Zonder Mij kunt gij niets doen. Johannes 15:5
Dit is niet de taal van een gewoon mens. Geen heilige, geen profeet, geen apostel zou ooit een gezelschap van getrouwe mannen hebben toegesproken en tot hun gezegd hebben: “Zonder mij kunt gij niets doen.” Indien Jezus Christus, gelijk sommigen zeggen, een goed man, maar ook niets meer, was geweest, dan zou zulk een taal onbetamelijk geweest zijn en onbestaanbaar met zijn karakter. Onder de deugden van een volmaakte mens behoort voorzeker ook bescheidenheid en nederigheid; maar zulke woorden zouden in de mond van een gewoon mens van schaamteloze verwaandheid getuigen. Het is onmogelijk te denken, dat Jezus van Nazareth, indien Hij niet méér dan mens was geweest, ooit deze volzin zou hebben kunnen uitspreken: “Zonder mij kunt gij niets doen.” Mijne broeders, in deze volzin hoor ik de stem van die goddelijke Persoon, zonder wie geen ding is gemaakt, dat gemaakt is. De majesteit der woorden openbaart de Godheid van Hem, die ze heeft uitgesproken. De “Ik ben” komt uit in het persoonlijk voornaamwoord “mij”, en die aanspraak op alle macht omsluiert de Almachtige. Deze woorden betekenen de Godheid, of zij betekenen niets. De geest, waarin wij naar deze taal luisteren, is die der aanbidding. Laat ons het hoofd buigen in plechtige aanbidding, en ons aldus verenigen met de schare rondom de troon, die kracht en heerschappij en macht toeschrijven aan Hem, Die op de troon zit en het Lam.
In deze gemoedstoestand van aanbidding zullen wij des te beter toebereid zijn om tot het hart van de tekst door te dringen. Ik zal niet spreken over de zedelijke onmacht der onwedergeborenen, ofschoon ik in die leerstelling van harte geloof; want deze waarheid lag niet op des Heeren weg, toen Hij deze woorden uitsprak, en Hij heeft er toen ook niet op gezinspeeld. Het is volkomen waar, dat onwedergeboren mensen, zonder Christus zijnde, geen enkele geestelijke daad tot stand kunnen brengen, niets kunnen doen, dat welbehaaglijk is in Gods oog; maar onze Heere sprak toen niet tot onwedergeboren mensen, en Hij sprak toen ook niet van hen. Hij was omringd door zijn apostelen, de elven, van wie Judas als onkruid uitgewied was; en het is tot hen, als tot de ranken van de ware wijnstok, dat Hij zegt: “Zonder mij kunt gij niets doen.” Dit betreft hen, die in de wijnstok zijn, en zelfs tot de zodanigen, die gesnoeid zijn en voor een wijle bevonden zijn te blijven in de stam, welke is Christus. Zelfs in de zodanigen is een volstrekte onmacht om iets heiligs voort te brengen, indien zij afgescheiden zijn van Christus.
Wij zijn thans niet geroepen om te spreken over alle vormen van doen, die buiten onze macht zijn, maar van die vorm van doen, die in de tekst wordt bedoeld. Er zijn zekere vormen van doen, waarin mensen uitmunten, die weinig of niets van Christus weten; maar de tekst moet in zijn eigen verband worden beschouwd, en dan is de waarheid duidelijk. De gelovigen worden hier aangeduid onder het beeld van ranken in de wijnstok, en het doen, waarvan wordt gesproken, moet dus het voortbrengen zijn van vrucht. Ik zou dit kunnen overbrengen in de volgende bewoordingen: “Buiten Mij kunt gij niets voortbrengen – niets maken, niets scheppen, niets teweegbrengen.” Er wordt hier gesproken van dat doen, dat voorgesteld kan worden door de vrucht van de wijnrank, en dus tot die goede werken en genadegaven des Geestes behoort, die verwacht worden van mensen, welke geestelijk met Christus zijn verenigd. Het is van dezen, dat Hij zegt: “Zonder mij kunt gij niets doen.” Onze tekst is slechts een andere vorm van het vierde vers: “Gelijkerwijs de rank geen vrucht kan dragen van zich zelf, zo zij niet in de wijnstok blijft, alzo ook gij niet, zo gij in Mij niet blijft.” Ik zal dus het woord richten tot u, die belijdt de Heere te kennen en lief te hebben, en grotelijks begeert zijn naam te verheerlijken. U moet ik doen gedenken, dat de vereniging met Christus een noodzakelijk en onmisbaar vereiste is; want alleen dan, als gij één zijt met Hem, en één met Hem blijft, kunt gij de vruchten voortbrengen, waaruit blijkt, dat gij waarlijk tot de zijnen behoort.
I. “Zonder mij kunt gij niets doen.” Door die volzin wordt in de eerste plaats HOOP in mij opgewekt. Er moet iets gedaan worden, onze godsdienst moet grote, praktische gevolgen hebben. Ik heb aan Christus gedacht als aan de wijnstok, en aan de myriaden van ranken in Hem, en mijn hart heeft grote dingen gehoopt. Welk een wijnoogst moet uit zulk een wortel voortkomen! Ranken zijnde in Hem, wat vruchten moeten wij niet voortbrengen! Er kan geen schaarsheid, niets armoedigs zijn in de vrucht van een wijnstok, die zó vol sap is. Vrucht van de beste hoedanigheid, vrucht in de grootste overvloed, ongeëvenaarde vrucht moet door zulk een wijnstok worden gedragen. Er is muziek in dat woord “doen”. Ja, mijne broeders, Jezus ging het land door goeddoende, en in Hem zijnde, zullen ook wij goed doen. In Hem is alles krachtig, praktisch, – in één woord vruchtdragend, en met Hem verenigd zijnde, zal ook veel door ons gedaan worden. Door de almachtige genade van God zijn wij verlost buiten elk doen van ons zelf, en nu wij verlost zijn, verlangen wij ook wederkerig iets te doen; wij koesteren de hoge eerzucht, om onze grote Heere en meester van enig nut te kunnen zijn. Ofschoon er in de tekst een ontkenning is, wekt hij toch in onze ziel de hoop op, dat wij, eer wij van hier gaan en niet meer zijn, ook nog op aarde iets voor Christus kunnen doen.
Geliefden, er is de heilige eerzucht en de hoop, dat wij iets kunnen doen, om God te verheerlijken door de vruchten voort te brengen van heiligheid, vrede en liefde. Wij zouden wensen de leer van God, onze Zaligmaker in alles te versieren. Door reinheid van wandel, door kennis, door lankmoedigheid, door ongeveinsde liefde, door alle goed en heilig werk zouden wij de lof van onze God willen verkondigen. Wij weten, dat wij zonder de Heere Jezus niet heilig kunnen zijn, maar verenigd met Hem, overwinnen wij de wereld, het vlees en de duivel en wandelen in klederen, die onbesmet zijn van de wereld. De vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid en alle heilige wandel. Tot geen van deze dingen zijn wij bekwaam in ons zelf, maar in het geloof kunnen wij met Paulus zeggen: “Ik vermag alle dingen door Christus, die mij kracht geeft.” Wij kunnen versierd zijn door rijke vruchten, wij kunnen de Heiland blijdschap doen hebben in ons, opdat onze blijdschap vervuld worde.
Wij begeren niet slechts vruchten voort te brengen in ons zelf, maar ook veel vrucht te dragen in de bekering van anderen, evenals Paulus begeerde enige vrucht te hebben onder de Romeinen. Te dien opzichte vermogen wij alleen en in onszelf niet het allerminste of geringste, maar verenigd met Christus brengen wij de Heere vruchten voort. De Heere Jezus zegt: “Die in mij gelooft, de werken, die ik doe, zal hij ook doen, en zal meer doen dan deze; want ik ga heen tot mijn Vader.” Broeders, de hoop wordt levendig in ons hart, dat wij, een iegelijk van ons, vele zielen tot Jezus zullen brengen. Niet omdat wij enigerlei kracht hebben in ons zelf, maar omdat wij verenigd zijn met Jezus, koesteren wij de blijde hoop vruchten te zullen voortbrengen door anderen tot kennis van het Evangelie te brengen.
Die hoop doet mijn ziel ontvlammen, en ik zeg tot mij zelf: indien dit zo is, indien er zovele ranken zijn, en indien al deze ranken leven, hoe vele vruchten van nog meerdere zegeningen zullen er dan niet rijpen voor deze ar me wereld. De mensen zullen gezegend worden in ons, omdat wij gezegend zijn in Christus. Welk een invloed zal er niet uitgaan van tienduizend godvruchtige levens! Welk een invloed moet er niet geoefend worden op ons land door duizenden van Christen mannen en vrouwen, die liefde, vrede, gerechtigheid, deugd en heiligheid op praktische wijze bevorderen! En indien ieder hunner er naar streeft anderen tot Christus te brengen, hoe talrijk zullen dan niet de bekeringen zijn, en hoe sterk zal de kerke Gods dan niet worden uitgebreid! Weet gij niet, dat zo er slechts tien duizend ware Christenen in de wereld waren, die ieder elk jaar een ander Christen toebrachten, er geen twintig jaren nodig zouden zijn om de bekering van geheel de bevolking der aarde tot stand te brengen? Dit is een eenvoudige rekensom, die iedere schoolknaap maken kan. Het schijnt gewis een kleinigheid, dat iedereen, die Christus kent en liefheeft, een ander toe zal brengen, en zo wij één zijn met Hem, dan kunnen wij hopen, dat dit voorzeker zal geschieden. En zo zit ik neer, en heb mijn liefelijke droom, overeenkomstig de belofte: “Uwe jongelingen zullen gezichten zien, en uwe ouden zullen dromen dromen.”
Ziet deze duizenden van ranken, voortkomende uit zulk een stam als Christus Jezus, en met zulk een sap als de Heilige Geest, in hem vloeiende, o gewis! deze wijnstok moet weldra de bergen bekleden met zijn groen, zodat er geen enkele barre rots is, die door zijn zegenrijke bladeren niet wordt versierd! Dan zullen de bergen van zoete wijn druipen, en al de heuvelen zullen smelten. Niet vanwege enigerlei natuurlijke vruchtbaarheid in de ranken, maar vanwege hun heerlijke wortel, en stam, en sap, zal ieder hunner rijke vruchten dragen, en elke vruchtbare tak zal over de muur lopen. Geliefden in Christus, hebt gij geen sterk verlangen zulk een voleinding te zien? Begeert gij niet te delen in de grootse onderneming van de wereld voor Christus te veroveren? O gij, die jong zijt en vol van levensmoed, wenst gij u niet in de voorste gelederen te bevinden van deze grote kruistocht? Onze ziel smacht er naar te zien, hoe de kennis des Heeren de aarde zal bedekken, gelijk de wateren de bodem der zee. Het is ons een blijde tijding, dat wij, verenigd met Christus, iets kunnen doen, waarop de Heere met welgevallen neerziet, iets, dat zijn naam eer en heerlijkheid zal toebrengen. Wij zijn niet tot werkeloosheid gedoemd; de blijdschap van het dienen, de hoge zaligheid van geven en van doen is ons niet ontzegd: de Heere heeft ons verkoren en verordineerd om vrucht voort te brengen, en dat wel blijvende vrucht. Dit is de sterke begeerte, die opkomt in onze ziel; de Heere geve, dat wij het tot een werkelijke gestalte in ons leven zien worden.
II. Maar nu ten tweede: er vaart mij EEN HUIVERING VAN VREZE door mijn hart. Ofschoon ik brand van een zeer sterk verlangen, en mij verhef op de vleugelen van een machtige eerzucht om iets groots voor Christus te doen, zo word ik toch bij het lezen van de tekst door een plotselinge siddering bevangen. “Zonder mij”: – het is dus mogelijk, dat ik zonder Christus kan zijn, en bijgevolg volstrekt onbekwaam tot enig goed. Mijne vrienden, ofschoon u dit zal doen huiveren, wens ik u toch de mogelijkheid te doen gevoelen, dat gij “zonder Christus” zijt. Ik wens, dat gij dit tot in het binnenste van uw hart zult gevoelen. Gij belijdt in Christus te zijn; maar zijt gij werkelijk in Christus? De grote meerderheid van hen, tot wie ik hedenmorgen spreek, zijn leden van de zichtbare gemeente van Christus; maar wat zou het zijn, indien gij niet zo in Hem zijt, dat gij vruchten voortbrengt? Het is duidelijk dat er ranken zijn, die, in een zekere zin, in de wijnstok zijn, maar toch geen vruchten dragen!
Er is geschreven: “Alle rank in Mij, die geen vrucht draagt, die neemt Hij weg.” (Joh.15:2 naar de Engelse overzetting, en de kanttekening op de statenbijbel). Ja, gij zijt een lid der gemeente, wellicht wel een ouderling, misschien een diaken, of wel een leraar, en als zodanig zijt gij in de wijnstok; maar brengt gij vruchten van de heiligheid voort? Hebt gij u de Heere toegewijd? Poogt gij anderen tot Jezus Christus te brengen? Of is uw belijdenis iets, dat met geen heilig leven van doen heeft, en hoegenaamd geen invloed uitoefent op anderen? Geeft het u een naam onder het volk Gods en niets meer? Zeg, is het een bloot natuurlijke vereniging met de gemeente, of is het een levende, bovennatuurlijke eenheid met Christus? Laat die gedachte u door de ziel gaan, en u in het stof neerleggen voor Hem, die van de hemel op u nederziet, zijn doorboorde hand opheft en roept: “Zonder mij kunt gij niets doen.” Mijn vriend, indien gij zonder Christus zijt, waar dient het dan voor, dat gij uw Bijbelklas aanhoudt? Want gij kunt niets doen. Waartoe is het nut,dat ik hier kom op deze kansel, indien ik zonder Christus ben? Waartoe dient het, dat gij hedenmiddag naar de zondagsschool gaat, indien gij met dit al zonder Christus zijt? Tenzij wij zelf de Heere Jezus bezitten, kunnen wij Hem niet aan anderen brengen. Tenzij wij het levende water in ons binnenste hebben, springende tot in het eeuwige leven, kunnen wij niet zo overvloeien, dat stromen van het levende water uit ons voortkomen.
Ik zal het nog op een andere wijze voorstellen. – Wat zou het zijn, indien gij wel in Christus zijt, maar niet zo, dat gij in Hem blijft? Uit sommige woorden van onze Heere blijkt het, dat er ranken in Hem zijn, die weggenomen worden en dan verdorren. “Zo iemand in Mij niet blijft, die is buiten geworpen gelijkerwijs de rank, en is verdord.” Er zijn sommigen, die naar zijn naam genoemd zijn, en gerekend worden tot zijn discipelen; wier namen gehoord worden, telkenmale als de monsterrol der kerk wordt afgelezen, en die toch niet in Hem blijven. Wat zou het zijn, mijn hoorder, indien gij alleen des zondags in Christus zijt, maar de gehele week in de wereld! Indien gij alleen aan de Avondmaalsdis in Christus zijt, of op de bidstond, of op de bepaalde tijden van openlijke Godsverering? Wat zou het zijn, indien gij slechts af en toe in Christus zijt! Indien gij uitwendig een heilige, en inwendig een duivel zijt! Ach mijn vriend, wat zal het einde wezen van zulk een gedrag? En toch zijn er van de zodanigen, die volharden in het streven om een tussenpozende gemeenschap met Christus te onderhouden: heden in Christus, omdat het de sabbatdag is; morgen buiten Christus, omdat het marktdag is; en gehoorzaamheid aan Christus lastig is en ongelegen komt, terwijl er gekocht en verkocht wordt. Mijne vrienden, dat gaat niet; dat is niet recht. Wij moeten zó in Christus zijn, dat wij altijd in Hem zijn, want anders zijn wij geen levende ranken van de levende wijnstok, en dan kunnen wij geen vrucht dragen. Indien er zo iets bestond als een wijnrank, die slechts nu en dan met de stam verenigd is, zoudt gij dan denken, dat zij de wijngaardenier vrucht zou opleveren. En evenmin kunt gij vrucht dragen, zo gij nu eens wèl, en dan weer niet in Christus zijt. Gij kunt niets doen, zo gij niet voortdurend met Hem verenigd zijt.
Toen ik eens op reis was naar de plaats, waar ik gewoonlijk mijn winterrusttijd doorbreng, overnachtte ik te Marseille en werd daar door een hevige pijn overvallen. Het was koud in de kamer van mijn hotel, en dus verzocht ik, dat men er vuur zou aanleggen. Ik zat daar neder in sombere, neerslachtige gemoedsstemming, toen mij plotseling de tranen in de ogen kwamen, alsof ik door een grote smart was aangegrepen. Nooit zal ik de gedachten vergeten, die mijn hart bewogen. De portier van het hotel kwam binnen met een hand vol twijgen om het vuur aan te maken. Hij was op het punt om die twijgen in de kachel te werpen als vuurmakers, om het hout spoedig op te doen vlammen, toen ik hem vroeg om ze eens te mogen zien. Het waren verdorde wijnranken, die bij het snoeien afgesneden waren. O! dacht ik, zal dat ook mijn lot wezen? Hier ben ik, ver weg van huis, niet in staat vrucht te dragen, gelijk is zou wensen. Zal ik eindigen, terwijl dit mijn lot is? Zal ik bewaard worden om in het vuur geworpen te worden? Deze twijgjes maakten deel uit van een goede wijnstok, ranken, die er ongetwijfeld fris en groen uitzagen; maar nu dienen zij slechts tot voedsel van de vlam. Zij waren afgesneden en als onnutte dingen weggeworpen, en de mensen hadden ze opgeraapt en in bosjes samengebonden, en nu werden ze smadelijk in het vuur geworpen! Welk een beeld! Daar is een groep leraren; zij worden als een bundel samengebonden en in het vuur geworpen. Daar is zulk een bundel van ouderlingen! Hier een bundel van diakenen, een bundel van lidmaten der gemeente, een bundel van zondagsschoolonderwijzers! “Men vergadert dezelve, en men werpt ze in het vuur, en zij worden verbrand.” Waarde broeders en zusters, zal dit het lot wezen van iemand onzer, die de naam van Christus hebben aangeroepen! Terecht mocht ik zeggen, dat ons een huivering kan bevangen, terwijl wij luisteren naar deze woorden: “Zonder mij.” Zonder Christus zal ons einde inderdaad verschrikkelijk zijn. Eerst: geen vrucht; dan: geen leven; en eindelijk geen plaats onder de heiligen, geen bestaan in de kerk van God. Zonder Christus doen wij niets, zijn wij niets, zijn wij erger dan niets. Dit is thans de toestand van de heiden; en eenmaal was dit ook onze toestand; God verhoede, dat het ook thans onze toestand zij – zonder Christus “geen hoop hebbende.” Hier is een ernstige reden tot het onderzoeken van ons hart, en daartoe zal ik dit onderwerp nu verder aan u overlaten.
III. En zo ben ik genaderd tot mijn derde punt. Ik zie een visioen van EEN ALGEHEEL FALEN, een volstrekte mislukking. “Zonder mij”, zegt de tekst, “kunt gij niets doen” – niets voortbrengen. De zichtbare kerk van Christus heeft reeds dikwijls deze proef genomen, en altijd met dezelfde uitslag. Afgescheiden van Christus, kan zijn kerk niets doen van hetgeen zij bestemd was te doen. Zij is tot een groot en edel doel in de wereld gezonden; zij heeft grote krachten tot haar beschikking; maar indien zij kon ophouden van gemeenschap te oefenen met Christus, dan zou zij volstrekt machteloos worden.
Wat zijn nu de uitwendige tekenen, dat een gemeente buiten Christus is? Ik antwoord: dit kan ten eerste gezien worden in één bediening van het woord, zonder Christus in de leer. Dit hebben wij zelf gezien. Wee de dag, dat dit zo is! De geschiedenis zegt ons, dat Christus niet slechts in Roomse en in de Anglicaanse kerk, maar ook evenzeer in de andere kerken bij tijden vergeten werd. Niet slechts onder de Unitariërs, (de sekte, die de Godheid van Christus loochent.) maar ook onder de Presbyterianen, (Gereformeerden) Methodisten, Baptisten, is Jezus onteerd geworden. Er zijn pogingen aangewend om het doen zonder Christus als de waarheid voor te stellen, die gepredikt moet worden. O hoe ontzettend is die dwaasheid! Zij verheerlijken in hun prediking het menselijk verstand, en hopen, dat dit de grote kracht van God zal blijken te zijn, maar dat is het niet. “Gewis!” zeggen zij, “nieuwe gedachten en een fijn beschaafde taal zullen de mensen aantrekken en winnen! ” Het streven van de predikers is om leiders te worden van de gedachte; zullen zij dan niet de menigte beheersen en de ontwikkelden bekoren?
Voeg daar nu nog muziek en fraaie kerkgebouwen bij, en wat zou dan het succes in de weg staan?” Menig jong predikant heeft daar al zijn gedachten aan gewijd – zeer beschaafd en verstandelijk ontwikkeld te zijn, en wat heeft hij nu met deze fraaie, schitterende middelen uitgewerkt? De som totaal is uitgedrukt in de tekst – “Niets.” “Zonder Mij kunt gij niets doen.” Welk een leegte werd door deze dwaasheid geschapen! Als de kansel zonder Christus is, zijn de stoelen en banken al zeer spoedig zonder mensen. Ik heb een kerk gekend, van welks kansel jaren lang een zeer voornaam godgeleerde gehoord kon worden. Een bekeerde Jood naar Londen komende om een vriend te bezoeken, ging op een zondagmorgen uit om een plaats van christelijke godsvereniging te vinden, en zo kwam hij in de kerk van die voorname godgeleerde. Toen hij terugkwam zeide hij, dat hij vreesde zich vergist te hebben; hij was een gebouw binnengetreden, dat, naar hij hoopte, een vergaderplaats voor Christenen zou zijn; daar hij echter gedurende de gehele dienst de naam van Jezus niet had gehoord, dacht hij, dat hij misschien onder een sekte van godsdienstige dwepers was gekomen. Ik vrees dat menige moderne preek even goed in een Mohammedaanse moskee als in een Christelijke kerk uitgesproken zou kunnen worden. Wij hebben maar al te veel predikers, van wie men zou kunnen zeggen: “Zij hebben mijn Heere weggenomen, en ik weet niet, waar zij Hem gelegd hebben.” Het christendom zonder Christus is een hele vreemde zaak! En wat is er het gevolg van in plaatsen waar men het het volk verkondigt? Ach, weldra komen er niet genoeg mensen om de eredienst in stand te houden; er zijn vele ledige banken, en het duurt niet lang of de gehele zaak is verlopen. God zij er voor gedankt! Het verheugt mij, dat zonder Christus deze zogenaamde Evangeliedienaars geen voorspoed kunnen hebben. Laat Christus weg uit de prediking, en gij zult niets doen.
Maak het slechts overal bekend, Mr. Broodbakker, dat gij brood bakt zonder meel; adverteer het in alle kranten: “Brood zonder meel”; en gij zult spoedig uw winkel kunnen sluiten, want uw klanten zullen naar andere winkels gaan. Er schijnt een vreemd vooroordeel onder de mensen te heersen ten gunste van brood, dat van meel bereid wordt, en evenzo is er een onverklaarbaar vooroordeel in het hart van de mens, waardoor zij denken, dat, zo er een Evangelie is, Christus in dat Evangelie moet wezen. Een leerrede zonder Christus als haar begin, midden en einde is een vergissing in de bevatting en een misdaad in de uitvoering. Hoe groots en schoon de taal ook zij, het zullen holle klanken wezen, zo Christus er niet in is. En als ik van Christus spreek, dan bedoel ik niet slechts zijn voorbeeld, en de zedelijke strekking van zijn leer; maar zijn zoenbloed, zijn wondervolle genoegdoening voor de zonde der mensen, en het grote leerstuk van “geloof en leef”. Indien het “Leven in een blik op de Gekruiste” verduisterd wordt, dan is alles duister. Indien de rechtvaardigmaking door het geloof niet op de voorgrond en in het volle licht gesteld wordt dan kan niets geschieden. Zonder Christus in de leer zult gij niets doen.
En voorts: zonder te allen tijde de volstrekte oppermacht van Christus te erkennen, zullen wij niets doen. Heden ten dage maakt men zeer vele plichtplegingen voor Jezus; maar met dat al onderwerpt men zich niet aan Hem als aan de Opperheer. Ik hoor zeer veel fraais over Christus van mensen, die zijn Evangelie verwerpen. “Levens van Christus” zijn er in overvloed. Ach! dat er zulk een ware, dat Hem voorstelt in zijn heerlijkheid als God, als Hoofd der Gemeente, als Heere over allen! Het zou mij grotelijks verblijden een “Leven van Christus” te zien, geschreven door iemand, die Hem kent door gemeenschapsoefening met Hem, en door eerbiedig aan zijn voeten te zitten. De meesten van de fraaie dingen over Jezus, die ik heden lees, schijnen geschreven te zijn door personen, die Hem door een telescoop op zeer grote afstand hebben gezien, en Hem kennen “volgens Mattheüs”, maar niet naar hun persoonlijke gemeenschapsoefening met Hem. O, dat er een “Leven van Christus” ware, geschreven door Samuël Rutherford, of door George Herbert, of door een andere godvruchtige, voor wie de Eeuwig Gezegende een gemeenzaam Vriend geworden is.
Er zijn heden ten dage sommigen, die Jezus in hun geschriften prijzen, omdat Hij, naar hun oordeel, een godsdienst heeft gesticht, die over het algemeen zo tamelijk wel past bij de verlichting van de 19e eeuw, en wellicht zelfs wat langer zou kunnen duren. Door deze critici wordt Jezus geprezen, en enigszins bewonderd als de voorkeur te verdienen boven de meeste andere leraars; maar toch moet Hij volstrekt niet blindelings worden gevolgd. Het is gelukkig voor Jezus, dat Hij zich aanbeveelt aan “de beste gedachten” en de rijkste beschaving en ontwikkeling van onze tijd, want indien Hij dit niet gedaan had, dan zou Hij door die wijze en geleerde heren tentoongesteld worden als iemand, die met zijn tijd achterop is geraakt. Zij moeten natuurlijk wel sommige van zijn leerstellingen rectificeren, inzonderheid zulke leerstellingen als rechtvaardigmaking door het geloof, of de verzoening, of de uitverkiezing – dat zijn ouderwetse begrippen, die tot een vroeger, minder verlicht, tijdperk behoren, en daarom maken zij ze geschikt en pasklaar voor onze tijd door ze van haar ware betekenis te beroven.
Volgens de onfeilbare critici van onze tijd zijn de leerstellingen der genade ouderwets – daaraan gelooft niemand meer, en bijgevolg verklaren zij de ouderwetse gelovigen niet te bestaan. Christus wordt gerectificeerd en gefatsoeneerd, en zijn kleed zonder naad wordt Hem afgenomen, en men kleedt Hem naar de mode; en dan wordt Hij ons voorgesteld als een merkwaardige Leraar, en men geeft ons de raad Hem tot op zekere hoogte te volgen. Voor het ogenblik zullen de wijzen Jezus nog dulden; maar men kan niet weten wat er gebeuren zal. De vorderingen van onze tijd zijn zó verbazend groot, dat het zeer wel mogelijk is, dat wij Christus en het Christendom weldra zullen achterlaten. Welaan, mijne vrienden, wat zal er van zo dwaze wijsheid worden? Wat zal er het gevolg van wezen? Niets dan begoocheling, onheil, ongeloof, anarchie en alle denkbaar en ondenkbaar kwaad. De zaak is deze: indien gij Christus niet erkent als te zijn alles, dan hebt gij Hem in werkelijkheid geheel buitengesloten en dan zijt gij zonder Hem. Wij moeten het Evangelie prediken, omdat Christus het heeft geopenbaard. “Alzo spreekt de Heere” dat moet onze logica zijn.
Wij moeten het Evangelie prediken als gezanten, die hun boodschap overbrengen, dat is in naam des Konings, door een gezag, dat het hunne is. Wij prediken onze leerstellingen, niet omdat wij ze passend en geschikt, gelegen en gemakkelijk achten, maar omdat Christus ons bevolen heeft ze te verkondigen. Wij geloven in de leerstellingen der genade, niet omdat de verlichting der eeuw er haar goedkeurend zegel op zet, maar omdat ze waar zijn, omdat zij de stem van God zijn. De eeuw heeft er niets mee van doen. De wereld haat Christus en moet Hem haten. Indien zij Christus onverholen van kwaad beschuldigde, dan zou dit voor ons een meer hoopgevend teken zijn, dan haar bedrieglijke Judaskus. Wij houden ons eenvoudig aan dit: – de Heere heeft het gezegd; en wij bekommeren er ons niet om of men het goed- of afkeurt. Jezus is God en het Hoofd der gemeente, en wij moeten doen wat Hij gebiedt: komen wij hierin te kort, dan kan daar geen goed uit voortkomen. Indien de gemeente terugkeert tot het geloof, dan zal zij zien, wat haar Heere doen zal; maar zonder Christus als de oppermachtige Heere, als de onfeilbare Leraar en geëerbiedigde Koning, moet alles ten einde toe mislukken.
Ga nog een weinig verder: gij kunt gezond zijn in de leer, en toch niets doen, tenzij gij Christus hebt in uwe geest, uw gemoed, uw gezindheid. Er waren leraars, die al de leerstellingen der genade predikten, en toch kwamen er op hunne prediking geen bekeringen – het was omdat zij geen bekeringen verwachten, ja ze nauwelijks begeerden. In vroegere jaren hebben vele orthodoxe predikers gedacht, dat hun enige plicht bestond in de godvruchtigen te vertroosten en te bevestigen. Deze broeders spraken van zondaren als van lieden, die God wel toe zou kunnen brengen, indien Hij het goed vond; maar er was hun niet veel aan gelegen, of Hij het al of niet deed. Maar te wenen over zondaren, gelijk Christus geweend heeft over Jeruzalem; hen te nodigen om tot Christus te komen, zoals de Heere deed, toen Hij de gehele dag zijn handen tot hen had uitgestrekt; met Jeremia te wenen over een volk, dat zijn verderf tegemoet gaat – met zulke gewaarwordingen hadden zij geen sympathie; zij vreesden, dat dit wel een weinig Arminiaans was.
Prediker en hoorders waren als in een harde schelp gesloten, en leefden alsof hun eigen verlossing en zaligheid het enige doel was van hun bestaan. Als iemand ijverig was en arbeidde aan de bekering van zondaren, dan heette hij een drijver, een onbezonnen of wel een ingebeeld mens. Wanneer een gemeente in zulk een toestand geraakt, dan is zij ten opzichte van de geest, die onder haar heerst, “zonder Christus.” Wat is er het gevolg van? Sommigen van u weten uit eigen ervaring of opmerking wat er het gevolg van is. Zulk een met zich zelf voldane gemeente bestaat en groeit voor een wijle; maar op de duur gaat zij te niet; en dat kan niet anders. Er kan geen vrucht dragen zijn, waar de geest van Christus niet is, zowel als de leer van Christus. Tenzij de Geest des Heeren op u rust en u doet smachten naar het heil en de verlossing der mensen, zoals Jezus er naar heeft gesmacht, kunt gij niets doen.
Doch wij hebben Christus bovenal nodig in de kracht van zijn werkelijke tegenwoordigheid. Denken wij altijd aan dit: – “Zonder mij kunt gij niets doen”? Wij zullen heden middag uitgaan om de jeugd te onderwijzen: zal het onze vurige begeerte zijn, dat Christus met ons gaat? Of zullen wij plotseling stilstaan op de weg en zeggen: “Mijn Meester is niet bij mij, en ik durf geen stap verder te doen?” De blijvende bewustheid van de liefde van Christus in onze ziel is het wezenlijke element van onze kracht. Wij kunnen zonder Christus evenmin een zondaar tot bekering brengen, als wij nieuwe sterren kunnen doen lichten aan de hemel. De kracht om de wil van de mensen te veranderen, de macht om het verstand te verlichten ten opzichte van de dingen Gods en invloed te oefenen op het gemoed tot bekering en geloof, moet geheel en volstrekt komen van de Allerhoogste. Gevoelen wij dit?
Of rangschikken wij onze gedachten voor een toespraak, en zeggen wij: “Dit is een sterk punt, dat moet effect maken”, om daar dan bij te blijven? Zo ja, dan kunnen wij niets doen. De kracht is bij de Meester, niet bij de dienstknecht; de macht is in de hand, niet in het wapen. Wij moeten Christus hebben bij de hoorders en bij de prediker. Christus moet zijn in de zondagsschool; en Christus moet op de hoeken van de straten zijn, als wij dáár over Hem spreken; en wij moeten ons bewust zijn, dat Hij met ons is tot aan het einde der wereld, of wij zullen niets doen.
Wij hebben dus niets dan een algehele mislukking te wachten van alles, zo wij iets, wat het ook zij, ondernemen zonder Christus. “Zonder mij”, zegt Hij, kunt gij niets doen.” Het is in het doen, dat het falen het meest openbaar wordt. Gij kunt zonder Hem wel heel veel spreken; gij kunt congressen houden en conferenties, en vergaderingen; maar doen is geheel wat anders. Zonder Jezus kunt gij heel veel praten; maar zonder Hem kunt gij niets doen. De welsprekendste redevoering zal, zonder Hem, niets dan een fles met damp zijn. Gij kunt plannen bedenken, en uwe machinerie in orde schikken, en uw ontwerpen beginnen uit te voeren; maar zonder de Heere zult gij niets doen. Een onmetelijk wolkenland van voornemens en geen enkel plekje van wezenlijk doen, groot genoeg voor de voet van een duif om op te rusten – dat zal van alles het einde zijn! Gij kunt al het geld hebben, dat door mildheid en grootmoedigheid wordt geschonken; al de geleerdheid, die aan uw universiteiten is te verkrijgen, en al de welsprekendheid, die door de rijkst begaafden aan uw voeten wordt gelegd; maar “zonder Mij”, zegt Christus, “kunt gij niets doen.”
Geraas, flikkering, vuurwerk en mislukking – dat is er het einde van. “Zonder Mij kunt gij niets doen.” Laat mij die woorden herhalen: “Niets doen.” “Niets doen”; en de wereld rondom ons sterft! Afrika in duisternis verzonken! China’s miljoenen komen om! Hindostan verzonken in bijgeloof, en een kerk, die niets kan doen! Geen brood om uit te delen aan de hongerigen, en de scharen bezwijken en sterven! De rots moet geslagen worden en het water des levens er uit voort stromen voor de dorstigen, maar geen enkele druppel komt te voorschijn, omdat Jezus daar niet is. Predikanten, evangelisten, kerken, reddingslegers, de wereld komt om uit gebrek aan ulieden, en toch, zo de Heere niet bij u is kunt gij niets doen. De eeuw zal voortschrijden met haar ontdekkingen, en de mannen der wetenschap zullen het beetje doen, wat zij kunnen, maar zonder Christus zult gij “niets” doen, niets, volstrekt niets!
Gij zult geen duimbreed vorderen op uw moeizame weg, ofschoon gij zó hard roeit, dat de roeiriemen breken; gij zult door wind en stroming teruggedreven worden, tenzij gij Jezus met u in het schip neemt. En gedenk, dat gedurende al die tijd de grote Landman u gadeslaat, want zijn oog is op iedere rank gevestigd. Hij ziet, dat gij geen druiven voortbrengt, en Hij komt met zijn scherp snoeimes en snijdt hier en daar de ranken weg! Wat moet er worden van u, die niets voortbrengt? Onze ziel is verschrikt in ons als wij bedenken, dat wij zouden leven om niets te doen. Toch vrees ik, dat duizenden Christenen niet verder komen dan dit: zij zijn niet onzedelijk, niet oneerlijk of godslasterlijk; maar zij doen niets. Zij denken aan hetgeen zij wel gaarne zouden willen doen en zij maken plannen; maar zij doen niets. Er zijn overvloed van knoppen, maar er wordt geen enkele druif voortgebracht, en dat alleen omdat zij niet in die krachtige, levende gemeenschap zijn met Christus, waardoor zij vervuld zouden worden van leven, en gedrongen zouden worden vruchten voort te brengen tot eer en heerlijkheid van God. Indien wij dus iets trachten te doen zonder Christus, dan staat ons niets dan mislukking te wachten.
IV. Maar nu ten vierde: ik hoor EEN STEM DER WIJSHEID, een stem als het suizen van een zachte stilte, die spreekt uit de tekst, en tot ons, die in Christus zijn, zegt: LAAT ONS DIT ERKENNEN. Buigt uw knieën, steekt uw mond in het stof en zegt: “Heere, het is waar: zonder U kunnen wij niets doen, niets hoegenaamd, dat goed en welbehaaglijk is in Gods oog. Wij zijn van onszelf niet bekwaam iets te denken, als uit onszelf; maar onze bekwaamheid is uit God.” Nu moet gij aldus niet spreken, alsof gij een compliment maakt, dat door de rechtzinnigheid van u wordt geëist; maar uit de diepte van uw ziel, vervuld van wanhoop aan uzelf, moet gij die waarheid voor God erkennen. “Het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet.” Heere, ik deug nergens toe, en doe niets; zonder U ben ik een onvruchtbare, dorre rank, en dit gevoel ik in het diepst van mijn ziel. Wees niet verre van mij, maar maak mij levend door uw tegenwoordigheid.
Vervolgens: laat ons bidden. Indien wij zonder Christus niets kunnen doen, zo laat ons tot Hem roepen en vragen, dat wij nooit zonder Hem zijn mogen. Laat ons met sterke roepingen en tranen smeken om zijn voortdurende tegenwoordigheid. Hij komt tot hen, die Hem zoeken; zo laat ons nooit aflaten van Hem te zoeken. Laat ons in bewuste gemeenschap met Hem pleiten, dat die gemeenschap immer onverbroken mocht blijven. Laat ons bidden, dat wij zó met Jezus samengevoegd mogen zijn, dat wij ééns geestes met Hem mogen wezen, en nooit meer van Hem gescheiden worden. Meester en Heere, laten de levensstromen van uw genade nooit ophouden in ons te vloeien, want wij weten, dat dit geschieden moet, omdat wij anders niets kunnen voortbrengen. Broeders, laat er veel meer gebeds onder ons wezen, dan er ons placht te zijn. Het gebed is bestemd om ons de zegen toe te voeren, die God voor ons heeft verordineerd; zo laat ons dan voortdurend van het door Hem aangewezen middel gebruik maken, en moge het resultaat er van van dag tot dag toenemen.
En voorts: laat ons persoonlijk Jezus aankleven. Laat ons geen leven van scheiding beproeven, want dat zou wezen de levenden te zoeken onder de doden. Laat ons geen enkel ogenblik van Hem afwijken. Zoudt gij willen dat gij ook maar voor een enkele seconde van uw leven in een toestand werd aangetroffen, waarin gij niets kunt doen? Ik moet bekennen, dat ik niet gaarne in zulk een toestand zou zijn – onmachtig om mij te verdedigen tegen mijn vijanden, onmachtig om mijn Heere te dienen. Indien eens een ontwaakt zondaar in zielsbenauwdheid tot u kwam, en gij zoudt u geheel onmachtig gevoelen om hem enig goed te doen, welk een treurige verlegenheid zou dat voor u wezen! Of, zo gij u niet onbekwaam gevoelde; maar dit in werkelijkheid toch zou zijn; en indien gij dan wel godsdienstige gesprekken met hem houdt, maar er de kracht niet van kent in uw eigen hart, zou dit dan geen zeer treurige zaak zijn? Mocht gij nimmer in zulk een toestand wezen, waarin gij tot niets doen gedoemd zijt, terwijl u de gelegenheid geboden wordt om iets te doen, maar de kracht niet hebt, om van die gelegenheid gebruik te maken! Indien gij van Christus gescheiden zijt, dan zijt gij ook van de mogelijkheid gescheiden om goed te doen. Klem u dus uit alle macht vast aan de Zaligmaker en laat niets u van Hem scheiden, neen ook zelfs niet voor één enkel uur.
Onderwerpt u van harte, mijne vrienden, aan de leiding van de Heere, en bidt, dat gij alles op zijn wijze en naar zijn wil doen moogt. Hij zal niet met u zijn, tenzij gij Hem erkent en aanneemt als uw Meester. Er moet geen twist zijn tussen u en Hem over de oppermacht, maar gij moet u geheel en volstrekt aan Hem onderwerpen, u overgeven in zijn handen om te zijn, of te doen, of te lijden wat Hem behaagt. Als dit geheel en al zo is, dan zal Hij met u wezen, en dan zult gij alles doen wat van u wordt geëist. Als de Heere u alles in alles is, zal Hij wondervolle dingen door u tot stand brengen. Wensen wij dit niet?
Gelooft in Hem met verheuging van het hart. Zonder Hem kunt gij niets doen, maar met Hem zijn alle dingen mogelijk. De mens, die Christus in zich heeft, heeft de Almacht in zich. Gij kunt de zwakheid zelf zijn, maar gij zult leren roemen in die zwakheid, omdat de kracht van Christus op u rust, indien gij in voortdurende eenheid en gemeenschap met Christus zijt. O dat wij een vast, een onbepaald vertrouwen hadden in Christus! Wij hebben zelfs nog niet in Hem geloofd naar de mate van de zoom van zijn kleed, want zelfs dat geloof heeft de zieke vrouw gezond gemaakt. O dat wij in Hem geloofden naar de mate van zijn oneindige Godheid! Mocht de heerlijkheid van het geloof ons deel zijn, dat zich afmeet naar Christus, op wien het betrouwt! Moge God ons daar brengen, dan zullen wij overvloedige vrucht voortbrengen tot eer van zijn naam!
V. Eindelijk. Terwijl ik luisterde naar mijn tekst, gelijk een kind een schelp aan zijn oor houdt, totdat hij de zee hoort bruisen, hoorde ik in mijn tekst EEN LIED DER TEVREDENHEID. “Zonder Mij kunt gij niets doen.” En mijn hart zeide: wat is er, dat ik zonder U zou willen doen? Die gedachte heeft voor mij niets smartelijks. Indien ik iets kan doen zonder U, dan doet het mij leed zulk een gevaarlijke macht te bezitten. Ik ben gelukkig, daar ik ontbloot ben van alle kracht, behalve van die, welke van U komt. Het is mij een blijdschap en zielsverlustiging te denken, dat Gij mijn alles zijt. Gij hebt mij volstrekt arm gemaakt ten opzichte van alle rijkdom in mij zelf, opdat ik mijn hand zou kunnen steken in uw schatkamers. Gij hebt mij alle kracht ontnomen, opdat ik zou rusten aan uw borst. “Zonder mij kunt gij niets doen.” Het zij zo, broeders, stemt gij allen hiermee in? Wenst gij het veranderd, gij, die zijn dierbare naam liefhebt?
Stellig niet; want veronderstelt eens, mijne vrienden, dat wij zonder Christus iets konden doen, dan zou Hij er de eer niet voor ontvangen. Wie wenst dit? Er zouden kroontjes wezen voor ons hoofd, want wij zouden dan iets gedaan hebben zonder Hem; maar nu is er een grote kroon voor dat dierbare hoofd, dat eens met doornen was gekroond; want al zijn heiligen tezamen kunnen zonder Hem niets doen. Het voortreffelijk gezelschap der apostelen, de edele schare der martelaren en het triomferend heir der verlosten door het bloed des Lams, deze allen kunnen, zonder Jezus, niets doen. Laat Hij met majesteit worden gekroond, die in ons werkt beide het willen en het werken naar zijn welbehagen. Om ons zelfs wil, om onzes Heeren wil verblijden wij ons, dat dit zo is. Alle dingen zijn méér van ons door dat zij van Hem zijn; en indien de vrucht, die wij dragen, veeleer van Hem dan van ons is, dan is zij er niet minder, maar wel meer door van ons. Is dit voor een heilig oor geen zeldzame, heerlijke muziek?
Het is mij een zeer grote blijdschap, dat wij zonder Christus niets kunnen doen, omdat ik vrees, dat de kerk, indien zij zonder Christus iets kon doen, ook zou beproeven zonder Hem te leven. Indien zij in de school zou kunnen onderwijzen, en de kinderen tot zaligheid kon doen komen zonder Christus, dan vrees ik, dat Christus wel nooit meer in de zondagsschool zou komen. Indien wij zonder Christus met succes kunnen prediken, dan vrees ik, dat de Heere Jezus Christus nooit meer onder ons zou komen. (svp. goed begrijpen, hoor!) Indien onze christelijke litteratuur tot een zegen voor de mensen kon wezen zonder Christus, dan vrees ik, dat wij de drukpers zouden laten werken, zonder daarbij ooit aan de Gekruisigde te denken. Indien er werk gedaan kon worden door de gemeente zonder Jezus, dan zouden er kameren zijn, waarin Hij nooit genodigd zou worden binnen te treden, en dit zouden dan weldra kamers worden vol van verschrikkingen. Iets dat wij zouden kunnen doen zonder Christus! Ach! de massa der gemeente zou de machinerie voor dat iets met grote ijver in beweging brengen, en al het overige zou verwaarloosd worden; en daarom is het een zegen voor geheel de gemeente, dat zij overal en voor alles Christus van node heeft.
“Zonder mij kunt gij niets doen.” Terwijl ik luisterde naar het lied in deze woorden, moest ik lachen; en ik vroeg mij af, of gij ook niet zult lachen. Evenals Abraham van ouds lachte, lachte ik bij mij zelf. Ik dacht aan hen, die de rechtzinnige leer van de aarde gaan verdelgen. Hoe snoeven zij over het verval en de dood der ouderwetse evangelieleer! Ik heb al enige malen gelezen, dat ik de laatste der Puriteinen ben, want dat geslacht sterft uit. Daar protesteer ik tegen; want ik ben wel bereid de minste te zijn, maar niet de laatste van het geslacht. Er zijn vele anderen, die standvastig zijn in het geloof. Zij zeggen, dat onze oude godgeleerdheid vermolmt, en dat niemand er meer in gelooft. Dit is een leugen; maar wijze lieden zeggen het, en dus zijn wij verplicht ons zelf als verouderd en niet meer bestaande te achten. In hun schatting zijn wij even ouderwets als antediluvianen zouden zijn, als zij in onze straten konden wandelen. Ja, zij zullen onze “kool, die overgebleven is, uitblussen” en ons uitroeien van Israël. Nieuwsbladen en tijdschriften en de algemene wetenschap der eeuw nemen allen deel aan de dans op ons graf. Gaat naar huis, gij allen, die van de evangelie-orde zijt, en slaapt de slaap der rechtvaardigen, want uw einde is daar.
Zo spreken de Filisteinen, maar de heirscharen des Heeren delen hun mening niet. De tegenstanders juichen met groot gejuich; maar Christus is niet bij hen. Zij weten weinig van Hem; zij arbeiden niet in zijn geest, zij loven Hem niet; zij prijzen het Evangelie niet van zijn dierbaar bloed, en zo geloof ik, dat, als zij hun uiterste best gedaan hebben, het toch op niets zal uitlopen. “Zonder mij kunt gij niets doen”; indien dit waar is van apostelen, dan is het nog veel meer waar van tegenstanders! Indien zijn vrienden zonder Hem niets kunnen doen, dan houd ik er mij van verzekerd, dat zijn vijanden niets kunnen doen tegen Hem. Indien zij, die zijn voetstappen volgen, en rusten aan zijn borst, zonder Hem niets kunnen doen, dan geloof ik, dat zijn vijanden het ook niet kunnen, en daarom lachte ik om hun lachen, en glimlachte om hun beschaming.
Ik lachte ook, omdat ik dacht aan de geschiedenis van een godsdienstoefening in Nieuw Engeland, toen de leraar op een namiddag predikte op de hem eigen plechtige manier en de gemeente luisterde, of sliep, al naar het hun goed dacht. Het was een hecht, stevig kerkgebouw, waarin zij bijeen waren gekomen, wel geschikt om zelfs tegen een aardbeving bestand te zijn. Alles ging rustig en kalm zijn gang op die namiddag, totdat plotseling een krankzinnige opsprong, de leraar aanklaagde, en verklaarde, dat hij terstond de kerk wilde gaan afbreken. Eén der pilaren van de galerij omvattend, herhaalde deze nieuwe Simson zijn bedreiging. Iedereen stond op; de vrouwen waren op het punt van in onmacht te vallen; de mannen stormden naar de deur, en er was groot gevaar dat de mensen onder de voet zouden raken en vertreden worden. Er zou een groot tumult zijn ontstaan, toen plotseling een broeder, die bij de preekstoel zat, kalmte teweeg bracht door een enkele volzin. “Laat hij het proberen!” was het strenge en sarcastische woord, dat de storm tot bedaren bracht. Zo zal ook heden de vijand gaan bewijzen, dat het Evangelie niet waar is, en hij zal de leer der genade te niet doen. Zijt gij verbaasd? verschrikt? in benauwdheid? Het is er zo ver vandaan, dat mijn enig antwoord aan de vijand, die snoeft, dat hij de pilaren van ons Sion omver zal rukken, is – LAAT HIJ HET BEPROEVEN!
Amen.