Alzo zegt de Heere der heirscharen: omdat het wonderlijk is in de ogen van het overblijfsel dezes volks in deze dagen, zou het daarom ook in Mijn ogen wonderlijk zijn? spreekt de Heere der heirscharen. Zacharia 8:6
God zond zijn dienstknecht Zacharia met een belofte, dat Jeruzalem zou worden herbouwd en zich een tijdlang in grote vrede en voorspoed verblijden zou. In plaats dat de mannen in de bloei van hun jaren omkwamen in de strijd, zouden oude mannen en vrouwen langs Jeruzalems straten wandelen; ‘een ieder zal zijn stok in zijn hand hebben vanwege de veelheid van de dagen.’ En terwijl de oorlog dikwijls vrouwen en kinderen had weggenomen, luidde de belofte verder: ‘De straten dier stad zullen vervuld worden met knechtjes en meisjes, spelende op haar straten.’ Overal in het omringende land zou voorspoed heersen, zodat er overvloed in de stad zou worden gebracht; ‘want het zaad zal voorspoedig zijn, de wijnstok zal zijn vrucht geven, en de aarde zal haar inkomen geven, en de hemelen zullen hun dauw geven; en Ik zal het overblijfsel dezes volks dit alles doen erven.’ Dit was een lieflijke verzekering, die het volk zeer had moeten verblijden. Maar het was niet zo.
Toen deze gunstrijke belofte gebracht werd, ontstelde ze het volk, want het geloof scheen verdwenen te zijn. De ongelovigen zeiden wel niet ronduit: ‘Deze belofte is niet waar’, maar in het verborgene van hun harten dachten ze het toch. Onder Gods volk komt het er in het algemeen niet toe om Zijn beloften rechtstreeks tegen te spreken; in werkelijkheid zijn wij ten opzichte van onze gedachten oprecht genoeg om ze met bewuste eenvoudigheid van woorden uit te drukken; zelfs bedient zich het ongeloof gaarne van één of ander bedeksel om zich niet in zijn afzichtelijkheid bloot te geven. Onze eerbied voor God veroorlooft niet, Hem bepaaldelijk een leugen toe te schrijven; maar het komt er toch al te veel nabij. Want in het diepst van onze harten loochenen wij de betrouwbaarheid van Zijn Woord.
Het overblijfsel van Israël zei: ‘Hoe kan dat geschieden? Hoe kan Jeruzalem in deze dagen, in deze onrustige dagen, in deze onheilspellende dagen tot voorspoed geraken? Onze vroegere hoop is teleurgesteld: wij zien geen betere tekenen van de tijden, en ongetwijfeld zou onze hoop, die wij thans weer zouden voeden, worden teleurgesteld. Hoe kan de stad uit haar as verrijzen? Wij kunnen ons de mogelijkheid nauwelijks voorstellen; in elk geval zal het wonderlijk, uiterst moeilijk, hoogst onwaarschijnlijk, ja wel onmogelijk zijn.’ Men zei niet rechtstreeks: ‘Het zal niet geschieden’, maar men sprak: ‘Het zal iets wonderlijks zijn’; waarmee men bedoelde, dat het in het minst niet waarschijnlijk was.
Degenen onder mijn hoorders, die Bijbels met kanttekeningen bij zich hebben, zullen opmerken dat op de kant het woord ‘moeilijk’ voorkomt, en de tekst daarom aldus kan gelezen worden: ‘Alzo zegt de Heere der heirscharen: Omdat het moeilijk is in uw ogen, zou het daarom ook in Mijn ogen moeilijk zijn?’ Dit is de enige maal, dat het woord ‘moeilijk’ in onze vertaling van de Bijbel voorkomt, en dan nog alleen in de kanttekening. De Bijbel bevat te veel van God, om aan moeilijkheid plaats te laten.
Ik zou mij zeer verblijden, wanneer ik altijd het woord ‘moeilijk’ op de rand van mijn levensgeschiedenis kon zetten en het nooit in die geschiedenis zelf liet staan. Ik wenste, dat mijn geloof het daar uitwissen kon. Moeilijkheden doemen nu en dan op door het ongeloof. Maar waar God Zich openbaart, daar verdwijnen de moeilijkheden. Laat ze op de rand blijven staan, mijn broeder. Laat ze op de rand blijven staan, en nooit in de boeken van ons werkelijk leven worden gelezen. Een fier zelfvertrouwen schrapt het woord ‘moeilijk’ in zijn Woordenboek door, en een ongedwongen vertrouwen op God mag het nog veel veiliger doen. Wanneer God vóór ons is, dan kunnen alle dingen volvoerd worden. Dingen, bij mensen onmogelijk, zijn mogelijk bij God.
Het overblijfsel van Israël zei: ‘Het zal moeilijk gaan’; en de woorden een weinig verzachtende, sprak men: ‘Het zal wonderlijk zijn in onze ogen’; toch kwam het in het wezen van de zaak hierop neer, dat men het woord van de Heere niet geloofde. Men kon niet begrijpen, hoe de belofte vervuld kon worden, en omdat dit hun bevatting te boven ging, meende men, dat de Heere even verlegen en verbijsterd was. Omdat de terugkerende welvaart van Jeruzalem een groot wonder zou zijn, betwijfelden zij, dat ze ooit zou kunnen aanbreken. En toch, de naam van de Heere zij geloofd, geschiedde het. Want ‘indien wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw, Hij kan Zichzelf niet verloochenen.’
Gewis was het een wonderlijke zaak, dat Jeruzalem, na zo deerlijk verwoest te zijn, nog eens zijn hoofd zou oprichten en enige tijd voorspoed en welvaart zou beleven. Maar wij worden opgeroepen om in grotere wonderen te geloven, wonderen van geestelijke aard, die moeilijker zijn voor het geloof, dan wonderen van stoffelijke soort. Ik wens te spreken over wat voor elk verstandig en ontwaakt gemoed het grootste van alle wonderen moet zijn, namelijk: de mogelijkheid van onze verlossing door het geloof, dat in Christus Jezus is.
De Satan zal u, die verlost bent, en u, die verlost zoekt te worden, wel aanvallen en een aanslag op uw geloof doen. Als hij u in zijn eigen klaarblijkelijke leugentaal niet durft voorhouden, dat de belofte, welke het Evangelie de gelovige doet, vals is, dan wil hij u toch de gedachte inprenten, dat ze ten hoogste onwaarschijnlijk is, te schoon om waar te zijn, te wonderlijk zelfs om te geschieden; in een woord, hij wil het wonderlijk in onze ogen maken en bedekt voorstellen dat het ongelooflijk is.
Daarom wens ik thans, ten eerste, te spreken over de vleselijke beschouwing, in haar voortgang; ten tweede, die beschouwing te keer te gaan, door een onwaarheid in het licht te stellen, waarop ze berust; en ten derde, wil ik daaraanvolgend trachten de waarheid van de zaak aan te tonen, en te zien of wij niet tot een ware beschouwing kunnen komen. o, Gezegende Geest van de genade, leer ons verstand in dit uur recht verstaan en doe ons alle dingen in het licht van de waarheid beschouwen!
I. Hier hebben wij met een soort van vleselijke beschouwing te doen. De Joden in Zacharia’s tijd zeiden: ‘Het is moeilijk; het zal nooit vervuld worden. Het is wonderlijk in onze ogen; het zal nooit gebeuren.’
Deze wijze van spreken komt bij de mensen op, zodra ze beginnen over hun zielen te denken en naar de zaligheid van de Heere te verlangen. Wij verkondigen hun in Gods naam, dat al wie zijn zonden betreurt en belijdt en in Jezus Christus gelooft, terstond vergeving ontvangen zal; goede tijding verwondert hen; en dat mag ook wel. Dadelijk begint de oude slang een twijfeling uit te sissen, en te vragen: ‘Hoe kan dat zijn? Kan een mens in een ogenblik vergeving van een vijftig jaar leven in zonde verkrijgen?
Hoe kan zijn geweten gestild worden door de enkele daad van het geloof in Christus? Hoe kan het getuigenis van een leven van de zonde opeens worden uitgewist?’ Werkelijk, dit komt een ontroerd gemoed niet waarschijnlijk voor; voor de rede is het uitgemaakt, dat dit zeer moeilijk moet zijn; het gezonde verstand verklaart, dat het geheel een wonderlijke zaak is; en het arme, ontwaakte hart besluit, dat de belofte van volkomen, vrijmachtige en werkelijke vergeving niet waar kan zijn. Zo gaan ze Gods belofte betreffende de vergeving van de zonde voorbij als een goede zaak, die geheel buiten het geloof omgaat.
Voorts komt de zegen van de vernieuwing van het hart, waarvan God spreekt in de verbondsbelofte: ‘Ik zal u een nieuw hart geven en zal een nieuw geest geven in het binnenste van u.’ Onze hoorder begrijpt, dat hij op zijn geloof in Jezus wedergeboren en een nieuw schepsel wordt, met nieuwe genegenheden en nieuwe afkerigheden, een geheel veranderd wezen. Maar de belofte begrijpen en de belofte geloven is iets anders. De ontwaakte verlangt een nieuw hart, maar hij beschouwt het als een te groot wonder. Hij vraagt: ‘Kan de Moorman zijn huid veranderen of de luipaard zijn vlekken?
Kan ik, die geleerd heb kwaad te doen, goed leren doen? Het zou inderdaad wonderlijk zijn, wanneer zulk een zondaar als ik in een heilige veranderd werd; wanneer zulk een opstandeling als ik een wettig onderdaan van Koning Jezus zou worden! Zulk een omkeer zou hoogst buitengewoon zijn. Ik denk niet, dat het bestaan kan.’ Hij weet, dat hij zijn weerbarstige wil niet tot onderwerping kan brengen, noch zijn ongebreidelde hartstochten overwinnen; en daaruit besluit hij, dat de zaak onwaarschijnlijk is.
Aldus wordt een andere uitnemende verbondsbelofte terzijde gesteld door ongeloof, en de mens zit neer in zelf bereide wanhoop, in de overtuiging, dat een nieuwe geboorte een al te wonderlijke zaak voor hem zijn zou om er op te hopen.
Zelfs wanneer de ontwaakte ziel zover komt van in de twee eerste zegeningen te geloven, komt het ongeloof op een andere wijze tot hem, want deze dief kan de pelgrim naar Sion verzekerd zijn, bij herhaling te ontmoeten. De Heere heeft beloofd, dat de rechtvaardige zijn wegen zal bewaren en dat hij, die rein van handen is, van kracht tot kracht zal voortgaan; en Christus heeft verklaard, dat het levende water, hetwelk Hij geven zal, geen voorbijgaande gave zal zijn, maar in de mens een fontein van water zal worden, springende tot in het eeuwige leven. ‘Maar’, zegt de beproefde ziel, ‘hoe kan ik de hoop voeden van tot het einde te zullen volharden?
Ik zal eens zó sterk beproefd worden, dat ik van mijn voeten raak. Bij de mij aanklevende zonde, bij de listigheid van de verzoeker en bij een wereld vol kwaad, durf ik niet hopen, tot de einde toe te zullen staande blijven. Te eniger tijd zal ik sneven door de hand van de vijand. En verzekert u mij, dat de rechtvaardigen hun weg zullen bewaren? Dan zal het wonderlijk zijn; het moet zó moeilijk wezen, dat het, naar ik vrees, onwaarschijnlijk, als niet onmogelijk is.’ zo stelt het ongeloof een andere verbondsbelofte terzijde.
Verder komt tot de mens, die hulp heeft ontvangen om voor een tijdje te volharden, de belofte, dat hij ten laatste onberispelijk en met onuitsprekelijke blijdschap voor God verschijnen zal; deze belofte wordt op dezelfde wijze bestreden. De slang van het ongeloof laat haar slijmig spoor op alles achter. Ons wordt geleerd, hoe er een dag zal aanbreken, dat de gelovige zonder vlek of smet of enig gebrek zal zijn en met de engelen zal verkeren in het licht, ja, eeuwiglijk bij God zelf wonen zal; en zie, terstond komt de ziel in verzoeking, te denken, dat dit wondervolle werk van de genade onmogelijk is.
Wanneer wij bedenken, hoe menigmaal wij door de vijand overweldigd zijn, hoe broos en hoe zwak wij zijn en hoe fel en listig onze tegenstander is, dan durven wij geen hoop koesteren, dat wij hem ten slotte verslagen en zijn macht vernietigd zullen zien. Wij peinzen er over, hoe wonderlijk dit wezen moet; werkelijk, hoe meer wij er over denken, hoe wonderlijker het in onze ogen wordt; en helaas, het ongeloof springt ons op de rug en wij menen, dat wij deze zegen nooit kunnen deelachtig worden.
En hiermee is weer een gezegende belofte van de baan geschoven. Inderdaad, elke genadegift van Gods trouw wordt bezien, wordt bewonderd en vervolgens afgewezen, niet omdat ze onbegeerlijk is, maar juist omdat ze zo goed, als rijk, als vol is. O gruwzaam ongeloof, dat de uitnemendheid van de genadegave maakt tot een reden om ze af te wijzen! Kom ons te hulp, o Heilige Geest, om onze Heere te geloven en niet meer zo verkeerd te redekavelen!
Ik heb kinderen van God gekend, die in de tijd van hun zware beproeving, toen ze door droefenissen overstelpt, door armoede gekweld en bedrukt van geest waren, het geloof aan de mogelijkheid van hun verlossing geheel lieten varen. Ze vroegen: ‘Hoe kan God teweegbrengen, dat nu ons brood gewis en ons water zeker zal zijn? Kan Hij ons uit zulk een droeve toestand als deze redden? Wij weten, dat Hij op andere tijden de Zijnen genadig is geweest, maar ons geval is bijzonder moeilijk; werkelijk, onze Heere heeft ons geheel verlaten, onze God zal niet meer genadig zijn.’
Dat komt van het, valselijk aldus genoemd, redeneren. Wanneer wij geen uitkomst zien, zijn wij treurigerwijze geneigd te besluiten, dat God er ook geen ziet. Hij heeft beloofd, dat Hij ons uit elke beproeving een weg tot ontkoming bereiden zal. Maar wij twijfelen aan Zijn Woord; zoals de ongelovige hoofd man in het boek van de Koningen zeggen wij: ‘Zo de Heere vensteren in de hemel maakte, zou het ook naar dit woord geschieden kunnen?’
Hebt u, mijn broeder, dit nooit in uw gedachten gezegd? Heeft de boze, mijn geliefde zuster, in donkere tijden nooit zulk een woord in uw oren gefluisterd? Hebt u zich niet verbeeld, dat u nu eindelijk buiten het bereik van de Goddelijke hulp was en zekerlijk moest omkomen? Zo denkt ongetwijfeld het vleselijk verstand; het ontrooft God Zijn eer en aan onze zielen haar troost.
Zo is het van meet af geweest dat wij, wanneer wij aan God twijfelen, ons ongeloof met boze drogredenen zoeken te bedekken, maar deze valse redenering is niet in staat het misdadige van ons mistrouwen weg te nemen. De ongelovigen blijven door deze boze redenering in hun geestelijke dood, terwijl de gelovigen erdoor verstrikt en pijnlijk gewond worden. O, gevloekt ongeloof, uw valse redenering is: ‘Het is wonderlijk, en daarom kan het niet waar zijn!’ Wij antwoorden u, dat, juist omdat het wonderlijk is, het te meer grond van waarheid heeft.
II. Ten tweede, wij zullen nu onze pijlen richten op de duistere plaats in deze vleselijke redenering, die aanleiding geeft tot een geheel verkeerde voorstelling; of, met andere woorden, wij willen deze redenering in het reine brengen.
Laat ons ten eerste opmerken, dat, wanneer wij, omdat de beloofde zegen wonderlijk is, daarom twijfelen aan de in deze door God gedane belofte, wij God vergeten moeten hebben. ‘Omdat het wonderlijk is in uw ogen’, spreekt de Heen der heirscharen, ‘zou het daarom ook in mijn ogen wonderlijk zijn?’ God Zelf stelt het zo voor, en er is slechts een antwoord op de vraag. Mijn tekst is een heel zonderlinge, want hij is ingesloten door de naam van de Heere, en door een verdubbeling: ‘Alzo zegt de Heere der heirscharen.’
Hij begint met: ‘Alzo zegt de Heere der heirscharen’, en hij eindigt,met: ‘spreekt de Heere der heirscharen’, als om ons tweemaal te herinneren, dat God is, en dat God een belofte gedaan heeft, en dat deze Belover is Jehovah, de grote en almachtige Heere van allen, wie talloze heirscharen op Zijn wenk en bevel dienen. Dit vergeet het ongeloof en vandaar zijn dwaling.
Om tot ons bepaald onderwerp te komen, dat van u eigen behoud; u hoort de belofte van het eeuwige leven in Christus Jezus en uw ziel antwoorden: ‘Het is wonderlijk, het is moeilijk.’ Ziet u dan niet, dat u erop staart, alsof u de belofte gedaan had? Van dat standpunt zou het inderdaad bezwaarlijk, ja onmogelijk zijn. Maar van wie gaat de belofte uit? Niet van u, maar van God. Indien u zich beloofde, dat u uzelf het eeuwige leven geven, uzelf ten einde toe bewaren en uzelf volkomen heiligen zou, wat een dwaas mens zou u dan zijn met te ondernemen, wat u met geen mogelijkheid kunt volbrengen! Maar het is niet uw, het is Gods belofte. Zou iets voor de Heere te wonderlijk zijn? Beschouw het in dat licht. Het is een wonderlijke belofte voor u om te ontvangen, maar de God, Die haar deed, wist, wat Hij zei, en Hij wist, dat Hij de macht had, om haar na te komen. Het is de belofte van God, ‘die alleen grote wonderen doet’; bedenkt dat!
En bedenkt voorts, dat God niet op u behoeft te zien om Zijn beloften te vervullen. Verval toch niet in zulke dwaze inbeelding. Als u een belofte doet aan uzelf, is het uw eigen taak, haar te volbrengen, is het niet zo? En als God een belofte doet, dat Hij zondaren wil zalig maken, wiens werk is het dan, de zondaar zalig te maken? Wel, dan is dit het werk van God, die de belofte deed. Er staat geschreven: ‘Wie in Hem gelooft, heeft het eeuwige leven.’ ‘Wonderlijk’, zegt u, ‘maar wie zegt het?’ Wel, God.
Want het is Gods zaak, het waar te maken. Als u dit in uw geheugen wilde prenten, dat de vergeving van zonden Gods werk is, dat de vernieuwing van het hart Gods werk is, dat het beschermen van de uitverkorenen ten einde toe Gods werk is, dat de heiliging en volmaking van alle gelovigen Gods werk is, dan zou u het gemakkelijker geloven. Is er iets, dat de macht van God te boven gaat? Hebt u ooit gehoord, dat de Heere in Zijn besluiten beschaamd is uitgekomen? Zou het mogelijk kunnen zijn, dat Hij beloofd heeft, wat Hij niet bij machte is te volbrengen?
De onjuiste redenering, die uitroept: ‘Het is wonderlijk en daarom onmogelijk!’ ontkent ten ene male het feit, dat God in Zijn wezen wonderlijk is, en dat, indien Zijn belofte wonderlijk is, deze aan Hemzelf zo is. Hij is een groot God en Zijn macht en wijsheid zijn grenzenloos; kan iets Zijn macht te boven gaan? Zou u menen, dat de oneindige God Zijn beloften en gaven zou beperken tot alledaagse zaken? Zou het betamelijk zijn dat de Heere, Die onuitputtelijk is in hulpbronnen, niets anders zou kunnen doen, dan wat u begrijpen kunt? O toehoorders, u vergeet de Eeuwiglevende en twijfelt daarom aan de belofte; doet niet langer zo.
En voorts, de dwaling, die het betoog van de vleselijke redenering gebrekkig maakt, neemt een andere vorm aan. Hier is, voor zover men bij dit alles aan de Heere denkt, een onderschatting van God. De Heere verklaart dit zeer openhartig in onze tekst:’Omdat het wonderlijk is in de ogen van het overblijfsel dezes volks in deze dagen, zou het daarom ook in Mijn ogen wonderlijk zijn?’ u beoordeelt God, alsof Hij aan u zo was; u hebt de mogelijkheden aan Gods zijde gemeten met de maat van uw eigen bekwaamheden; u hebt God verlaagd tot de grens van uw begrip, u hebt Hem, omtrent wat Hij vermag te doen, naar uw gedachten beperkt; en zo verlaagt u Zijn grootheid tot uw kleinheid, Zijn wijsheid tot uw dwaasheid, Zijn macht tot uw zwakheid. De daad van de redding is voor u wonderlijk, maar ze is niet vreemd voor God, bij wie het de grote gedachte van eeuwigheid is, waartoe Hij alle dingen aanleiding geeft om mee te werken.
Alles hangt hij het wonder af van de persoon, die erbij betrokken is. Een koopman gaat naar Afrika; hij neemt een spiegel mee en u ziet de opperhoofden zich er omheen verzamelen; en met verwondering staren ze op hun eigen lieflijk wezen in de spiegel. Dat is voor hen wonderlijk; het wordt het onderwerp van het gesprek bij de stam. Maar die spiegel is niet wonderlijk voor de koopman, die hem daar bracht. Een speeldoos wordt opgewonden om te spelen, en een heel dorp vol negers verzamelt zich, terwijl ze eenparig geloven, dat het eigenlijk een geest moet zijn, indien niet een god. Voor hen is het een groot wonder, en ze beschouw de blanke man als een wonder, want ze meten zijn bekwaamheid af naar hun eigen. Maar dat wondervolle voorwerp is voor een Engelsman zo eenvoudig mogelijk.
Zullen wij nu voor zeker vaststellen, dat, wat een wonder is voor ons, ook voor God een wonder is? Dat zou onzinnig zijn. De Heere kan meer dan overvloedig doen, boven al wat wij vragen of zelfs denken; Zijn macht wordt door niets beperkt, Zijn verstand is niet te doorzoeken. ‘Maar’, zegt U, ‘hoe beteugel ik mijn zonde?’ Dat kunt u zeker niet. Maar de Heere der heirscharen is machtig om de macht van de zonde te overwinnen. Meet God niet af naar uzelf. ‘Maar mijn moeiten, wie kan mij daaruit redden?’
Dat kan niemand, behalve de eeuwiglevende God, die niet vermoeid en niet afgemat wordt. Waar het schepsel ten einde raad is, daar is het aanvangpunt van de Schepper. De grens van onze macht is spoedig bereikt. Maar de vleugelen van de dageraad zouden ons niet kunnen dragen zonder de Goddelijke almacht. Wat de Heere wil, dat geschiedt; houdt u daarvan verzekerd.
Als wij beginnen te twijfelen, of God ons wel ten einde toe zal liefhebben, meten wij dan Gods geduld niet naar ons ongeduld? Rekenen wij dan niet met Gods onveranderlijkheid naar onze veranderlijkheid? Zullen wij, omdat wij veranderen en moe worden, ons verbeelden, dat de Heere ook verandert? Is er enige verandering of schaduw van omkering bij de grote Vader van de lichten? Heeft de Heere niet verklaard: ‘Ik ben God, Ik, de Heere, word niet veranderd; daarom bent u, wormpje Jakobs; niet verteerd’?
Wanneer wij aan Gods wijsheid twijfelen met te vragen, hoe Hij een weg kan vinden, om Zijn Woord te houden en ons te helpen, komt dat dan niet daar vandaan, dat onze geringe kennis uitgeput is en onze plannen vernietigd worden, en wij daaruit opmaken, dat Gods voornemens ook verbroken worden en Zijn plan, om onze verlossing tot stand te brengen, falen zal?
Maar, geliefden, dat is zo niet. De weg van de Heere is in stormwind en de wolken zijn het stof van Zijn voeten. Zijn voetstappen worden niet gezien, maar Hij wandelt op de zee, Hij rijdt op de vleugels van de wind. Hij regeert alle dingen, en alle dingen beantwoorden aan Zijn voornemen en. vervullen Zijn oogmerk. Laat af van twijfel; en geloof, dat de gedachten van de Heere zo hoog boven uw gedachten zijn, als de hemel is boven de aarde.
Onze hoogmoed is oorzaak, waarom wij ons opwerpen om over de Heere te oordelen, alsof Hij ons zoals was. Als u God vernedert, door Hem zoals te stellen met een mens, dan komt dat, omdat u de mens vergoddelijkt en hem aan God zoals maakt. Wie bent u, schepsel van een ogenblik? Wie bent u, kruipend insect op het verdorde blad van uw bestaan? Wie bent u, arme sterveling, die vandaag bent en morgen weer tot de moederaarde terugkeert, dat u begonnen bent God af te meten?
Ga heen, meet de hemel met uw span, weeg de Alpen in schalen en de Andes in de weegschaal, en houd de Atlantische Oceaan in de holte van uw hand; en als u al deze dingen gedaan hebt, weet dan, dat u nog niet eens begonnen bent met het meten van de wijsheid, de macht, de trouw en de goedheid van de Heere. Dit is evenwel het gebrek van de vleselijke redenering, dat het de Heere der heirscharen beoordeelt naar de ellendige standaard van de menselijke zwakheid.
Ziet u niet, lieve vrienden, dat, wanneer wij beginnen te zeggen, dat Gods belofte zó wonderlijk is, dat ze niet volbracht kan worden, wij de oneindige God grotelijks miskennen? U miskent Zijn macht, door u in te beelden, dat er een bezwaar gerezen is, waar Hij, niet tegen bestand is. U onderstelt een macht, groter dan God, die Hem beschaamd maakt en afslaat. Wat is dit anders, dan een andere god op te richten? Het is een schuld, die vanouds op Israël drukte als een zeer uittartende misdaad, dat het de Heilige Israëls paal en perk stelde. O, dat wij ons nimmer aan deze belediging schuldig mochten maken!
Maar u doet erger dan dat, want ik kan onderstellen, dat God de oneer verdragen wil, dat men Zijn macht wil beperken, maar het is feitelijk veel erger Hem aan te tijgen, dat Hij zich over zijn ontwerp beroemt. Ik sidder, terwijl ik zeg, dat ongeloof de Heere van ijdele roem beschuldigt. Wanneer een mens u iets belooft, wat hij weet dat hij niet volbrengen kan, welk denkbeeld vormt u zich dan van hem? U zegt terstond; ‘Wel, die man is een pocher; hij is groot in het beloven, maar klein in het volbrengen.’ Wilt u dat de Heere God te laste leggen? Is het zover gekomen, dat u uw Maker durft berispen?
Durft u beweren, dat de oneindige Jehovah aan een zondaar beloofd heeft, wat Hij niet bij machte is, hem te geven? Hij zegt: ‘Geloof in de Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden!’ en u zegt: ‘Nee, ik zal niet zalig kunnen worden.’ Spreekt God dan meer, dan waartoe Hij macht heeft? Belooft Hij wat Hij niet bij machte is te volbrengen? Dit is een soort van godslastering, van welke wij door het bloed van onze Heere Jezus gereinigd mogen worden!
Of verbeeldt u zich soms, dat God Zijn eigen sterkte niet kent? Wat! Is de Almachtige onwetend? Is de enig wijze God onbekend met Zijn eigen macht? Weet Hij niet, wat Hij doen kan? Ik zal niet zeggen, dat een mens snoeft, als hij belooft, wat hij niet volbrengen kan, mits hij onbekend is met zijn onmacht, want in zulk een geval begaat hij de misslag door onwetendheid of eigen opvatting. Zou u God van iets van die aard durven beschuldigen? Ver van mij zij zulk een boze gedachte!
Ik gevoel het deze morgen, dat, indien al uw zonden de mijne waren, sinds de Heere vergeving beloofd heeft aan hem, die gelooft, ik zou kunnen en willen geloven aan de vergeving van die grote menigte van zonden. Ja, wanneer al de ongerechtigheden van alle mensen, die ooit geleefd hebben, op mijn ziel gelegd werden, dan zou ik nog op de verzekering: ‘Het bloed van Jezus Christus, Zijn Zoon, reinigt ons van alle zonden!’ De hoop en redding van mijn ziel aandurven en mij verzekerd houden van de goede uitslag.
Wanneer de Heere een belofte aan Zijn volk gedaan heeft, dat Hij het tot de einde toe zal bewaren en dat het niet zal omkomen, dan zal Hij haar ongetwijfeld tot het einde toe houden. Wel, broeders, als onze weg naar de hemel dicht bezet was met duivel, zodat ze als tarwestengels op een korenakker stonden, dan zouden wij nog in staat zijn dwars door de aaneengesloten vijand heen een weg te banen, als Jehovah, de Heere, onze Helper is.
Wanneer alle machten, die er zijn of waren of kunnen komen, opstonden om, zich te verzetten tegen de belofte van God, dan zouden wij haar in de naam van God uitdagen en hen verslaan. Door het woord van de Heere zijn wij meer dan overwinnaars. David zei weleer: ‘Zij hadden mij omringd als bijen; ze hadden mij omringd; het is in de naam des Heeren, dat ik hen verhouwen heb.’ Wat is bestand tegen de zwakste man, die zo leeft, als hij Gods belofte heeft, die hem staande houdt?
De Heere vermag alles te doen, wat Hem behaagt, wat er zich ook tegen verzet; laten wij dus deze dwaasheid van ons werpen, te menen, dat, terwijl een werk van de genade wonderlijk is in onze ogen, het daarom ook wonderlijk zou zijn in de ogen van de Heere. Wat voor ons moeilijk is, is gemakkelijk voor Hem. Op de bodem van al deze onwaardige, ongelovige redeneringen bestaat een volslagen dwaling; ze sluit de Heere geheel buiten of ontrooft Hem de heerlijkheid van Zijn Godheid.
III. Wij zijn nu gekomen tot het derde deel van onze rede en hier willen wij een weinig over de juiste redenering nadenken.
Ik nodig ieder, die door twijfelingen omtrent de belofte van God gekweld wordt uit, om mij bij een paar eenvoudige beschouwingen te volgen.
Ten eerste, het is glashelder, dat er voor onze zaligheid een wonder gewerkt moet worden. Het zal tot in de eeuwigheid voor ieder van ons een wonder zijn, dat wij in heerlijkheid opgenomen worden; de almacht van God zal nodig zijn, om ons te vernieuwen, te behouden en te volmaken. Het is regel ten opzichte van de wonderen, dat God er zeer spaarzaam mee is.
In de Roomse kerk treft u wonderen in overvloed aan, maar ze zijn er naar. Want voor het merendeel zijn het onnodige vertoningen van macht. Wanneer St. Dionysius, nadat hij onthoofd was, zijn hoofd met de handen opnam en er een duizend mijlen ver mee wandelde, kon de goede, brave man zowel zichzelf als zijn hoofd voor de onzichtbare pelgrimstocht bewaard hebben.
Wanneer het bloed van de heilige Januarius haar wordt of een Mariabeeld knipoogt, mag dit belangwekkend zijn, maar men kan de noodzakelijkheid voor dergelijke voorstellingen niet inzien.
De God van de Schrift heeft niet de hand in dergelijke wonderen; ze zijn niet van dezelfde waardigheid en rang als die, welke door Zijn rechterhand gewerkt worden. Onze Heere maakt nimmer van een wonder gebruik, als dezelfde zaak volgens het gewone beloop van de natuur verkregen kan worden.
Maar wanneer ooit een wonder nodig is, verschijnt het wonder ook; het wordt door geen macht beperkt, terwijl er geen overdadig vertoon bijkomt. Ik beweer daarom, dat, indien wonderen nodig zijn om u te behouden, deze zullen geschieden. De Heere weerhoudt Zijn kracht niet, wanneer het nodig is haar aan te wenden ter vervulling van Zijn beloften; indien almacht Zijn arm moet ontbloten, zal hij ontbloot worden.
De Heere leidde Zijn volk Israël tot de Rode zee. Waarschijnlijk zou het, indien de Egyptenaars niet gekomen waren, mogelijk geweest zijn houtvlotten te maken, om hen dwars over de diepte te zetten; en wij mogen er ons verzekerd houden, dat het gebeurd zou zijn, wanneer dit de beste weg geweest was, om de besluiten van de Heere te volbrengen.
Maar toen de Egyptenaars zó dicht achter hen waren, dat ze het briesen van hun paarden konden horen en al de gloeiende adem van hun wraakzuchtige meesters begonnen te voelen, toen bleef er geen gewone weg voor het volk van God over om te ontkomen; en zie! de ontzaglijke diepten openden zich voor de stammen en door het hart van de zee was een weg gebaand, opdat het volk van de Heere erdoor kon gaan.
Zo zal het ook met u gaan; indien er tot vergeving van uw zonden een wonder van genade nodig is, gelooft in de Heere Jezus Christus en het wonder van de genade zal geschieden. Om uw natuurlijke aanleg te veranderen, is de wonderbare macht van de Heilige Geest nodig; als u gelooft in de Heere Jezus Christus, wacht de Geest niet, om die grote verandering te werken; nee, Hij heeft de verandering gewerkt, en uw geloof is er het bewijs van. Indien al de macht van God nodig mocht zijn, om één van Zijn kinderen ten einde toe te bewaren, als zou al die macht in Hem zichtbaar worden. Want hoewel God geen wonderen werkt, voordat ze nodig zijn, Hij toeft er niet mee, wanneer de zaak ze vordert. Hij beweegt aarde en hemel, om de zaligheid van de Zijnen te volmaken. Wanneer dus een werk van de genade wonderlijk in uw ogen is, zeg dan bij uzelf: ‘Hoe wonderlijk het ook zij, niets minder kan heil aanbrengen, en daarom zal het geschieden.’
Het was wonderlijk, dat God mens zou worden. Maar aangezien er voor ons geen zaligheid bestond zonder Immanuël, God met ons, werd Jezus geboren uit een maagd. Het is wonderlijk, dat de Zoon van God moest sterven. Maar omdat er buiten Zijn dood geen verlossing was, stierf Hij aan het kruis. Als de Heere eenmaal een belofte gedaan heeft, moet zij, ten koste van wat ook, vervuld worden, want Zijn Naam is: ‘God, die niet liegen kan.’ Wanneer er geen weg om een gelovige tot God te brengen, tenzij de Heilige Geest woning bij hem maakt, wat een groot wonder is, dan zal de Heilige Geest in hem wonen. Want ‘veel kinderen moeten tot de heerlijkheid geleid worden’; en wanneer daartoe wonderen nodig zijn, zoveel als de haren van hun hoofd, dan zullen er zoveel wonderen geschieden.
Een tweede korte opmerking mag strekken, om sommigen onder ons te troosten, namelijk dat ten slotte wonderlijke dingen bij God de regel zijn. Ik zeg niet wonderen, omdat het moeilijk gaat de lijn te trekken tussen de gewone en de buitengewone loop van Gods werken, want Zijn gewone werkingen zijn buitengewoon, en Zijn buitengewone daden kunnen nauwelijks wonderlijker zijn dan Zijn dagelijkse werkingen.
Al Gods werken in de schepping zijn wonderlijk. Neem de telescoop en speur de sterren na. Zeker, ‘een niet godvrezende sterrenkundige is onzinnig.’ Wanneer wij iets beseffen van de menigte werelden, die God geschapen heeft, van haar verbazende afstanden, van de evenredigheden van haar uitgebreidheid, de regelmaat van haar loopbanen en de snelheid van haar bewegingen, dan ontdekken wij, dat het grote samenstel van de natuur door oneindige wijsheid geordend is. ‘Het is het werk des Heeren’ en het is wonderlijk in onze ogen.
Houd u verzekerd, dat God, Die met beide handen de sterren strooit, ons dagelijks brood ons geven kan. Wanneer Hij werelden als vonken van het aanbeeld van Zijn almacht kan doen spatten, dan kan Hij ook nieuwe schepselen maken in Christus Jezus. Wanneer Hij al die hemellichten eeuwenlang zo glansrijk kan doen schijnen, dan kan Hij ook zonder bezwaar de genade in de harten van de Zijnen onderhouden.
Maar nu, wanneer u van de telescoop gebruik hebt gemaakt, kom dan en laat mij u een microscoop lenen. Bezie de kapel uit uw tuin; nee, u hebt haar niet eens in haar geheel te beschouwen, een enkel stuk van een vleugel is voldoende, om u te verbazen. Hier is het oog van een spin! Staat u niet verwonderd? Zie hier het blad,van een bloem hoe verrukkelijk schoon! Neem slechts een enkel deel van een bloedvaatje en bezie het een tijdje met aandacht. Ik hoor u zeggen: ‘Dat had ik nooit kunnen denken; dit glas doet mij wonderen aanschouwen, die mij eindeloos verbazen.’
God is even groot in het kleine, als in het grote; in alles en overal is Hij God. ‘Als een werkman zorgvuldig een naald afwerkt, dan schijnt ze keurig glad en glanzend. Maar och, ze glimt alleen, omdat uw oog zwak is. Leg haar onder het glas. En zie, nu is ze in een ruw stuk ijzer veranderd. Geen mensenwerk kan het onderzoek met een microscoop doorstaan. Maar Gods werk mag u met de uiterste nauwlettendheid naspeuren. Het meest alledaagse, eenvoudige, onaanzienlijke, gewone schepsel van God is volmaakt. Wanneer daarom de natuur overvloeit van wonderen, waarom dan bedenking tegen een belofte van God geopperd, omdat ze een wonder insluit? Is dat redelijk?
Intussen, wanneer u het gehele boek van de natuur hebt doorgelezen, waarvan ik mij verzekerd houd dat u het niet gedaan hebt, dan wenste ik u uit te nodigen, het boek van de voorzienigheid open te slaan, en te zien, welke wonderen dit inhoudt. Ik zal u geen verklaringen geven, omdat uw eigen leven ze u waarschijnlijk verschaft. Zo niet, beschouw dan de geschiedenis van één of ander land: zie, hoe wonderlijk God Zijn eeuwige voornemens van rechtvaardigheid of van genade in elk land volvoerd heeft. De geschiedenis van de voorzienigheid bevat een wereld van wonderen. Hoe zou u dan aan Gods belofte twijfelen, omdat ze een wonder inhoudt? Geloof haar liever om die reden. Ik meen, dat in dit alles een gezonde redenering ligt.
Volg mij nog een weinig verder, wanneer ik zeg, dat u er u op moet voorbereiden, de gehele leer van onze Heere Jezus Christus te laten varen, wanneer u zich ten regel stelt, aan al wat wonderlijk is geloof te ontzeggen. Het grootste wonder, waarvan ik ooit gehoord heb, is dit: ‘De verborgenheid van de godzaligheid is groot; God is geopenbaard in het vlees.’
Hoe de Oneindige zich met het eindige verenigen kon, zodat het Kind van Bethlehem de oneindige God kon zijn, kan ik niet zeggen en, naar ik denk, ook u niet. Bent u bereid, de menswording van Christus op te geven? Indien niet, dan moet u ook niet weigeren enig werk van God te geloven, omdat het wonderlijk is, want het kan niet wonderlijker zijn dan Gods verschijning in menselijk vlees.
Bedenk verder: het is een hoofdpunt van de leer van het Christendom, dat de doden zullen opstaan; dat op het geluid van de bazuin van God degenen, die in de graven zijn, zullen opstaan, om in hun lichamen geoordeeld te worden. Is dit niet een wonder? Verplaats u op een kerkhof en vraag: ‘Kunnen deze dorre beenderen leven?’ Gelooft u in de opstanding van de doden? Dan moet u ook nooit enige Godsbelofte verwerpen, omdat ze een wonder insluit.
U gelooft, overeenkomstig het Woord van de Heere, dat deze wereld eens een woonstede van Gods heerlijkheid zal worden, want er zullen nieuwe hemelen en een nieuwe aarde komen, waarin gerechtigheid woont en de arbeid van de zuchtende schepping een einde zal nemen en deze wereld opnieuw een tempel van de Heere zal zijn. Welk een alle begrip te boven gaande zaak is dit; en toch gelooft u ze. Twijfel dan ook nooit aan enige belofte, die God de heilige of zondaar schenkt, omdat ze een wonder inhoudt.
Nog eens, ik hoop, dat u mij met uw aandacht zult volgen, wanneer ik u voorhoud, dat er al groter wonderen gewerkt zijn, dan enig ander, die uw en mijn verlossing voorts zal insluiten. Broeders, indien iemand van onze ware ingefluisterd, dat God de gestalte van een mens zou aannemen en onder de mensen verkeren, dan zouden wij zeer verbaasd hebben gestaan.
Maar wanneer de profeet er had bijgevoegd: ‘In die gedaante zal Hij gesmaad en bespuwd worden, en worden opgehangen om de dood eens misdadigers te sterven, omdat Hij de zonde van de mensen dragen zal, die op Zijn heilige persoon gelegd zal worden, zodat Hij een verzoening voor ons zal worden!’ dan zouden wij gezegd hebben: ‘Nee, dat kan niet.’
Geliefden, het is geschied; de verzoening is volbracht. Christus heeft de last van de zonden van de Zijnen op het kruis gedragen, van Zijn schouders in Zijn eigen graf neergelegd en daar voor eeuwig begraven. Geen wonder als dit blijft er te doen over, de grootste daad is volbracht.
De vernieuwing van onze natuur en de vergeving van onze zonden zijn weinig, in vergelijking met wat reeds volbracht is. Dat Hij nu de Zijnen zalig maakt, komt mij volstrekt niet buitengewoon voor; het zou meer buitengewoon zijn, indien Hij gestorven was en niet zalig maakte degenen, voor wie Hij stierf. Nu Hij het rantsoen voor Zijn erfdeel betaald heeft, is het slechts een natuurlijk gevolg, dat het vrijgemaakt moet worden.
Het grootste wonder heeft al de engelen en de overheden en de machten met ontroerende verbazing vervuld. O, meent niet, dat er na wat ik voor enige tijd over dit wonder der wonderen, de dood van onze gezegenden Heiland, gesproken heb, niets meer over dit grote wonder zou te zeggen zijn. Stervende heeft onze Heere de dood verslonden en uitgeroepen: ‘Waar is uw prikkel?’
Wederopstaande heeft Hij de ketenen van het graf verbrijzeld en voor alle gelovigen de weg ten leven geopend. Opvarende boven de sterren, heeft Hij de gevangenis gevankelijk weggevoerd en bezit genomen van de hemel in de naam van al Zijn verlosten. En thans is Hem, die veracht en verworpen werd, alle macht gegeven in hemel en op aarde, ons ten goede.
Deze grote wonderen zijn reeds gewerkt en volbracht en in de hemel opgeschreven; het enige, wat ons overblijft, is eenvoudig, de gevolgen daarvan te aanvaarden door het geloof in Christus Jezus, onze Heere. Ons te verlossen van de toekomende toorn is nu vergelijkenderwijze een minder groot wonder. In vergelijking met het lijden en de dood van de Zoon van God is niets groot. Bedenk dat, en laat uw geloof daardoor gesterkt worden!
Ik mag niet eindigen, zonder u nog te bepalen bij de heerlijke gedachte, dat hoe meer wonderen er in onze verlossing mogen zijn, des te meer God verheerlijkend het zijn zal. Bedenk dat! Hoe moeilijker het is u te verlossen en te behouden, hoe meer eer voor God, wanneer Hij het volbrengt. Als uw zonden worden uitgedelgd, dan bewijst dit alleen de kracht van Jezus’ dierbaar bloed; wanneer uw weerbarstige wil gebogen en ten onder gebracht wordt, dan toont dit alleen de macht van de liefde van Christus over uw ziel. Uw verzoekingen en beproevingen, uw zwakheden en ziekheden strekken alleen ter verheerlijking van de almachtige kracht, die in u werkt, om uw uiterste volmaking te bewerken.
Geloof de belofte des te meer, omdat ze zo wondervol is en mitsdien zo God verheerlijkend. Laat het wonderlijke u niet afschrikken; laat het u bemoedigen en altijd bemoedigen. Zeg: ‘Indien het niets wondervols insloot, dan zou ik niet, kunnen denken, dat het, van God kwam. Maar nu het groot en hoog is, is hoe meer Gode waardig.’ Laat de duidelijkheid van de Bijbel een steun voor uw geloof zijn, en laat de grootheid van de genade u sterken in de hoop van de ervaring.
Laat mij, ten laatste, u de raad geven, als u in twijfel en vrees verkeert, uw gedachten, van wat beloofd is af te wenden, om ze te richten op de getrouwe Belover. Wij hebben over het geheel hogere gedachten van God nodig. Indien wij die hadden, zouden wij het gemakkelijk vinden Zijn Woord te geloven.
Ik herinner mij, dat ik als jongen eens meegenomen werd, om de woning van een voornaam persoon te bezichtigen, en dat mijn geleider bemerkte, hoe verbaasd ik was over de grootte. Ik was er verwonderd over, daar ik nog nooit zo iets gezien had, en daarom zei ik: ‘Welk een heerlijk huis om erin te wonen.’ ‘Wel jongen’, zei hij, ‘dat is de keuken nog maar.’ Ik had nog niets anders dan de vertrekken van de dienstboden gezien, en stond versteld over de grootse inrichting daarvan.
Maar het eigenlijke huis was nog veel mooier. Dikwijls bent u, wanneer u ziet wat de Heere gedaan heeft, geneigd uit te roepen: ‘Hoe is dit alles mogelijk? Is Zijn goedheid, Zijn genade zó groot?’ Geloof vrij, dat u slechts een klein bewijs van Zijn goedheid, als het ware de keuken van Zijn heerlijk huis, gezien hebt; het paleis van de Allerhoogste, waar Hij de volheid van Zijn macht en heerlijkheid openbaart, hebt u nog niet aanschouwd.
U kent zeker de geschiedenis van de strijder, die Zijn manschappen in een gevaarvolle positie gebracht had en in de nacht rondsloop langs hun tenten. Hij zei tot zichzelf: ‘Zo ze allen goedsmoeds zijn, dan zullen wij morgen met goed gevolg strijden. Maar deze holle weg vereist al onze dapperheid, en daarom zou ik gaarne de geest van mijn mannen kennen.’ Terwijl hij in stilte door het kamp ging, hoorde hij in een tent enige soldaten met elkaar spreken, en één van hen, die luider sprak dan de anderen, zei: ‘Ik geloof, dat onze veldheer ditmaal een grote fout begaan heeft; let eens op de vijand; zoveel cavalerie heeft hij, zoveel voetvolk en kanonnen enz.’ Hij somde de gehele macht van de vijand op, toen een andere soldaat hem in de rede viel: ‘Op hoeveel zou u onze macht schatten?’
Toen rekende de ander hem voor: zoveel voetvolk, zoveel paardenvolk, zoveel artillerie, enz. Hij wilde juist alles samentellen en het geheel zeer klein doen voorkomen, toen de generaal het linnen van de tent opzij schoof en zeide: ‘En mag ik vragen, kameraad, voor hoeveel u mij telt?’ Rekenden dan al de bekwaamheid, al de moed en de roem van de veldheer niet mee? Kon hij, die zo menige slag gewonnen had, thans niet weder zegevieren?
En evenzo, als wij onze kracht, of liever onze zwakheid beginnen te berekenen, dan is het, alsof de Heere Jezus Christus vóór ons treedt en spreekt: ‘Voor hoeveel telt u Mij?’ O geliefden, u hebt de Heere Jezus niet geschat op het miljoenste deel van wat Hij is; ja, de sterkste gelovige onder u heeft nog de zoom van het kleed van de Goddelijke almacht niet aangeraakt. Laat ons onze harten verwijden!
O kom, gezegende Geest, en openbaar Christus aan onze harten, opdat wij God beter mogen kennen en Hem meer vertrouwen, en niets ongelooflijk wonderbaar zij in onze ogen, daar niets te wonderlijk kan zijn voor God! God zegene u,
Amen.