeft is een rots: wat de mens leert, is slechts drijfzand.
Hoe zalig is het tot de eeuwige beginselen van de goddelijke waarheid te komen! Gij, die uw godsdienst van uw vader of moeder aanneemt; gij, die deze godsdienst aanneemt, omdat hij nu eenmaal in uw geslacht wordt beleden; hoe zal het u gaan ten dage van de benauwd heid? Gij wordt omgeblazen als een bladerhut. Maar gij, die weet, wat gij gelooft, en waarom gij het gelooft, gij die, als gij uw voet neerzet, weet waarop gij staat, en er van verzekerd zijt, dat gij een sterke rots onder u hebt, gij zijt de mannen, die pal staan, als de blote naambelijders van hunne plaatsen weggerukt worden. 0, mijn geliefde, zoekende vrienden, neemt toch vaste grondbeginselen aan; en vergenoegt u met geen leugen.
Aan deze ware beginselen moeten wij getrouw zijn. Verbindt uw gebouw aan de rots. Een huis zal niet blijven staan, alleen maar omdat het op de rots is, gij moet deszelfs fondamenten in de rots leggen. Het huis moet de rots aangrijpen, en de rots moet het huis vast houden. Hoe meer gij het huis tot een stuk van de rots kunt maken, en de rots, als het ware in het huis laat groeien, hoe veiliger gij zijt. Het baat niet te zeggen: “Ja, ik betrouw op Christus, op de genade, op de openbaring” tenzij uw leven indringt in deze zaken, en die zaken indringen in u. De huichelaars, zegt Job, zullen des nachts weggestolen worden (Job 27); zo gemakkelijk kunnen zij weggevoerd worden.
De uitvinder van het een of ander nieuw denkbeeld komt te voorschijn, hemelt zijn nieuwigheden op, en terstond laten dwaze lieden zich door hem meeslepen. Christus kan weggaan, de genade kan weggaan, en de Bijbel kan weggaan; hun nieuwe meester heeft hen volkomen in zijn macht. Aan zulke onzelfstandige mensen hebben wij geen behoefte; wij geven niet om zulke speculatieve bouwers. Wij hebben al genoeg aan de kastelen in de lucht: wij hebben mannen nodig, die vast staan als de bergen, terwijl de dwalingen als wolken over hen heenvaren.
De man in de tweede gelijkenis heeft niet gebouwd zoals hij had moeten bouwen. Wat zal ik van hem zeggen? Slechts drie woorden. Ten eerste: hij was iemand, die niets had buiten het gezicht; als gij het huis aanzaagt, dan kon gij het huis zien in zijn geheel. Indien gij met één enkele oogopslag al de godsdienst van iemand kunt zien, dan heeft hij geen godsdienst, die der moeite waard is om te bezitten. De godsvrucht is bovenal gelegen in het gebed in het verborgene en in inwendige genade. De voorzichtige bouwer had het kostbaarste deel van zijn huis onder de grond, maar de ander toonde alles wat hij had boven de grond. Het is een armoedig koopman, die al zijne waren voor de glazen legt. Wie geen kapitaal heeft, zal niet lang blijven bestaan. Wie geen ruggengraat heeft, kan niet lang op zijn benen blijven staan. Wacht u voor schijngodsdienst.
En voorts: die man had niets om zich aan vast te houden. Hij bouwde een huis; maar het stond op de losse grond. Daar kon hij gemakkelijk in graven, en zijn huis optrekken; maar zijn muren hadden geen houvast. Wacht u voor een godsdienst zonder houvast. Maar als ik mij houd aan een leerstelling, dan word ik een dweper genoemd. Het zij zo. Dweperij is hatelijk; maar hetgeen thans voor dweperij gescholden wordt, is een grote deugd, en is zeer nodig in onze beuzelachtige tijd. Ik was in de laatste tijd wel geneigd een nieuwe gemeente te stichten, en haar de “Gemeente van de Dwepers” te noemen. Iedereen wordt zó glad, zó buigzaam, zó onwaar, dat wij een geslacht van onbuigzame mannen behoeven om ons te leren, hoe te geloven. Die ouderwetse lieden, die in de vorige eeuwen iets geloofden, en dachten, dat het tegenovergestelde daarvan vals was, waren meer waar dan de tegenwoordige weerhanen. Ik zou aan de mannen van de “ruime school” wel eens willen vragen, of er een leerstelling is, waardig, dat men er voor sterft.
Zij zouden moeten antwoorden: “Indien iemand naar de brandstapel moest of zijn denkbeelden veranderen, dan zou het natuurlijk de rechte weg zijn om zijn gevoelen met grote voorzichtigheid te zeggen; en met zeer veel eerbied te spreken van de school, die het tegenovergestelde leert.” Maar als er nu eens van hem geëist werd de waarheid te verloochenen? “Wel, daar is ook heel veel te zeggen voor de andere zijde, en waarschijnlijk is er in de ontkenning, het negatieve, even goed een mate van waarheid als in het positieve. Het kan in geen geval voorzichtigheid heten om de kans te lopen verbrand te worden, en zo verdient het de voorkeur om dit nu vooreerst nog maar een open vraag te laten blijven.” Ja, en daar deze lieden het altijd onaangenaam vinden om niet populair, dat is: niet bemind te zijn bij de grote massa, nemen zij het harde weg uit de bedreigingen van de Schrift ten opzichte van de toekomende wereld, en geven een schijn van aantrekkelijkheid aan elke leerstelling, waar tegen wereldwijzen bezwaar maken.
De leraren van de twijfel zijn zeer twijfelachtige leraars. De mens moet iets hebben om zich aan vast te houden, of hij zal noch zelf een zegen verkrijgen, noch anderen ten zegen zijn. Breng alle schepen in de poel, doch laat er geen enkele geankerd of vastgelegd worden; zij moeten allen vrij blijven! Nu komt een stormachtige nacht; en zij stoten allen tegen elkaar; en uit die vrijheid zal zeer groot kwaad ontstaan. Als wij geen van allen geankerd zijn, dan zal daar geen volmaakte liefde uit voortkomen; maar wèl daaruit, dat wij allen onze ankergrond hebben en er ons in de naam van God ook aan houden. Gij moet iets hebben om u aan vast te klemmen; maar dat had de bouwer in de gelijkenis net; en daarom is hij omgekomen.
De dwaze bouwer had niets, om uitwendige omstandigheden te kunnen weerstaan. In zomerdagen was zijn huis een zeer geliefkoosde plaats van samenkomst, en dan beschouwde men het als in alle opzichten even goed te zijn als het huis van zijn buurman. Menigmaal wreef hij zich in de handen, zeggende: “Mij dunkt dat mijn huis even goed is als het zijne, ja het is misschien nog wel iets beter; want ik had nog wat geld over, dat ik niet, zoals hij, in de grond begroef; maar ik heb het besteed aan wat ornamenten, zodat mijn woning een fraaier aanzien heeft dan de zijne.” Zo scheen het; maar toen de stroom zich met geweld van de berg stortte, is zijn gebouw, wijl het niets had om de geweldige vloed te weerstaan, terstond ingestort; en toen de storm voorbij was, was het spoorloos verdwenen. Evenzo zullen de mensen falen, omdat zij geen weerstand bieden aan de machten, die hen heenvoeren naar de zonde. De grote stroom van het kwaad vindt in hen slachtoffers, geen tegenstanders.
III. Thans zullen wij aan de tekst enige ARGUMENTEN ontlenen, DIE ONS AANSPOREN OM ZORG TE DRAGEN VOOR HET FONDAMENT. Ik zal ze slechts als ter loops kunnen noemen, maar hoe zou ik wensen de tijd te hebben om er met klem en nadruk van te spreken! Het eerste argument is dit: Wij moeten met een goed fondament beginnen te bouwen, omdat wij anders geen enkel deel van het huis goed bouwen kunnen. Slecht werk in het fondament oefent invloed uit op al het overige van het werk. In de Herziene Vertaling van het Nieuwe Testament (de Engelse) lezen wij in het 48e vers in plaats van: “Want het was op de steenrots gegrond,” “Omdat het goed gebouwd was.” Het huis was beneden goed gebouwd, en dat bracht er de werkman toe om het overal in de hoogte ook goed te bouwen, zo dat het geheel “goed gebouwd was.” De andere man heeft onder de grond slecht gebouwd, en met dat slechte werk ging hij voort tot aan het dak.
Als gij u gewend hebt aan slecht en slordig werk in het verborgen, dan zult gij de neiging hebben om ook slordig te werken in het openbaar. Indien het onder-de-grond gedeelte van onze godsdienst niet vast op Christus gelegd is, dan zal er in het bovenste deel vermolmend werk zijn: tichelstenen, die maar half gebakken zijn; slijk in plaats van kalk. Toen een Grieks beeldhouwer een beeld maakte voor de tempel, heeft hij met grote zorg ook de achterzijde van de godin bewerkt, waarop iemand tot hem zeide: “Gij behoeft u voor die zijde van het beeld niet zo veel moeite te geven, want het moet in de muur gemetseld worden.” Maar de kunstenaar antwoordde: “De goden kunnen ook in de muur zien.” Die man had een juist denkbeeld van hetgeen wij aan God verschuldigd zijn. Dat deel van mijn godsdienst, hetwelk niemand zien kan, moet even volmaakt wezen, alsof het voor iedereen zichtbaar was. De dag zal het aan het licht brengen. Als Christus komt, zal alles aan het gans heelal bekend worden gemaakt. Zie dus toe, dat het geschikt zij, om aldus bekend gemaakt te worden.
Wij zullen ook zien, dat wij goede fondamenten nodig hebben, als wij de plaats beschouwen, waar het huis gebouwd moet worden. Volgens de gelijkenis is het duidelijk, dat beide huizen gebouwd waren niet ver van een rivier, of op een plaats, waar stromen van water verwacht konden worden. Sommige plaatsen in het Zuiden van Frankrijk hebben een verwonderlijke overeenkomst met Palestina, en op dit ogenblik zijn die plaatsen waarschijnlijk veel meer gelijk aan hetgeen het Heilige Land in de dagen van Christus geweest is, dan het Heilige Land van heden er aan gelijk is. Toen ik in het vorige jaar te Cannes kwam, bevond ik, dat daar een overstroming had plaats gehad. Die overstroming was niet ontstaan ten gevolge van een gezwollen rivier, maar tengevolge van hevige regenbuien. Er scheen zich een waterhoos ontlast te hebben boven de berg-kant, waardoor aarde, rotsen en stenen losgewoeld, en met geweld naar de zee werden gedreven. Het water stortte zich over het spoorwegstation in de straat, die er heen voert, verscheidene personen verdronken in de vloed.
Toen ik er was, zag ik een groot hotel van wel vijf verdiepingen hoog. met balken onderstut, en zeer waarschijnlijk was het gedoemd om in te storten; want toen de stroom zich in de nauwe straat stortte, werd het onderste metselwerk van het gebouw er door ondermijnd, en daar er geen fondamenten waren, die zulk een watermassa konden weerstaan, werd het gehele gebouw onveilig. Het was zulk een geval dat de Heiland voor ogen zweefde. Een bruisende stroom zou zich met geweld neerstorten van de berg; en zo dan een huis op de blote aarde gebouwd was, zou het terstond weggevaagd worden; maar zo het hecht en sterk op de rots was gebouwd, zodat het als het ware een deel van de rots was geworden, dan zou het water er wel om heen kunnen stromen, maar het zou de muren niet doen wankelen. Waarde bouwer van een huis voor uw ziel, uw huis is zó gelegen, dat het één dezer dagen een zeer sterke watermassa te verduren zal hebben.
“Hoe weet gij dat?” Wel, ik weet, dat het huis, waarin mijn ziel woont, juist dáár ligt, waar alle winden waaien, waar de vloed hoog opstijgt, en de stormen losbarsten. Waar ligt het uwe? Woont gij ergens in een beschut, warm hoekje? Ja, maar één dezer dagen zult gij gewaar worden, dat het warme hoekje evenmin beschut is tegen de storm, als de open rivierzijde, want God heeft het in zijn voorzienigheid zo beschikt, dat ieder mens vroeg of laat zijn zware proef heeft te doorstaan. Gij kunt wel denken alle verzoeking te boven te zijn gekomen, maar de tijd zal leren, dat dit een illusie is. Juist door de omstandigheid, dat gij volkomen buiten de weg zijt, hierdoor kan een zeer bijzondere verzoeking tot u komen. Daarom bid ik u, om den wille van het gevaar, waaraan het gebouw van uw leven van alle kanten bloot staat, bouwt op een deugdelijke grondslag, op een hecht en sterk fondament.
Het volgende argument is: bouwt diep vanwege het schrikkelijk verderf, dat van een slecht fondament het gevolg zal wezen. Het huis van de dwaze bouwer had geen fondament. Let op dit woord “zonder fondament.” Schrijft die uitdrukking neer, en ziet of zij al of niet op u van toepassing is. Wat gebeurde er met dit huis zonder fondament? De waterstromen liepen het aan. De bedding van de rivier had lang droog gelegen, maar plotseling trad diezelfde rivier buiten haar oevers en met ontzettende kracht stuwde zij haar golven voort. Het was wellicht een vervolging, of wel voorspoed; het kon benauwdheid zijn geweest of een verzoeking.
Misschien was het een algemeen heersende twijfelzucht, of de dood; hoe dit ook zij, de stroom sloeg met geweld tegen dat huis; en nu lezen wij de volgende woorden -“en het viel terstond.” Het had geen langdurige aanval te verduren, –het viel terstond.” Hoe! in één ogenblik die schone belijdenis weg? “Het viel terstond.” Wel, dat is de man, die ik verleden Zondag nog de hand gaf en “broeder genoemd heb, en nu heeft men hem dronken op straat gezien. Of hij heeft een ijdele, wereldse vergadering bijgewoond en onheilige taal op de lippen genomen! Of hij is plotseling een twijfelaar geworden! Het is een treurig werk, als wij onze vrienden begraven; maar het is een nog veel treuriger werk hen op deze wijze te verliezen: maar toch! Het is aldus, dat zij verdwijnen. Zij zijn weg; “De Oostenwind heeft hen weggevoerd en zij zijn heengegaan.” “Terstond” zijn zij gevallen; en toch stonden zij zó hoog bij ons aangeschreven; en hadden zij zulk een hoge dunk van zichzelf. “Het viel terstond.” Hun belijdenis kon geen beproeving verdragen, omdat zij geen grond had.
“En de val van datzelve huis was groot.” Met een ontzettend gekraak kwam het huis naar beneden, en het was alles wat de man bezat. Hij was een uitnemend belijder, en daarom was zijn verderf des te merkwaardiger. Het was een grote val, omdat het huis nooit meer opgebouwd kon worden. Als iemand sterft, als huichelaar, dan is er voorzeker geen hoop op herstel voor hem. Tot zelfs het puin van het ingestorte huis was weggevaagd, er was niets overgebleven. 0, mijn vrienden, indien gij een veldslag verliest, dan kunt gij de strijd opnieuw beginnen en op een andermaal gelukkiger zijn. Als gij failliet gaat in de handel, dan kunt gij later een andere zaak beginnen en voorspoedig zijn; maar als gij uw ziel verliest, dan is zij onherroepelijk verloren. Eens verloren, voor eeuwig verloren. Er zal u geen tweede gelegenheid geboden worden. Bedriegt u niet hieromtrent. Graaft dus diep, en legt iedere steen zo vast mogelijk op het rotsfondament.
Eindelijk, en dit zal wellicht het beste argument wezen, let op de uitwerking, teweeggebracht door dit goede, stevige gebouw, dit diep bouwen. Wij lezen, dat de waterstroom, toen hij tegen het huis van de wijze bouwer aansloeg, “het niet kon bewegen “Dat is zeer schoon. Niet alleen kon de vloed het huis niet wegvagen; hij kon het ook niet bewegen. Ik zie die man: hij heeft zijn geld verloren en is arm geworden; maar zijn geloof heeft hij niet opgegeven; zijn verlies “kon het niet bewegen.” Hij werd bespot en belasterd, en velen van zijn vroegere vrienden zagen hem met de nek aan; maar dit “kon het niet bewegen.” Onder zijn grote beproeving ging hij tot Jezus en hij werd ondersteund; de beproeving “kon het niet bewegen.” Hij was zeer ziek, en zijn geest was ter neergedrukt, maar toch behield hij zijn vertrouwen op Christus: zijn krankheid “kon het niet bewegen.” Hij was de dood nabij; hij wist, dat hij weldra van deze wereld zou moeten scheiden; maar de smarten des doods en de zekerheid der ontbinding konden hem niet bewegen.
Hij stierf, zoals hij heeft geleefd, standvastig als een rots, zich even veel verblijdende, als ooit te voren, ja zich meer verblijdende omdat hij meer nabij het koninkrijk en de vervulling van zijn hoop was gekomen. “En kon het niet bewegen.” Het is een grote zaak om een geloof te hebben, dat niet bewogen kan worden. Onlangs zag ik een menigte beukenbomen, die te samen een bos gevormd hadden: zij waren allen door één storm ter aarde geworpen. Die bomen hadden grotendeels op elkaar gesteund, het bos was zó dicht geworden, dat dit de bomen belette vast in die grond te wortelen. Zij hielden elkaar staande en noodzaakten elkaar hoog op te schieten maar dun te blijven, tot schade van de groei van de wortels. Toen de storm de eerste bomen velde, moesten de anderen volgen. Dicht bij diezelfde plek zag ik een andere boom in een open ruimte, in eenzame kracht de storm moedig het hoofd biedende.
De orkaan had rondom hem gewoed, maar onbeschut had hij al deszelfs kracht verduurd. Die eenzame, kloeke boom scheen na de storm nog vaster geworteld te zijn dan vóór de storm. “Is het niet ook zo met belijders?” dacht ik. Dikwijls houden zij elkaar staande, en helpen elkaar om op te groeien; maar indien zij niet persoonlijk vaste wortel hebben geschoten, dan zullen zij, als de storm opsteekt, bij reien omvallen. Een leraar sterft, of sommige leiders en voorgangers worden weggenomen, en de leden vallen weg van het geloof en van de heiligheid van het leven. Het is mijn begeerte voor u, dat gij allen persoonlijk in Christus opwast, dat gij geworteld en gegrond zijt in liefde, en geloof en iedere heilige gave der genade. Als dan de zwaarste storm opsteekt, die ooit gewoed heeft, dan zal er van uw geloof gezegd worden: “De storm kon het niet bewegen.” Ik smeek u, die thans Christus zoekt, te zorgen, dat gij goed bouwt, opdat gij lang moogt staan blijven in ons Sion, standvastig en onwankelbaar. God geve het om Christusí wil.
Amen.