Al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zou hem ten enenmale verachten. Hooglied 8:7
Ziehier een algemeen geldende regel: liefde is niet te koop. “Ware liefde loopt niet langs gouden rails.” Menig huwelijk zou zeer gelukkig geweest zijn, als slechts een tiende part van het geld, waarover de echtelieden konden beschikken, in liefde had kunnen worden omgezet. Hoe aangenaam is het leven in de eenvoudigste woning, waar de liefde haar intrek nam; hoe glansloos en somber daarentegen is het, als de liefde wordt gemist, zelfs in het schitterendste paleis. Liefde is geen handelsartikel. Denken we maar aan de moederliefde. Waarom heeft een moeder haar kind zo innig lief? Is het niet, omdat het haar eigen vlees en bloed is, een stuk van haar eigen leven? Voor haar kind heeft ze alles over. Ze omringt het met haar tederste zorgen, ze ontzegt zichzelf de zo nodige rust om bij haar lieveling te waken, als hij ziek werd, ja, ze is bereid zichzelf geheel voor hem op te offeren. Haar eigen leven heeft ze veil voordat van haar kind.
Maar breng nu diezelfde moeder het kind van een ander en geef haar schatten om daarmee haar liefde voordat kind te kopen; o, ze zal er wellicht goed voor zorgen, het zal aan niets gebrek hebben, maar van de echte moederliefde kan toch geen sprake zijn. En als we ons nu eens bepalen bij de liefde van Jezus tot de zijnen en bij de liefde tot Jezus, die in het hart van de gelovige is gewerkt door de Heilige Geest, dan worden we van de waarheid, in onze tekst uitgedrukt, ten stelligste overtuigd. Neen, de liefde van Christus is niet te koop voor al de schatten der aarde en onze liefde tot Hem laat zich niet waarderen tegen goud of zilver of diamanten.
“Al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zou hem ten éne male verachten.” We willen in de eerste plaats onze aandacht vestigen op de hoogste openbaring van de liefde. Ge weet, wat we hier op het oog hebben, en ik behoef het u niet met veel worden duidelijk te maken, dat de liefde van de Heiland een geheel vrijwillige is. Het zou inderdaad profaan, ja godslasterlijk zijn, te menen, dat de liefde van Jezus’ Middelaarshart voor aardse schatten zou te koop zijn.
Waar de Heere zich verwaardigt, zijn oog op arme, schuldige schepselen neer te slaan en hen te maken tot kinderen Gods, daar valt alle gedachte aan iets, dat die schepselen Hem zouden kunnen toebrengen, weg. Die gedachte is volstrekt onbestaanbaar met alles wat we van Jezus weten. ‘t Was louter genade, geheel vrije liefde, wat Hem bewoog om de zware schuld, waaronder we zouden hebben moeten bezwijken, op zich te nemen.
In Christus hebben we een leermeester, die ons het beste onderwijs geeft en geen enkele penning eist Hij er voor. Hij arbeidt tot heil van zijn volk en de gehele wereld zou nog niet genoeg zijn om zijn arbeid te belonen, maar Hij doet het alles uit vrije gunst. Wat heeft de Heiland al voor ons verricht! De beroemde daden van Hercules zijn daarbij vergeleken nog niets. Meer dan een Augiasstal is door Jezus gereinigd, vreselijker monster dan de hydra is door Hem verslagen.
We denken hier aan het woord uit Jesaja 53: “Om de arbeid van zijn ziel zal Hij het zien en verzadigd worden” en aan dat andere, waarin gezegd wordt, dat Hij om de vreugde, die Hem was voorgesteld, het kruis heeft gedragen en de schande veracht, maar de liefde, die Hem bewoog, had in geen enkel opzicht iets gemeen met wat men zelfzucht zou kunnen noemen. De stroom van Jezus’ liefde tot zondaren huppelt glinsterend voort als een kristal–heldere beek van het zuiverste water.
Nu is er nog iets, waarop ik moet wijzen om u nog nader te overtuigen, dat de gedachte alsof Jezus’ liefde zou te koop zijn, de ongerijmdheid zelf is. Alle dingen zijn reeds Christus’ eigendom. Er is niets te bedenken, waarop Hij niet het volste recht heeft. Welnu, wat zou een mensenkind Hem dan kunnen aanbieden in ruil voor zijn liefde? “Hij was rijk,” zegt de apostel. “Hij is rijk,” mogen we erbij voegen. Mochten we ooit zo dwaas zijn. Hem iets te willen schenken om daarmee de toegenegenheid van zijn hart te winnen, Hij zou ons voorzeker afwijzen en zeggen: “Ik zal uit uw huis geen var nemen, noch bokken uit uw kooien; want al het gedierte des wouds is mijn, de beesten op duizend bergen;
Ik ken al het gevogelte van de bergen en al het wild des veld is bij mij. Zo mij hongerde, Ik zou het u niet zeggen, want mijne is de wereld en haar volheid.” Al wat er bestaat is Christus’ eigendom, niet alleen wat op onze aarde wordt gevonden, maar het geheel heelal. De dingen, die door ons gezien worden, zijn nog niets, vergeleken bij wat we niet kunnen zien en zowel het onzichtbare als het zienlijke heeft Jezus te erkennen als zijn Heer. En bovendien is Hij machtig om nog tienduizend maal zoveel tot aanzien te roepen als door Hem reeds werd geschapen. “Zijn goddelijke almacht spreekt en het is er, zijn wil gebiedt en het wordt terstond.”
Welnu dan, wat zou ge de Heere kunnen toebrengen om u daarmee van zijn liefde te verzekeren? Wat hebt ge te geven? Uw leven, uw persoon? Maar wat zijt ge anders dan een schaduw? Uw geld of uw goed? Maar wat heeft dit te beduiden in vergelijking met de onbegrensde rijkdommen, waarover Hij beschikt? Merken we wel op: als Christus’ liefde was te winnen door iets, dat we Hem konden aanbieden of dat we voor Hem konden verrichten, dan zou dit een gelijke waarde moeten hebben als die liefde. En nu voelen we het immers, dat er hoegenaamd niets van die aard is aan te wijzen? Welke waarde heeft goud of zilver voor de man, die door hevige pijnen gefolterd, op zijn ziekbed neerligt?
Wat kan goud of zilver ons baten, als onze geest van droefheid overstelpt is en zielsangsten ons hebben aangegrepen? En zie nu eens wat de liefde van Jezus vermag. Een enkele straal van die liefde werpt een heerlijk licht in onze duistere ziel, schenkt vreugde te midden van de droefenissen, beurt ons op, als we terneder gebogen zijn. En in de ure des doods – wat baat ons dan het vergankelijke goed? Kan ook het beste, dat de aarde heeft, dan troosten en vrede schenken? O nee, alleen de liefde van onze Heiland heeft in de stervensure waarde. Die liefde neemt de verschrikkingen des doods weg en maakt het heengaan gemakkelijk. Geliefden! ge zijt het met mij volkomen eens, als ik beweer, dat we niets bezitten en dat erin ons nooit iets kan zijn, hetwelk ook maar in de verte de vergelijking met de liefde van de Heere Jezus zou kunnen doorstaan.
En al hebben we iets, waaraan inderdaad niet alle waarde kan ontzegt worden, dan hoort dat immers Jezus reeds toe? Luidt niet het bevel; “ge zult de Heere uw God liefhebben met geheel uw hart en met al uw krachten?” Dit gebod is volstrekt. Het laat niet de minste plaats open voor de gedachte, dat een mens iets zou kunnen doen voor de Heere, dat niet zijn dure plicht zou wezen. De gelovige belijdt zelf, naar lichaam en ziel het eigendom te zijn van zijn Zaligmaker. Het is dus onmogelijk, dat Hem iets zou kunnen worden toegebracht, waarop Hij nog niet alle aanspraak heeft.
Al uw tijd, uw geld, uw gaven en krachten komen uw Heiland toe; wat zou ge Hem dan nog kunnen aanbieden om daarmee zijn liefde te kopen? Maar welk een onuitsprekelijk groot voorrecht is het nu, dat we ons van deniettegenstaande in het bezit van Jezus’ liefde mogen verheugen! De Zone Gods heeft ons liefgehad, Hij heeft ons uit vrije gunst willen schenken wat we langs andere weg nooit hadden kunnen verkrijgen. “Zonder geld en zonder prijs” hebben we het ontvangen. En nu is dit niet iets nieuws. Want eer de bergen waren opgerezen en de aarde rustte op haar grondvesten, had Jezus ons reeds lief.
Ja, eer ik nog was geboren,
Eer uw hand, die alles schiep,
Iets uit niet te voorschijn riep,
Had uw liefde mij verkoren.
Ook heeft de Heere zijn liefde tot ons metterdaad bewezen. Hij stierf voor ons aan het kruis, eeuwen vóór we iets van Hem konden vernemen. Zijn liefde is van eeuwigheid en ze zal nimmer ophouden te bestaan. Als hemel en aarde zullen zijn voorbijgegaan, zal Hij ons nog liefhebben zoals Hij ons liefhad in de beginne. En nu is mij dit het grootste wonder, dat ik van die oneindige liefde het voorwerp mag wezen en ik denk, dat al mijn broeders en zusters elk voor zich hetzelfde zullen getuigen. “O,” zo hoor ik iemand zeggen, “hoe wenste ik, ook verzekerd te zijn van Jezus’ liefde voor mij.” Is dit werkelijk uw verlangen? Laat onze tekst dan uw gids zijn om u de weg te wijzen, waarlangs ge tot de zekerheid kunt komen. De gedachte, dat de liefde van Jezus door iets van uw zijde zou te winnen zijn, moet ge voor eens en voor altijd van u zetten.
Wellicht werpt ge mij tegen, dat ge er nooit aan gedacht hebt om die liefde voor goud of zilver te kopen. Laat het zo wezen, maar de meeste mensen menen, dat ze er toch het een of ander voor moeten aanbieden. Ze horen van hun priesters van allerlei ceremoniën, die verricht moeten worden en hechten daaraan dan groot gewicht, maar och, deze hebben niet de minste waarde.
Velen nemen hun toevlucht tot het opzeggen van gebeden, waarbij het hart koud blijft, en menen daarmee een verdienstelijk werk te verrichten. Ook zijn er, die zichzelf kastijden en kwellen om op deze wijze zich Gods genade waardig te maken. Welk een dwaasheid! Als er iemand was, die mijn liefde trachtte te winnen door zichzelf te pijnigen en allerlei ontberingen te getroosten, zo zou ik tot hem zeggen: “Mijn goede vriend, ge handelt heel verkeerd. stel u zo goed mogelijk aan, dan zult ge meer kans hebben om in mijn gunst te komen dan nu”. Zou God er behagen in kunnen scheppen, dat de mens zijn aangezicht mismaakt en zijn hoofd kromt als een bies?
Hij, die het nietige mugje laat dansen in de zonneschijn, het visje vrolijk doet spartelen in het water en het vogelkijn leerde te zingen op de boomtak, zou Hij een welgevallen hebben aan het droevig gelaat van een mensenkind, naar zijn beeld geschapen? Neen, nee, dit is niet de weg om deelgenoot te worden van ‘s Heeren gunst. Ook zijn er mensen, die aldus redeneren: “We zullen deze zonde nalaten en van die kwade gewoonte afstand doen, stipt zullen we onze godsdienstplichten waarnemen en niemand zal iets op ons te zeggen hebben, want als brave, eerlijke lieden zullen we leven.” Nu willen we die goede voornemens niet verachten, maar als iemand meent, dat met dit alles Jezus liefde is te verkrijgen, dan is dit een schromelijke dwaling.
Of, heeft de dienstknecht, die alles heeft gedaan wat zijn plicht hem voorschreef, daardoor recht op de liefde van de meester, die hij dient? Neen, nee, van verdienen, van een zich–waardig–maken kan hier nooit sprake zijn. Al gaf een rijkaard al zijn goederen aan de armen om vervolgens in een vreemd oord, waar een moordend klimaat heerst, zichzelf op te offeren en te sterven in de dienst des Heeren, dan zou hij met dat alles nog niet de liefde van de Heiland kunnen winnen. Zoals onze tekst het uitdrukt: “Men zou hem nog ten enenmale verachten.”
Heeft Christus ons lief en zijn we verlangend om van zijn liefde verzekerd te worden, dan is het enige, dat van ons geëist wordt, oprechte, hartelijke wederliefde. God de Heere vraagt van ieder, die zijn Naam belijdt: “Mijn zoon, geef mij uw hart.” Nu zijn er zeer velen, die wel telkens bidden: “Onze Vader, die in de hemelen zijt” en dus de schijn aannemen of ze Gods kinderen zijn, maar, helaas! ze komen met een leugen in hun rechterhand, want hun hart is verre van de Heere, ze hebben Hem niet lief. Welk een diep treurige toestand!
Als God zich tevreden kon stellen met iets uitwendigs, met iets, waaraan elk geestelijk element ontbreekt, o, dan zou de hele wereld opeens tot zijn dienst bereid wezen. Een religie, die het hart ongemoeid laat, kan de wereld heel wel dulden. En goede werken, och, doorvoer wil iedereen zich nog wel laten vinden, Wordt er b.v. geld gevraagd voor een ziekenhuis, voor een kerkgebouw of zo iets, dan zijn er milde handen genoeg. Maar spreek nu eens over wat ge gelooft, kom eens met de eis van Gods Woord, en ge hebt alle kans aan een dove mans deur te kloppen.
“Och”, zegt men dan, “er is zoveel verdeeldheid onder de Christenen, er zijn zoveel secten en partijen, die elkaar onophoudelijk bestrijden, ik wil me er liever maar niet mee inlaten; ge moet me met uw dogma’s maar niet lastig vallen”. Is dit nu niet een erbarmelijke uitvlucht? Omdat het hier een zaak geldt, die ernstige overweging vereist, acht men het maar beter om erin het geheel niet over na te denken, en omdat niet alle Christenen op alle punten eenzelfde overtuiging hebben, wil men de moeite niet nemen voor zichzelf tot een overtuiging te komen.
Welk een dwaasheid toch! Omdat niet alle zeekaarten in de onderdelen precies met elkaar overeenkomen, zal iemand weigeren, dat gedeelte van de oceaan te bestuderen, dat door zijn eigen schip moet bevaren worden. Wat zal hiervan nu waarschijnlijk het gevolg zijn? Immers dit, dat zijn bodem ergens op een klip verzeild raakt en uit elkaar geslagen wordt? En dat louter door eigen schuld.
Nu zijn er ook lieden, die geregeld bidden en danken, des Zondags trouw ter kerk gaan en het geredelijk toestemmen als er gezegd wordt, dat de mens voor God verdoemelijk is vanwege zijn ongerechtigheden, maar voor zichzelf er niet toe kunnen komen, in het besef van hun persoonlijke, diepe schuld zich voor Gods aangezicht te verootmoedigen.
O, een mens wil de Heere alles wel ten offer brengen, maar tot de ware verbrijzeling van hart komt hij niet zo gemakkelijk. Een Fakier in Hindostan kan zichzelf met priemen doorsteken, hij strekt zich zonder morren uit op een bed vol scherpe pinnen en hangt gewillig een uur lang onder de hevigste pijnen aan een haak, die hem in de rug geslagen is. Dit alles doet hij om zijn god gunstig voor zich te stemmen.
Ja, alles wil de mens doen liever dan als een arm zondaar, die de dood heeft verdiend, voor de Heere zich te buigen met de belijdenis, dat Hij alleen recht heeft op heel ons leven, op al de uitgangen van ons hart. Van een wet, die geestelijk is en heel onze existentie voor God opeist, is het vlees absoluut afkerig. Een geloof, dat volkomen afstand vraagt van de zonden en verzoening zoekt uitsluitend in het dierbaar bloed van Jezus Christus, is voor de mens in zijn natuurstaat een dwaasheid en een ergernis. Oprecht schuldgevoel, hartelijk berouw en redding uit zijn geestelijke ellende door Christus’ zoenverdienste, het kind van deze wereld wil er niet van horen.
De minst populaire waarheid is wel wat de Heere Jezus eenmaal zei: “Gij moet wederom geboren worden.” En nu heeft men om aan de klem van deze woorden te ontkomen zijn toevlucht genomen tot valse verklaringen. “O zeker”, zo zegt menigeen, we moeten wedergeboren worden en dit betekent, dat we het sacrament des doops moeten ontvangen, want de doop is immers het bad van de wedergeboorte”. Nu is deze redenering totaal bezijden de waarheid. De Heiland bedoelde een wedergeboorte, die gewerkt wordt door de Heilige Geest. Geen enkele uitwendige handeling, door een schepsel verricht, kan ooit ofte immer vernieuwend op ‘s mensen geest inwerken. De genade van de vernieuwing komt alleen van Boven.
Te verwonderen is het intussen niet, dat deze dingen voor zeer velen minder aannemelijk zijn, dat men erin het algemeen volstrekt niet aan wil. “De natuurlijke mens begrijpt niet de dingen; die des Geestes Gods zijn, ze zijn hem een dwaasheid, hij kan ze niet verstaan, omdat ze geestelijk onderscheiden worden”. De natuurlijke mens zoekt God te aanbidden te Jeruzalem of op de berg Gerizim en hij voert met geestdrift soms strijd omtrent de plaats, waar zulks geschieden moet, en met dit al toont hij hoe weinig zijn godsdienst heeft te beduiden.
De Jood keert zich af van de Samaritaan, hij wil met zo’n onheilige niet te doen hebben en levert daarmee het bewijs, hoe weinig hij gelijkt op God, die zijn zon laat opgaan over bozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. En breng nu die Jood de boodschap, dat God een geest is en dat wie Hem aanbidt, dit doen moet in geest en in waarheid, dan toont bij zich beledigd en wendt zich toornig van u af. Nu verandert het natuurlijk niets aan de waarheid zelf, wat mensen er ook van denken of zeggen mogen.
Zolang ge aan de Heere uw hart nog niet hebt gegeven, hebt ge Hem niets gegeven. Als ge de Heere niet uit liefde dient met geheel uw ziel en al uw krachten, als ge Hem niet toebehoort zonder enig beding, dan staat ge nog buiten Christus en deelt ge nog niet in zijn liefde. Ge mocht dan gedoopt zijn en toegang verkregen hebben tot het Heilig Avondmaal, ge mocht dan veel en lang in het gebed op uw knieën hebben gelegen, ja hete tranen hebben geschreid, uw goud en uw zilver hebben geofferd en in zware zelfkastijding heil hebben gezocht – dit alles zal u niet baten, want het kan u niet in levensgemeenschap brengen met de Heiland.
Al het goed van uw huis zou ten enenmale veracht worden, zo ge dat de Heere zou willen aanbieden in stede van de liefde van uw hart. Gods rechtvaardige eis is, dat we Hem zullen liefhebben en zijn volk wil niets liever dan aan die eis beantwoorden. Is dit ook uw verlangen? Zo nee, dan is daarmee het bewijs geleverd, dat ge niet tot het volk des Heeren behoort.
Het voorgaande brengt ons tot een derde gedachte en wel deze: de gelovigen geven niet hun liefde in ruil voor wat Jezus hun heeft geschonken. Om niet misverstaan te worden zal ik even zeggen, wat ik hiermee bedoel. We beminnen onze Heiland en wel zeer innig, omdat Hij ons zulke heerlijke weldaden geeft. Maar toch zijn het niet die weldaden, waarmee Hij onze liefde heeft gewonnen. Ik ga dit nader aantonen. Al wat de Heere mij deze dag heeft geschonken ontving ik ook reeds jaren geleden.
Zolang ik leefde was ik onder het Verbond van de genade. Het Woord werd mij van mijn vroegste jeugd af gepredikt. Ik hoorde het telkens en telkens weer, dat Christus voor mij was gestorven, dat Hij uit zondaarsliefde zichzelf voor mij had overgegeven tot in de diepste versmaadheid. En wat werkte het horen van dit heerlijk Evangelie op mij uit? Ik vond het de moeite niet eens waard om er ernstig over na te denken en ik keerde er mij in mijn schuldige dwaasheid van af. Ja, indien de Heere mij niets meer gegeven had dan al het goed van zijn huis, ik zou Hem nooit liefgekregen hebben. De Heilige Geest moest komen wonen en werken in mijn hart, ik had nodig verlichte ogen des verstand om de weldaden des Heeren te zien en te waarderen en ik moest het leren verstaan; hoe de ware liefde zich richt op de persoon van de gezegende Middelaar.
Het is Jezus Christus zelf, die de liefde van ons hart wint. Had Hij niet zichzelf aan ons gegeven, wij zouden er nooit toe gekomen zijn om onszelf Hem te geven. Al wat geacht mag worden te behoren tot het goed van zijn huis zou het, hart van zijn volk niet kunnen winnen, totdat dat volk leert verstaan wat het zegt: Hij heeft mij lief en heeft zich voor mij overgeven in de dood. “Mijn Liefste is mijn en ik ben de zijne”, dit is nu één van de heerlijkste verzen uit het Lied van de liederen.
De Bruid zegt niet: “Zijn kroon is mijn, zijn troon is mijn.” Ze verheugt zich in Christus als Koning, als Priester en Profeet, maar wat haar hart boven alles bekoort is de wetenschap, dat ze Hem toebehoort en dat Hij de hare is. Als we zeggen, dat de weldaden, die de Heere ons schenkt, ons hart niet winnen, dan bedoelen we, dat onze liefde niet van het ontvangen dier weldaden afhankelijk is. Ik dank God, dat ik mij in een goede gezondheid mag verheugen. Nu was ik ook wel eens ziek, maar dit maakte mijn liefde tot de Heere niet minder. Al moest ik op dit ogenblik pijn lijden, dan zou mijn mond Hem toch loven.
Velen van u hebben voor dit leven al wat ze begeren kunnen, maar is dit nu de reden waarom ze Jezus liefhebben? Immers neen? Al moest hun alles ontvallen, ik ben ervan verzekerd, dat ze hem ook in hun armoede zouden aankleven. De satan was een leugenaar, toen hij van de lijder van de oudheid zei: “Is het om niet, dat Job God vreest? Hebt Ge niet een omtuining gemaakt voor hem en voor al wat hij heeft rondom? Het werk van zijn handen hebt Ge gezegend en zijn vee is in menigte uitgebroken in het land. Maar toch, strek uw hand uit en tast aan alles wat hij heeft – zo hij U niet in uw aangezicht zal zegenen.”
Neen, we hebben God niet lief om wat Hij ons in dit leven schenkt, maar omdat Hij ons eerst heeft liefgehad. Er zijn tal van mensen, die voor het tegenwoordige rijk zijn beweldadigd en zich in weelde kunnen baden, maar vraag hun eens, hoe het staat met hun liefde tot de Heere. Al hun voorrechten kunnen hen er niet toe brengen om Hem te beminnen. Wel kunnen ze van hun geld hun afgod maken en de Gever van alle goede gaven de rug toekeren. Wie God waarlijk vreest, zegt ook in dagen van beproeving en tegenspoed met Job: “De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de Naam des Heeren zij geloofd.”
Ook als de gelovigen worden gekastijd, houden ze nog vast aan hun God en kussen de roede, waarmee Hij ze tuchtigt. Als we gezegend worden in onze arbeid, in ons huis; als we veel mogen genieten van de tegenwoordigheid van onze Heiland, dan hebben we daarvoor hartelijk te danken en Gods Naam groot te maken, maar ook al werden we geleid door donkere wegen, dan zouden we niet ophouden, ons in Hem te verheugen. De liefde van sommige mensen voor de godsdienst schijnt dikwijls al heel spoedig te winnen te zijn.
Het is inderdaad treurig te zien, hoe velen schijnbaar met groote belangstelling opgaan naar het bedehuis en luisteren naar de prediking van het Evangelie, zolang ze in behoeftige omstandigheden verkeren, terwijl ze zich afkerig gaan betonen, zodra ze in beter doen gekomen zijn. Ze hebben dan genoeg aan wat de wereld hun biedt en vinden daarin hun hoogste geluk. Nu behoeven we ons hierover niet te verwonderen. ledere landman houdt er ook een wan op na. Zulk een werktuig kan hij nu eenmaal niet missen. Als hij zijn koren op de dorsvloer in hopen heeft liggen, dan is hij niet zo dwaas om te denken, dat dit alles zuiver graan is. Hij weet, dat er heel wat kaf bij is en nu neemt hij de wan om dat kaf van het koren te scheiden. De wind blaast het weg, voor de landman heeft het geen waarde.
Als de mond–belijders en naam–Christenen ons verlaten, moeten we dat heel kalm aanzien. Het is volstrekt geen vreemd verschijnsel. “Ze zijn van ons uitgegaan, want ze waren uit ons niet, indien ze uit ons geweest waren, zo zouden ze met ons gebleven zijn.” Het komt ook nog wel eens voor, dat iemand zich van Gods volk afkeert om stoffelijk voordeel. Als het op het doen van zaken aankomt is het maar beter niet godsdienstig te wezen, zeggen velen, en wie geldverdienen als het hoogste doel zijns levens beschouwt vindt het ten slotte heel verstandig om al wat naar vroomheid zweemt, opzij te zetten.
Het is nog niet zolang geleden, dat een stervende tot mij zei: “O mijnheer, vroeger ging ik nog wel ter kerk, maar nadat ik hier ben komen wonen, ben ik aan de kerk ontwend, doordien er geen bedehuis in de nabijheid is.” De man was naar één van de voorsteden van Londen verhuisd om wat meer van de vrije lucht te kunnen genieten en daarvoor had hij de kerk maar in de steek gelaten. Is het niet treurig? En ik vrees, dat zeer velen in hetzelfde geval verkeren. Ach, hoe gemakkelijk kan menigeen de dienst des Heeren laten varen.
“Maar”, zo hoor ik iemand vragen, “kan zo iets ook van toepassing zijn op de gelovigen?” Het antwoord op deze vraag kan niet twijfelachtig zijn: wie de Heere in waarheid vreest, kan zich van zijn dienst niet losmaken. Slechts een mondbelijder kan dit. Tot de gemeente des Heeren voegen zich ook altijd personen, die met hun hart aan de wereld hangen, ‘t Is er mee als ‘t was met Israël, toen het optrok uit Egypte. Er was veel gemengd volk, en “ze zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn.” De oprechte kinderen Gods zouden hun Heiland kunnen verkopen?
Onmogelijk – daarvoor lijken ze te veel op hun Meester. Ge herinnert u, hoe de satan de Heiland voerde naar de top van een hoge berg en Hem daar toonde al de koninkrijken van de wereld mitsgaders al hun heerlijkheid en zei: “Ik zal U al deze dingen geven, als ge nedervallende mij wilt aanbidden.” Welk een voorstel om de Zoon des mensen te doen zondigen! Maar Jezus wees de verzoeking af met de woorden: “Ga heen, satan, want daar staat geschreven: ge zult de Heere uw God aanbidden en Hem alleen dienen.” Als nu één van de gelovigen in soortgelijke verzoeking wordt gebracht, laat hij dan hetzelfde antwoord geven.
Neen, al het goed van des duivels huis zou niet voldoende zijn om de liefde te winnen van de man, die zijn hart aan de Heere Jezus heeft gegeven. “Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?” Hoe wreed zijn de Christenen vervolgd in de loop van de eeuwen, hoe lang is de rij van martelaren, die vrijwillig het leven hebben afgelegd voor den. Naam en de zaak des Heeren. Voor de wreedste folteringen zijn ze niet teruggedeinsd, toen van hen gevergd werd, hun Zaligmaker te verloochenen. Ook is het vaak voorgekomen, dat rijkdom en eretitels als lokmiddelen moesten dienen om de gelovigen tot afval te bewegen, maar het was alles tevergeefs.
Ik ken mannen, die naam en positie eraan gewaagd hebben en smaadheid hebben gedragen om de Heere getrouw te blijven. O, geliefde broeders en zusters! dat we altijd maar bekleed mogen wezen met de gehele wapenrusting Gods, opdat we kunnen staande blijven in de dag van de verzoeking. Als de nood aan de man komt moeten we alles vaarwel zeggen om onze Heiland en diens liefde te behouden.
Als ik het oog maar gevestigd mag houden op de Gekruisigde, als ik zien mag op dat met doornen gekroonde hoofd en in dat hemels gelaat, zo vol uitdrukking van tedere zondaarsliefde, ook voor mij, dan durf ik zeggen: “Dierbare Heiland! al was het uw wil, mij te leiden door water en vuur, ik zou U volgen op elke weg. Waar de grote menigte van U zich afwendt, wens ik U aan te hangen met mijn gehele hart en te betuigen, dat bij U alleen de woorden van de Levens zijn. Nevens U lust mij niets op de aarde”.
Al zou een mens al het goed van zijn huis willen geven om de gelovigen daarmee te bewegen, hun Heere te verloochenen, men zou hem ten enenmale verachten. Ziedaar een toetssteen voor alle belijders van ‘s Heeren Naam. God geve, dat niemand van onze blijke te behoren tot degenen, die de naam hebben van te leven, terwijl ze dood zijn.
Amen.