Want ik word nu tot een drankoffer geofferd, en de tijd mijner ontbinding is aanstaande. Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geeindigd, ik heb het geloof behouden; Voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal; en niet alleen mij, maar ook allen, die Zijn verschijning liefgehad hebben. 2 Tomotheus 4:6-8
Wat ziet Paulus het vooruitzicht op de dood toch vol vertrouwen tegemoet! Hij heeft geen enkele angst. Met de kalmte en bedaardheid niet alleen van berusting en onderwerping, maar ook van zekerheid en moed, lijkt hij vrolijk en glorieus en zelfs gecharmeerd van de hoop om zijn lichaam te laten ontbinden om te gaan met het nieuwe lichaam dat God voor zijn heiligen heeft klaargemaakt. Hij die met zoveel intelligentie, bedachtzaamheid, geloof en een sterk verlangen kan spreken over het graf en het hiernamaals als Paulus, is een mens om benijd te worden. Prinsen zouden wel eens afstand kunnen doen van hun kronen voor zo’n zekere hoop op onsterfelijkheid. Als ze met hem kunnen zeggen: “Maar wij hebben goeden moed, en hebben meer behagen om uit het lichaam uit te wonen, en bij den Heere in te wonen.” (2 Korintiërs 5:8 SV), dan zouden ze wel eens hun aardse rang kunnen ruilen voor zo’n vergelding. Wat kan er hemelser zijn dan grondig voorbereid te zijn om door de rivier van de dood te gaan? Aan de andere kant, wat een sombere en vreselijke gemoedstoestand moeten zij hebben die, niets anders hebben dan te sterven, geen hoop hebben en geen uitweg zien – de bleekheid en de lijkwade hun laatste versiering; het graf en de zode hun bestemming. Zonder hoop op een betere toekomst; zonder uitzicht op het zien van God met blijdschap, mogen de mensen geen enkele verwijzing naar de dood leuk vinden.