WERKEN IN DE WIJNGAARD VAN GOD
C.H. SPURGEON 1834 – 1892
“Zoon! Ga heen, werk heden in mijn wijngaard.” Matth. 21 : 28.
Ik zal mij heden niet streng bepalen tot het verband van deze woorden, noch ze in strikte zin gebruiken, zoals zij voor het eerst werden gesproken. Ik zal wellicht bij het einde een korte verklaring geven van de gelijkenis. Maar thans neem ik de vrijheid ze van hun onmiddellijke context te scheiden en ze te gebruiken als een stem, die, geloof ik, dikwijls weerklinkt in de oren van Gods volk, en soms tevergeefs weerklinkt: – “Zoon ga heen, werk heden in mijn wijngaard.” Het is zeker, dat God nog steeds tot ons spreekt. Hij heeft tot ons gesproken in zijn woord. Dáár zijn zijn geboden en beloften, zijn inzettingen en getuigenissen. Wie oren heeft om te horen, die hore naar deze heilige orakelen. Maar behalve deze algemene openbaringen, zijn er nog raadgevingen en bestraffingen, die meer bijzonder en meer persoonlijk tot de consciëntie gericht zijn; stemmen, zacht als fluisteringen bij tijden en ogenblikken. En op een andermaal weer luid als de donderslagen, die van den Sinaï weerklonken. De Heere heeft een wijze van spreken tot de mensen, wanneer Hij, gelijk Elihu zei: “de oren der mensen opent en hun onderricht verzegelt.”(In Job 33:16 naar de Engelse overzetting). Aldus spreekt Hij wanneer Hij hen door Zijn genade krachtdadig roept in hun bekering. Zo heeft hij voorheen “Samuël, Samuël” geroepen, totdat het kind antwoordde. Zo zei Hij:”Mattheüs, volg mij.” Zo riep Hij: “Zacheüs, kom af” Zo riep Hij: “Saul, Saul, wat vervolgt gij mij?” Zo heeft Hij ook sommigen van ons genodigd, totdat de goddelijke stem helder en onweerstaanbaar werd. Evenzo hebben velen van ons horen zeggen: “Zoon, geef Mij uw hart.” En wij hebben Hem ons hart gegeven. Wij konden niet anders. Die stem had zulk een bekoring voor ons, en beheerste ons met zo goddelijke kracht, dat wij ons hart aan de God van de liefde hebben overgegeven. Van toen af moet gij, die de Heere kent, dikwijls een stem tot u hebben horen spreken, die u gebood zijn aangezicht te zoeken in het gebed. Gij had het wellicht zeer druk met wereldse aangelegenheden; maar gij bespeurde een verborgen drang, die zich van u meester maakte, zodat gij er behoefte aan had u voor enige ogenblikken af te zonderen, ten einde met God te spreken. Gij weet hoe het u was, als gij gepeinsd hebt in de eenzaamheid, hoe gij dan alleen was en toch niet alleen. Er was er één met u, wiens aangezicht gij niet zien kon, maar wiens tegenwoordigheid gij gewaar werd. Gij gevoelde, dat gij moest bidden. Dit kostte u volstrekt geen moeite of inspanning. Het was u even gemakkelijk te bidden als adem te halen. En het was u even aangenaam, als uw dagelijks brood te eten. Gij gevoelde, dat de Heere u heentrok naar de troon der genade, en tot u zei: “Mijn zoon, vraag wat gij wilt, en het zal u geschieden.” Gij moet u van zodanige stem bewust zijn geweest.
En hebt gij ook niet op verschillende ogenblikken in de stilte van uw eigen gemoed gehoord, hoe de Heere u riep tot inniger gemeenschap met Hem? Hebt gij in uw ziel zo al niet de woorden van de Bruidegom uit het Hooglied gehoord, maar dan toch de zin er van verstaan: – “Kom, mijn liefste, laat ons zien of de wijnstok bloeit; bij mij van de Libanon af, O bruid, kom bij mij van de Libanon af.” Gij bent opgestaan en heengegaan. Gij bent gegaan in de verborgen plaats, waar Christus u Zijn liefde getoond heeft, totdat gij grote lust had in zijn schaduw, en zijn vrucht uw gehemelte zoet was. Onze ervaring doet ons weten, dat er hemelse stemmen zijn, die ons nodigen tot gebed en ons roepen tot gemeenschapsoefening. En sommigen van u bent u nog bewust geweest van een andere stem, – en ik wens vurig, dat wij haar heden allen zullen horen, namelijk de meer krijgshaftige en opwekkende roeping tot de dienst van de Heere Jezus Christus. Sommigen van u bent aan deze stem reeds gedurende vele jaren gehoorzaam geweest. En zij roept al luider en luider. Gij hebt geoogst, gij hebt de last en de hitte van de dag gedragen, maar toch kunt gij de sikkel niet neer werpen, uw hand blijft er aan kleven. Ja veeleer doet gij thans reusachtige schreden, en maait met elke slag nog meer van het kostbare koren weg. Gij gevoelt, dat gij er, zo lang als gij leeft, niet van kunt aflaten. Een goddelijke stem schijnt u te roepen en tot u te zeggen: “Volg mij na, en ik zal u een visser van de mensen maken. “Zie ik heb u tot een uitverkoren vat gesteld, om mijn naam te dragen voor de heidenen.” Gij hebt die stem gehoord en gij streeft er naar om haar hoe langer hoe meer te gehoorzamen.
Anderen hebben haar òf nooit gehoord, òf hebben haar vergeten, zo zij haar gehoord hebben. Niemand is zo doof als zij, die niet willen horen. En er zijn sommigen, die voor zulke vermaningen zeer doof zijn. Zij zijn gelijk Issaschar – een sterk gebeende ezel neder liggende tussen twee lasten (Gen.49:14) maar geen van beide opheffende. Ik vrees, dat de vloek van Meroz over hen komen zal, omdat zij “niet gekomen zijn tot de hulp van de HEERE, tot de hulp van de HEERE tegen de machtigen” (Richteren 5:23). Nu zijn er wellicht heden christen-mannen en -vrouwen hier, aan wie het is, alsof de hand van de Gekruisigde op hen gelegd was, en alsof zij Hem hoorden zeggen “Gij zijt uws zelfs niet, want gij zijt duur gekocht; zo verheerlijkt dan God in uw lichaam en in uw geest, welke Godes zijn. Ontwaakt, gij die slaapt, en sta op uit de doden; en Christus zal over u lichten.”
Ik hoop, dat de tekst door God gezegend zal worden om zulk een stem te zijn. Terwijl wij er naar luisteren, merken wij vier dingen. Ten eerste, de hoedanigheid, in welke zij ons roept, “Zoon”; ten tweede, de dienst, waartoe zij ons roept, “ga heen, werk”; ten derde, de tijd, waarvoor zij ons roept, “ga heen, werk heden”; en ten vierde de plaats, waarheen zij ons leidt, “ga heen, werk heden in mijn wijngaard.”
I.
DE HOEDANIGHEID IN WELKE ZIJ ONS ROEPT.
Het schijnt mij toe een zeer krachtige woordkeus te zijn. “Zoon, ga heen, werk heden in mijn wijngaard.” De arbeid wordt zeer lieflijk, als ons bevolen wordt voor de Heere te arbeiden, niet als slaven, noch als dienstknechten, maar als zonen. Mozes spreekt tot ons en zegt: “Dienstknecht, ga heen, en werk voor uw loon.” Maar de Vader in Christus spreekt tot ons en zegt: “Zoon, ga heen, werk heden in mijn wijngaard.” Niet meer als dienstknecht, maar als zoon zult gij de Heere dienen. Toen de verloren zoon tot zijn vader teruggekeerd was; zei hij: “Maak mij als een van uw huurlingen.” Dat was geen evangelisch gebed, en het werd ook niet verhoord. De vader zei: “Deze mijn zoon was dood, en is weer levend geworden,” en zo ontvangt hij hem volstrekt niet als een huurling, maar als een zoon. O, geliefd volk van God, ik vertrouw dat gij altijd duidelijk zult weten te onderscheiden tussen het verbond der werken en het verbond der genade. Als gij voor God werkt, werkt gij niet voor het leven, maar uit het leven. Gij streeft er niet naar Christus te dienen ten einde zalig te worden, maar omdat gij zalig gemaakt bent. Gij gehoorzaamt niet aan zijn geboden, ten einde zijn kinderen te worden, maar omdat gij zijn kinderen zijt, en daarom navolgers Gods zijt, als geliefde kinderen. Gij zegt “Abba, Vader,” omdat gij de geest der aanneming binnen in u gevoelt, en gij om die reden de geboden van uw Vader tracht te gehoorzamen. Daarom zeg ik tot niemand uwer: “Ga heen, werk voor God, opdat gij zalig mocht worden.” Ik zou het aldus niet durven voorstellen. “Geloof in de Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden.” Maar sprekende tot hen, die reeds verlost zijn, is de evangelievermaning evangelisch voorgesteld – “Zoon, ga heen, werk heden in mijn wijngaard.”
En dit klemt te meer, wijl het, ons toesprekend als zonen, ons herinnert aan de grote liefde, die ons gemaakt heeft wat wij zijn. Van nature waren wij kinderen des toorns, gelijk ook de anderen, maar geliefden, “Ziet, hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk, dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden.” Denk aan de liefde, die ons heeft verkoren, toen wij nog vreemdelingen en vijanden waren; de liefde, die ons heeft aangenomen en ons in zijn huisgezin heeft opgenomen, zich verwonderende terwijl zij het deed, want de Heere wordt voorgesteld als zeggende: “Hoe zal Ik u onder de kinderen zetten?” Alsof het iets vreemds was, dat de zodanigen als wij tot de kinderen Gods gerekend zouden worden. Die liefde, die ons heeft aangenomen, bleef daar niet bij stil staan, maar, na ons het recht van kinderen gegeven te hebben, gaf zij ons ook de aard, de natuur van kinderen, waarom wij wedergeboren werden – “wedergeboren tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden; wedergeboren, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwig blijvende woord van God.” Denk nu eens na over verkiezing, aanneming, wedergeboorte. En als de Heere u aanspreekt als “Zoon”, denk dan aan dat alles, en zeg: “Ik ben God een onmetelijke som van dankbaarheid verschuldigd, terwijl Hij mij in staat gesteld heeft zijn zoon te worden, daar Hij mij de macht en het voorrecht schenkt een kind Gods te worden. Daarom gevoel ik de eis der verplichting. En ik zou gaarne arbeiden in de wijngaard, omdat ik zijn kind ben. En dit door genade ben geworden.
Gij ziet, mijne vrienden, dat dit ons dringt om des te meer uit alle macht te arbeiden in de wijngaard, omdat wij kunnen terugdenken, niet slechts aan de genade, die ons tot zoon gemaakt heeft, maar aan de voorrechten, die deze zelfde genade, nadat zij ons tot zonen gemaakt had, heeft geschonken. Want, indien wij kinderen Gods zijn, dan zal de Heere voor ons voorzien. Hij zal ons kleden, Hij zal ons genezen, Hij zal ons beschermen, Hij zal ons geleiden, Hij zal ons opvoeden, Hij zal ons bekwaam maken om deel te hebben in de erve der heiligen in het licht. Herinnert u ook het kostelijke woord: “Indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen van God, en mede-erfgenamen van Christus; zo wij anders met hem lijden, opdat wij ook met hem verheerlijkt worden.” Indien wij erfgenamen Gods zijn, hoe groot is dan onze erfenis! En indien wij mede-erfgenamen zijn van Christus, hoe zeker en gewis is dan die erfenis. Thans, geliefden, hebben wij zodanige bezitting verkregen, dat de engelen zelf ons zouden kunnen benijden, want ik verstout mij een plaats uit de Schrift hierop toe te passen – zonder daarom, naar ik hoop, die plaats te verwringen. – “Tot wie van de engelen heeft Hij ooit gezegd: Gij zijt mijn Zoon?” Maar wel spreekt Hij aldus tot ons, nietige aardwormen. En als Hij ons gebiedt Hem te dienen, dan spreekt Hij ons toe met die naam, zeggende: “Zoon, dochter, ga heen, werk heden in mijn wijngaard. Ik heb u talloze voorrechten geschonken door u tot mijn kind te maken. Ik heb u deze wereld gegeven en de toekomende. De aarde is uw herberg, en de hemel is uw huis, uw vaderland. En daarom, omdat Ik dit alles voor u gedaan heb – en wat zou Ik meer voor u hebben kunnen doen dan u tot mijn kind te maken? – daarom, zeg Ik, ga heen, werk heden in mijn wijngaard.”
Als Hij aldus door die benaming van zoon als het ware een beroep op ons doet, dan wordt hiermee verondersteld, dat er gewaarwordingen in ons zijn, die beantwoorden aan de staat, waartoe onze hemelse Vader ons roept. Hij zegt “zoon.” Indien iemand van u, een zoon zijnde, een vader heeft, en indien die vader wenst, dat gij iets voor hem zult doen, en hij u toespreekt als “mijn zoon”, dan zou gij terstond gevoelen1 dat gij, al wat gij kunt doen, verplicht zijt te doen, omdat gij een zoon zijt. Het zou het kinderlijk gevoel in u doen ontwaken, dat zeer snel bereid is beide tot gehoorzaamheid en tot liefde. En als de Heere u, mijn broeder, aanziet, en tot u zegt “zoon”, dan wordt hiermee verondersteld, dat u door zijn genade de natuur van een kind in het hart is gegeven. En dat deze kinderlijke aandrift u snel het antwoord op de lippen legt: “Mijn Vader, wat zegt Gij tot mij? Spreek, Heere, spreek, Vader want uw zoon hoort, Ik verlang uw wil te doen. Het is mij een verlustiging, want voor mij is het de grootste vreugde, dat Gij mijn Vader zijt en mijn God. Daarom, Heere, is mijn hart thans bereid om te luisteren naar alles wat Gij mij te zeggen hebt, en mijn hand is bereid om het te doen, zo uw genade er mij toe in staat stelt. Sterk mij slechts in uw wegen.” Zoon, dochter, ga heen, werk heden in mijn wijngaard.
Door het gebruik van die term “zoon” wordt mede verondersteld, dat gij iets van de hoedanigheid of kennis bezit, die u geschikt zal maken om te doen wat Hij u gebiedt. Iemand, die een wijngaard heeft, zal natuurlijkerwijs veronderstellen, dat zijn zoon iets van wijngaarden afweet. De knaap zal er door zijn vader al iets van te weten zijn gekomen. En gij, die de Heere kent, zijt de enigen, die Hem in zijn wijngaard kunt dienen – dat is: niemand kan zielen winnen voor Christus, die niet zelf voor Hem gewonnen is. Als er een verloren kind van de dwaalweg terug gebracht moet worden, dan zal dit geschieden door een der kinderen, die zelf gevonden werd. “Tot de goddeloze zegt God: wat hebt gij mijn inzettingen te vertellen?” Maar aan u die zijn zonen en dochters zijt, vertrouwt Hij het evangelie. Hij vertrouwt het u toe om het aan anderen te brengen, zodat zij er toe komen zijn naam te kennen en te beminnen. O waarde vrienden, het moet iets vreselijks zijn te trachten de zielen van anderen te redden, terwijl gij zelf nog verloren zijt. En welk een ongelukkig mens moet hij wezen, die het evangelie heeft te prediken, dat hij nooit heeft gekend; van beloften moet spreken, die hij nooit heeft geloofd, en een Christus moet verkondigen, op wie zijn ziel nooit heeft vertrouwd! Maar als de Heere tot u spreekt als tot zijn zoon, of zijn dochter, dan is het feit, dat gij in die betrekking tot Hem staat, het bewijs, dat gij de hoedanigheid bezit om Hem te dienen. En daarom moet gij er u niet aan onttrekken. Gij moet uw talent niet in een zweetdoek wegleggen, want gij hebt een talent in het feit zelf, dat gij een kind Gods zijt – een zoon of dochter van de Allerhoogsten.
Aldus heb ik getracht het karakter, de hoedanigheid aan te tonen van hen, tot wie de Heere spreekt; maar ik kan dit niet zo doen, dat zij, die zijn kinderen niet zijn, er belang in stellen. Maar wèl zeg ik tot diegenen van u, die een volk zijt, dat nabij Hem is, en voor wie Hij als een Vader is, dat dit feit u grote eisen stelt: “Ben Ik dan een Vader waar is mijn eer?” Indien gij mijn kinderen zijt, waar is uw vreze?’ Indien de Heere u werkelijk in zijn huisgezin heeft opgenomen, zijt gij Hem dan niet de gehoorzaamheid en de liefde verschuldigd van kinderen? En wat kan natuurlijker zijn, dan, zo er huishoudelijk werk te doen is – werk in de wijngaard – dat uw Vader van u verwacht, dat gij het doen zult en Hij zich zal wenden tot u, die Hij zo lang en zo uitnemend heeft lief gehad, zeggende: “Zoon, dochter, ga heen, werk heden in mijn wijngaard.”
II.
Laat ons thans stil staan bij het tweede punt, en dat is: “DE DIENST, WAARTOE DE HEERE ONS ROEPT – “Ga heen, werk.”
Ik ken christenen, die de naam van werk niet beminnen. En zeer donker zien zij u aan, als gij hun van plicht spreekt. Die donkere blikken trek ik mij echter niet aan, want er zijn mensen, die door hun wrevelig humeur en hun donkere blikken hun eigen boze gezindheid openbaren. Wie twist met het gebod, twist met God. Laat hij dat in gedachten houden. En hij, die het praktische deel van het christendom niet bemint, kan met het leerstellige deel doen, wat hij wil; want aan de zaak heeft hij part noch deel. Het ware kind van God zegt met David: “Ik zal mij vermaken in uw geboden”, en “uw inzettingen zijn mij gezangen geweest ter plaatse van mijn vreemdelingschappen.” De geboden van het evangelie verschaffen hem zelfs stof tot zingen. En nu zegt de tekst: “Ga heen, werk.” Dat is praktisch, dat is reëel. Ga heen, werk. Hij zegt niet: “Mijn zoon, ga heen, denk, en maak bespiegelingen; oefen u in merkwaardige proefnemingen; verzin nieuwe leerstellingen en verbaas uw medemensen door uw grillen en buitensporigheden.” “Mijn zoon, ga heen, werk.” En hij zegt hier niet: “Mijn zoon, ga heen, en woon alle conferenties bij, die van het ene tot het andere einde van het jaar worden gehouden; ga heen, leef in een voortdurende verbijstering door allerlei verschillende en tegenstrijdige meningen aan te horen; ga van de ene godsdienstige bijeenkomst naar de andere. En voedt u aldus met “vet vol mergs.” Op dit alles moet behoorlijk en op de bestemde tijd acht worden geslagen, maar hier heet het: “Ga heen, werk.” Hoe veel christenen zijn er niet, die schijnen te lezen: “Ga heen, beraam plannen”; en zij komen altijd met het een of andere wondervolle plan voor de dag, om de ganse wereld te bekeren; maar nooit ziet men hen aan het werk om ook maar een kind tot de Heere te brengen. Nooit hebben zij een goed woord voor iemand, ja zelfs voor geen kind op een Zondagschool. Immer beramen zij plannen, nooit brengen zij iets ten uitvoer Maar de tekst zegt: “Mijn zoon, ga heen, werk.” O ja, maar zij die er niet van houden zelf te werken, tonen het grootse van hun talenten door allerlei verkeerds te vinden in hen, die goed werken. Zij hebben een bijzonder helder inzicht in de vergissingen en eigenaardige zwakheden van de beste arbeiders, van welke de ijver en de vlijt nooit verslappen. Evenwel, de tekst zegt niet: “Mijn zoon, ga heen, kritiseer”; maar wat hij zeer duidelijk zegt, is: “Ga heen, werk.” Toen Andrew Fuller eens op zeer scherpe wijze door sommige Schotse Baptisten werd aangesproken over de tucht in de kerk, antwoordde hij: “Gij zegt, dat bij u de tucht zoveel beter is dan bij ons. Zeer wel, maar tucht heeft tot doel goede krijgsknechten te vormen. Nu strijden mijn soldaten beter dan de uwe, en daarom denk ik, dat gij niet zoveel over de tucht bij ons moest spreken.” En zo is het ook het ware niet om maar altijd over de soort van kerkregering te denken en te redeneren. En over allerlei plannen en methodes. En reglementen, waarvan de overtreding als een ernstige misdaad beschouwd wordt. Dit alles is goed op zijn eigen plaats, want orde is goed en moet er zijn. Maar ach, laat ons nu toch ook eens aan het werk gaan. Laat er iets gedaan worden. Ik geloof, dat de kostelijkste arbeid voor God soms op zeer onregelmatige wijze geschiedt. Laten wij ons ontdoen van al het overtollige, en ons met lust en ijver aan het werk begeven. Ik wenste wel van God, dat sommige christenen hiertoe in staat waren. Ontdoet u van alles, werpt weg al het overtollige van orde, en regel, en gewoonte, en van alles wat u in de weg staat om arme zielen van de dwaalweg terug te brengen. Daar snellen zij voort, voort op het hellend vlak, dat naar de hel voert. En wij ijveren voor dit systeem en dat systeem. En peinzen over de beste manier om de zaak niet te doen, en wij benoemen commissies om te overwegen, en te beraadslagen, en op te schorten, en uit te stellen, en het werk ongedaan te laten. De beste manier is op te staan en het te doen. En de commissie dan maar naderhand haar zittingen te laten houden. God geve ons dit te doen. Mijn zoon, ga heen, werk heden. Laat er iets praktisch, iets reëels gedaan worden.
En met goed werk wordt iets bedoeld, dat inspanning, ernst, zelfverloochening en wellicht ook volharding vordert. Het zal nodig zijn, dat gij er u aan geeft, zodat gij zeer veel zult moeten opgeven, dat u zou verhinderen het te doen. O christen mannen en vrouwen, gij zult God niet zeer verheerlijken tenzij gij waarlijk uw krachten gebruikt in de wegen van de Heere, en uw lichaam, uw ziel en uw geest – alles wat in u is – besteedt en aanwendt voor het werk van de Heere Jezus Christus. Om dit te doen behoeft gij uw huisgezin, uw winkel, uw wereldlijke roeping niet te verlaten. Gij kunt God ook daarin dienen. Dikwijls zult gij daar een gunstig terrein vinden, om er voor de Heere te arbeiden; maar dan moet gij er u zelf ook geheel aan geven. Wie zelf half in slaap is, zal geen zielen winnen voor Christus. De strijd, die voor de Heere Jezus gestreden moet worden, vereist wakkere mannen, die door de Geest van God levend zijn gemaakt. “Mijn zoon, ga heen, werk heden in mijn wijngaard.” Ga niet heen om Zondagsschooltje te spelen. Ga niet heen en maak van het werk van de prediking, of van de vermaning, of van de uitdeling van traktaatjes, een spel, een tijdverdrijf. “Mijn zoon, ga heen, werk.” Doe het met uw ziel. Als het waard is gedaan te worden, dan is het waard goed gedaan te worden, ja dan is het waard beter gedaan te worden dan ooit tevoren. En ook dan zal het nog iets beters waard zijn, want als gij uw best gedaan hebt, dan moet gij nog jagen naar iets dat veel verder is, of gij ook dit grijpen mocht, want het beste van het beste is voor zulk een God en zulk een dienst nog veel te gering. “Mijn zoon, ga heen, werk.”
Zulke eisen zullen u wellicht hard toeschijnen, maar ik zou u kunnen verhalen van velen, die zeer verheugd zouden zijn, indien de Heere dit tot hen wilde zeggen. Ik zou u kunnen spreken van sommigen, die slechts zelden bij machte zijn hun legerstede te verlaten: sommigen, die vanwege hun zwakheid slechts zelden overeind kunnen zitten, en voor wie de nachten vol zijn van pijn en smart, en de dagen een vermoeienis. Zij hebben door Gods onderwijs geleerd tevreden te zijn om te lijden maar er is een vurige wens in hun hart, die zij soms niet kunnen onderdrukken, de wens, namelijk dat de Heere hen in staat mocht stellen Hem te dienen. Zij zijn niet afgunstig, maar toch komt er in hun hart wel eens iets op als een schaduw van jaloersheid, als zij denken aan de gelegenheden, die sommigen van u hebben om God te dienen, daar gij in het volle bezit zijt van gezondheid en krachten. Ik heb gezien hoe een medebroeder in de bediening op het ziekbed werd neergeworpen. De stem was wellicht weg, de longen zwak, het hart onderhevig aan sterke kloppingen; maar ach! Hoe vurig wenste hij te kunnen prediken. Met wat smachtend verlangen zei hij: “0 indien mij wederom dezelfde gelegenheden geschonken wierden, hoe zou ik er naar streven om ze beter te gebruiken, dan toen ik er mee bevoorrecht was! Ik zeg u, dat er duizenden van Gods dienstknechten zijn, die zich aanbiddend en dankend voor Hem zouden neerbuigen, indien Hij tot hen zei: “Ga heen, werk.” Ik heb gelezen van een predikant, die gearbeid heeft in Amerika. En wel zó, dat hij er schier onder bezweek. Hij was verplicht tot herstel van gezondheid op reis te gaan: hij was nog niet vele dagen van huis, toen hij in zijn dagboek schreef: “Er zijn wellicht predikanten, die het een verlichting vinden, als zij verlof hebben en eens niet behoeven te prediken; maar ik gevoel mij er ongelukkig onder. Ik zou liever voortdurend in mijn eigen kerk prediken, gelijk ik tot nu toe gedaan heb, dan alle koninkrijken der wereld te zien.” Voorwaar! Er is ook geen zo groot genot in de ganse wereld als het genot om God te dienen. Uw vakantie kunt gij spoedig moe worden, maar nooit zult gij een goddelijke vocatie (roeping) moede worden, schoon gij er somtijds wel vermoeid in kunt worden. Denk nu eens in, dat de Heere tot u had kunnen zeggen: ga heen, lig gedurende tien jaren op uw legerstede. Ga heen, verkwijn door de tering. Voor u heb Ik niet veel te doen. Gij hebt slechts mijn wil en welbehagen te dragen. Zijt gij dan niet zeer blij, dat gij vol zijt van kracht, of ten minste niet van kracht zijt ontbloot, en dat uw hemelse Vader u thans zegt: “Zoon, ga heen, werk; Ik heb u kracht gegeven. Ga heen, werk”? Heere, wij danken U voor zo vriendelijk een gebod.
En er is daarenboven veel eer in dat werk. Gij weet, hoe sterk uw zoontje er naar verlangt een man te zijn. Alle jongens wensen dit. Hoe fier zijn zij, als zij voor het eerst zich als mannen mogen kleden. En als gij, die vader zijt, tot uw zoon kunt zeggen: “Mijn zoon, gij zijt nu op een leeftijd gekomen, dat ik u enig werk voor mij kan toevertrouwen.” Zie hoe dit zijn hart verblijdt en hij zich, als het ware, opgeheven voelt. En ik ben er van verzekerd, dat, indien wij, die Gods kinderen zijn, er slechts het rechte inzicht in hebben, ons door onze hemelse Vader geëerd moesten gevoelen, als Hij tot ons zegt: “Gij mocht iets voor Mij doen.” Wij moeten zeer nederig zijn, want wij kunnen met dat al niets doen, tenzij Hij het willen en het werken in ons werkt. Maar het is voor de mens inderdaad zeer vleiend en veredelend als het hem vergund wordt iets voor God te doen, ja, en datgene te doen, wat de volmaakte rechtvaardigen hierboven en de engelen niet kunnen doen. Want, mijn broeder, er is geen verheerlijkte geest, die in deze gangen en stegen gaan kan, of die de steile trappen kan beklimmen, die zich onder uw voeten schijnen weg te brokkelen. Ga heen, spreek tot die stervende vrouw van Christus. Gij hebt een voorrecht, dat de engel Gabriël niet had; wees er dankbaar voor. Er is geen engel, die dat jonge kind in de Zondagsschoolklasse kan brengen om het van Jezus te vertellen. En het kleine lam aldus tot de goede Herder te leiden. De Heere zendt u om dit te doen. En het behoort een reden van dankbaarheid te zijn voor ons allen, dat Hij ons waardig geacht heeft ons in de bediening – al is het dan ook in het allergeringste deel er van – te stellen, zodat wij iets om de wil van zijn naam mogen doen. Ach! Voortdurend ontvangen wij, en dat is zalig; maar toch! Hierin, gelijk in andere dingen, is het zaliger te geven dan te ontvangen; en als wij Gode ietwat werk kunnen wedergeven, ietwat werk, dat besproeid is met onze tranen, omdat het niet beter is dan het is, o dan is dit zalig, onuitsprekelijk heerlijk. Hoe dankbaar behoorde gij te zijn, dat de Heere ook tot u zegt: Zoon, ga heen, werk heden.
En herinner u te dezen opzichte ook nog, dat het werk, waartoe de Heere ons roept, van zeer verschillende aard is. En dat er dus ook veel afwisseling in is. En behalve dat: het past uitnemend bij de verschillende temperamenten, de verschillende aanleg en de verschillende gaven en bekwaamheden van zijn volk. “Mijn zoon,” zegt hij “ga heen, werk heden in mijn wijngaard.” Maar Hij geeft u mijn werk niet te doen en Hij geeft mij uw werk niet te doen. Waarde zuster, gij zou wel gaarne het werk van deze of die voortreffelijke christin willen doen, niet waar? Ja, maar dat is niet recht in u. Stel u tevreden met uw eigen werk. Gesteld eens, dat uw dienstboden altijd het werk van elkaar wilden doen, dan zou er spoedig wanorde heersen in uw huis. Veel beter is het, waarde zuster, dat gij op uw eigen plaats blijft. Hier is een broeder, die zegt: “Ik denk, dat ik wel in staat zou zijn te prediken, als ik maar deze of die gemeente had.” Het kan wel zijn, mijn broeder, maar nu doet gij beter met voor uw eigen gemeente te prediken, en er zoo veel goed te doen als gij kunt. In mijn gemeente zal ik waarschijnlijk beter arbeiden dan gij. En in uw gemeente zult gij beter arbeiden, dan ik er zou kunnen arbeiden. Het is voor iedereen het best dat hij aan zijn eigen werk blijft en in zijn eigen plaats. Hoe dankbaar behoorden wij er voor te wezen, dat zo de een kan prediken, een ander de gave heeft om voor te gaan in het gebed, – dat de een bij machte is om voor duizenden te spreken, een ander wederom afzonderlijke personen door zijn woord kan vertroosten. Daar is werk in de school; daar is werk in het huisgezin; daar is werk in de straten van de stad; daar is overal werk voor Jezus, zo gij slechts uw hand wilt uitstrekken, om het te vinden, en de goede raad van Salomo wilt opvolgen: “Alles, wat uw hand vindt om te doen, doe dat met uw macht.”
III.
En nu DE TIJD. “Mijn zoon, ga heen, werk heden.” Dat wil zeggen -terstond, thans.
Broeder, zuster, ik zal geen woord zeggen over hetgeen morgen uw plicht is. Laat de morgen voor zich zelf zorgen. Ik heb niets te zeggen over hetgeen over tien jaar recht voor u zal wezen te doen. Indien gij dan nog leeft, dan zal u hiervoor genade worden gegeven. Maar wat ik in de naam van God wèl tot u heb te zeggen, is: “Ga heen, werk heden.” En daar de zon reeds ondergegaan is, zo werk nog heden avond, eer de zon wederom het aardrijk beschijnt, zo er u slechts de gelegenheid toe wordt geboden. “En waarom heden?” Omdat uw Vader dit terstond van u verlangt. “Wat staat gij hier de gehele dag ledig?” Indien gij nog niets voor Christus gedaan hebt, dan hebt gij nu al genoeg tijd verspild. Rust heden niet, maar ga terstond aan het werk. Hij verlangt, dat gij het heden doen zult, omdat de wijngaard zich in een toestand bevindt, die onmiddellijke arbeid noodzakelijk maakt. Er is ergens iemand, die zich in zulk een gemoedstoestand bevindt, dat gij een woord met hem kunt spreken, hetwelk doordringt tot zijn hart. Er is iemand, die treurt en die nog heden avond een woord van troost behoeft. Daar is iemand, die worstelt met zijn eigen consciëntie, en die nog heden avond aanmoediging behoeft om op de rechte weg te gaan. Indien zulk een geval heden avond veronachtzaamd wordt, dan zal dat gelijk staan aan een verzuim om de wijnstokken ter rechter tijd te verzorgen, te snoeien, of op te binden. Thans kunt gij het doen. Op een andere dag kunt gij het niet. Daarom, “ga heen, werk heden.”
“Heden,” omdat er gevaren zijn, waaraan zij, voor wie gij ten zegen moet wezen, thans zijn blootgesteld. De duivel is bezig hen te verzoeken: het is noodzakelijk, dat gij heengaat en hen helpt die verzoeking te weerstaan. Thans, op dit ogenblik zijn zij in vertwijfeling; het is noodzakelijk dat gij met een woord van vertroosting uit de mond van de Meester tot hen gaat. Wellicht zullen zij nog heden avond, eer zij zich ter ruste begeven, een grote zonde bedrijven. Het kan wezen, dat de Heere u zendt om tussenbeiden te treden, zodat die zonde niet begaan wordt. Zoon, ga heen, werk heden; gij zijt nodig. Er zijn op dit ogenblik juist zeer weinig arbeiders: velen van hun zijn heen gegaan. Zoon, ga gij heden, terwijl de anderen heen gegaan zijn om zich te ontspannen – terwijl de anderen slapen en zich aan traagheid overgeven. Er is nu juist ergens een ledige plaats te vervullen. Menige kloekmoedige daad heeft daarom zo veel zegenrijke gevolgen gehad, terwijl zij terstond verricht werd. Indien Horatius de brug niet had verdedigd juist op het ogenblik, toen de vijand er over heen wilde, dan zouden wij nooit van hem gehoord hebben. Er is een tijd van schaarste, van gebrek: er is dringende nood. De Zoon, God zegt tot u: “Haast u, ga heen, werk heden in mijn’ wijngaard” “Heden”: let hier op.
Dat wil ook zeggen, de ganse dag: werk zo lang als gij leeft. Zoon, indien gij u eens in de wijngaard bevindt, zo kom niet thuis, eer de dag voorbij is. Het doet mij altijd leed, als ik hoor van christenen, die iets van hun werk beginnen op te geven, eer de zwakheden en gebreken van de oude dag nog daar zijn; ofschoon ik geloof, dat menig predikant, als hij oud wordt, beter zou doen met zijne taak neer te leggen, waarvoor hij niet langer geschikt is, om dan een kleinere taak op zich te nemen, waarvoor zijn krachten nog toereikend zijn. Maar ik weet, dat sommigen dit werk en dat werk opgeven, en zeggen: “Nu is het de beurt aan de jonge lieden.” O ja, maar gesteld eens, dat de zon ophield van te schijnen, zeggende: “Daar ginds is een ster, laat die nu eens schijnen in mijn plaats.” Gesteld eens, dat ook de maan ophield van te schijnen in de nachtwaken, zeggende, dat zij er nu genoeg van heeft des nachts uit te zijn; en gesteld eens, dat de aarde zei, dat zij er genoeg van heeft oogsten op te leveren. “Waarom zou ik nog langer iets voortbrengen? Laat nu de zee eens koren in zich laten groeien.” Blijft dus, waarde christelijke vrienden, aan het werk, zo lang gij slechts kunt. Wie zal de geliefde, eerwaardige John Newton laken? Toen hij zó zwak werd, dat hij de trap van zijn predikstoel niet meer kon beklimmen, liet hij zich helpen om er op te komen. En leunend op zijn Bijbel, stortte hij zijn ziel uit voor de gemeente. Eén van zijn vrienden zei tot hem: “Waarde Ds. Newton, gelooft gij niet dat gij het prediken nu maar moest opgeven?” “Hoe!” Riep hij, “zal de oude Afrikaanse godslasteraar ooit ophouden van de genade Gods te verheerlijken, zo lang er nog adem in zijn lichaam is overgebleven? Nooit!” En zo toog hij opnieuw aan het werk. O, dat er meer van die gezindheid was, om in de dienst van de Meester te volharden!
Maar er is nog dit denkbeeld: het is slechts een dag. “Zoon, ga heen, werk heden.” Het zal slechts een dag zijn. Het langste leven is niets meer, en dan komen de schaduwen van de dood! Maar er zal geen nacht zijn, want in plaats hiervan zal de dag aanbreken en de schaduwen zullen wegvlieden. En dan zal de levenstaak hier beneden voorbij zijn. Dan zal men geen lastige kinderen meer hebben te onderwijzen, geen verharde zondaars of afdwalende, lauwe christenen meer hebben te bestraffen, geen bedriegers meer hebben tegen te treden, geen twijfelzuchtigen meer hebben te beantwoorden met het getuigenis, dat niet kan wankelen; van geen smalers met geduld de smaad meer hebben te verdragen. Dat zal alles voorbij zijn, en dan zullen zij, die hun Meester hebben gediend, Hem zien daar Hij zich gordt om hen te dienen. En zij zullen aanzitten aan zijn tafel en ingaan tot zijn vreugde. “Mijn zoon, ga heen, werk heden”, want morgen zult gij rusten. Werk voort, want er is rust genoeg in de hemel; werk voort, want voor uw arbeid in de tijd zal de eeuwigheid u ruimschoots belonen.
IV.
En nu, DE PLAATS, WAAR DE HEERE ONS TOT DE ARBEID ROEPT.
“Mijn zoon, ga heen, werk heden in mijn wijngaard.”
Het is mij liefelijk om aan deze bijzondere sfeer van werkzaamheid te denken, want het moet een genot wezen in de wijngaard van onze Vader te arbeiden, omdat alles, wat wij dáár doen, voor Hem gedaan zal zijn. Ik snoei deze wijnstok; het is de wijnstok van mijn Vader. Ik graaf deze sloot uit; maar het is de grond van mijn Vader, waarin ik graaf. Ik lees deze stenen op, het is de wijngaard van mijn Vader, die ik er van zuiver. Ik herstel deze afsluiting; het is het land van mijn Vader, om hetwelk ik de omheining maak. Het is alles voor Hem. Wie zou niet alles wat hij kan voor de dierbare Verlosser, het stervend Lam, en voor de gezegende Vader der geesten willen doen? Ga heen, werk heden in mijn wijngaard.”
En voorts: welk een belangwekkend werk is het; immers, daar het de wijngaard van onze Vader is, is het ook onze eigen wijngaard. Alles wat Hem toebehoort, behoort ook ons toe. Wij zijn zonen, arbeidende in de wijngaard van onze Vader, en zo kunnen wij zeggen: “Ik heb zelf belang bij deze wijngaard, want ik ben de erfgenaam van het goed van mijn Vader. Deze grond, waarin ik tracht te graven, en dien ik tracht te bemesten, het is mijn grond, het is de grond van mijn Vader. Deze muur, die ik tracht te herstellen -hij behoort mij, hij behoort mijn Vader. Het is altijd aangenaam voor ons zelf te werken. En in een gezegende, zalige zin, werken wij voor ons zelf, als wij voor God werken. Gij zijt arbeiders, gij zijt Gods landbouwers, gij zijt Gods volk; en als gij werkt voor de Heere, deelt gij met Hem in de vruchten.
En welk een werk is het! “Ga heen, werk heden in mijn wijngaard.” In een wijngaard werkt men graag, omdat het goed beloond wordt. In een woestijn te arbeiden mag ondankbaar werk wezen, maar in een wijngaard te arbeiden, waar druiventrossen zullen zijn, dat is geheel wat anders. Men kan reeds denken aan de saprijke druiven, die gereed zullen zijn voor de wijnpers, en voor het feestmaal, wanneer er vreugde en vrolijkheid zal zijn in de wijngaard. En gij zult de nieuwe wijn hebben, en de reine wijn, die gezuiverd is. Allerlei genot is weggelegd voor de mens, die de Heere dient.
“Ga heen, werk in mijn wijngaard.” Betekent dit niet, dat er overvloedig werk is? In een wijngaard is altijd wat te doen. Vraag het de bezitters van wijngaarden, en zij zullen u zeggen, dat zij veel arbeiders nodig hebben. Het gehele jaar door is men er bezig. Veel gevaren moeten worden afgewend, vele vijanden moeten worden geweerd. En zo mijn broeder, is er zeer veel te doen. Ga heen, werk in de wijngaard, wanneer men uw hulp zo grotelijks behoeft. De wijngaard is vlak bij u; want de hemelse Vader heeft niet gezegd: ” Zoon, neem een schip en ga naar Tarsis of naar Ophir.” Hij zei: “Mijn zoon, ga heen werk in mijn wijngaard,” en de wijngaard was vlak naast de deur. Welnu, de wijngaard van uw hemelse Vader is zeer dicht bij u. Deze straten, waarin gij woont – het huis zelfs, waarin gij verblijf houdt – wellicht de kamer, waarin gij slaapt – is Gods wijngaard, waarin gij voor Hem moet arbeiden. Het is het eigen werk van uw hemelse Vader, dat verricht moet worden in de kracht van uw hemelse Vader. O! Het zou mij zo verblijden, indien ik in het hart van een jongeman hedenavond de liefde tot Christus mocht ontsteken. Indien ik het nederig werktuig mocht wezen om een christelijke vrouw de hoge roeping te doen beseffen van nuttig te zijn in haar tijd en in haar geslacht, hoe zou mijn ziel zich verheugen! Er kwam eens in dit kerkgebouw een jongeling, die bekend stond voor zijn grote bedrevenheid in het kolfspel. Hij was een ernstig christen, die de grote waarheden van de openbaring van God had aangegrepen. Maar hij had zijn God nog nooit gediend. Hij achtte het goed om zijn vrije tijd door te brengen in allerlei mannelijke lichaamsoefeningen. En daarin vond hij vermaak. Maar terwijl ik sprak, werd er een vuur in hem ontstoken. Hij ging naar huis en begon het evangelie te verkondigen in de straten van de stad, waarin hij woonde, en thans is hij de herder en leraar van een grote gemeente, die hij om zich heen heeft verzameld. Na die tijd heeft hij meer dan eens het evangelie van Jezus Christus hier in deze kerk gepredikt. O! Dat een ander gelovige, die zich wellicht in dezelfde toestand bevindt, de een of andere jonge man, toegerust met grote gaven, die al zijn krachten besteedt aan de wereld, zonder evenwel in grove zonden te vervallen, maar eenvoudig zijn talenten verspilt, hedenavond een stem mocht horen, die tot hem zegt: “Mijn zoon, ga heen, werk heden in mijn wijngaard.”
Na zo lang bij de praktische vermaning te hebben verwijld, rest mij nog slechts weinig tijd voor de korte verklaring van de gelijkenis, of eigenlijk van de gelijkenissen van de wijngaard, die ik u bij de aanvang heb beloofd. Zij werden bij een zeer gedenkwaardige gelegenheid uitgesproken. Aangevallen “terwijl hij leerde – op ruwe wijze in de rede gevallen door het wettische sanhedrin van de Joden met de hogepriester aan het hoofd, stelden zij Hem twee vragen voor – de ene met betrekking tot het gezag of de bevoegdheid door welke Hij handelde, de andere met betrekking tot de bron waaraan Hij zijn gezag ontleende. Gij allen weet met hoeveel wijsheid Hij Zijn gewetenloze tegenstanders ontweek. “Ik zal u ook een woord vragen,” zei Hij. En toen stelde Hij hun een vraag voor, die hen in verlegenheid bracht, en liet hen verder over aan een bespottelijke bespreking onder elkaar, want “zij overlegden bij zich zelf.” Zij fluisterden van ter zijde en daarna, ten einde raad, dropen zij af en weigerden te antwoorden, want “zij vreesden de schare,” of, gelijk gij hier lezen kunt, zij waren bevreesd voor het grauw. Van het voordeel, dat onze Heere hierdoor verkreeg, maakte Hij snel gebruik door een gelijkenis voor te stellen, de gelijkenis waarover wij thans hebben gesproken. Hij begon aldus: – “Wat dunkt u?” – een vraag stellende aangaande twee zonen, de een vurig en ijverig in betuigingen van eerbied en liefde, doch volkomen ongehoorzaam, de ander schijnbaar gemelijk en weerbarstig, doch naderhand berouwvol en volijverig om te arbeiden. De zaak was zó duidelijk, dat zij zonder te aarzelen antwoordden, maar met hun antwoord hechtten zij de bestraffing vast aan hun eigen borst. “Wie van deze twee heeft de wil van de vader gedaan?” Zij zeiden tot hem: “De eerste.” Leest deze gelijkenis, leest haar voor u zelf. Tracht er u de kracht van voor te stellen. De boetvaardige hoer en de verstokte hogepriester worden in de weegschaal gelegd. “In de weg van de gerechtigheid” erkennen de overpriesters en ouderlingen zelf dat “de eerste” van deze twee de wil van onze hemelse vader gedaan heeft. Ik bid u, denkt na over deze gelijkenis. En bijna zonder tussenpoos heeft Hij aan de wijngaard nog een gelijkenis ontleend, die Hij hun noodzaakte aan te horen – een gelijkenis; die de aard van de bedeling en “de tekenen der tijden,” zo duidelijk in het licht stelde, dat zij niet konden nalaten haar te lezen in het licht van hun eigen profeten. En die tegelijkertijd hun valsheid en verraad zó ten toon stelde, dat zij hun eigen beeld er in herkenden en terstond bemerkten, dat Hij van hen sprak. “De wijngaard” was, naar gij allen weet, het voortdurend symbool van de Joodse natie als een theocratie. De mannen, die op de stoel van Mozes zaten, waren de rentmeesters, aan wie de wijngaard, Jehovah’s bijzonder eigendom, was toevertrouwd. Evenals de slechte heersers uit alle tijden, zochten zij hun boze plannen te verbergen onder de dekmantel van raadsvergaderingen en conferenties. Maar de woorden en waarschuwingen van Jezus, zijn gezegden en gelijkenissen waren scherp genoeg om al hun listen te doorgronden en hen beschaamd te laten staan en zonder verontschuldiging voor de bedrieglijkheid van hun hart, of het schuldige van hun handelingen. Herinnert u nu, dat het koninkrijk van God van hen weggenomen werd, en gegeven werd aan een volk, dat zijn vruchten voortbrengt. Aan welk volk is het gegeven? Is het niet gegeven aan de Kerk, die genoemd is “een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk; opdat gij zou verkondigen de deugden van degene, die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht?” De wijnstok is het bijzondere symbool van ons christelijk leven, daar alle gelovigen tot één lichaam zijn geworden met Christus. Welnu, er is alzo een wijngaard, die God zelf geplant heeft; dat gelooft gij. Hij heeft hem verhuurd aan landlieden; dat gelooft gij. Gij, waarde broeders, bent de kinderen van de landlieden; gij gelooft dit, want anders zou gij u niet vermeten aan te zitten aan zijn tafel en uit zijn beker te drinken. Daarom zegt Hij tot u: “Zoon, ga heen, werk in mijn wijngaard.” Welk antwoord geeft gij met uw lippen? Welk antwoord geeft gij met uw leven?
Tot hiertoe heb ik niet tot onbekeerden gesproken. Tot hen heb ik geen woord gezegd. Ik heb echter, eer ik eindig, nog een woord voor hen. Ik zal u niet vragen voor Christus te arbeiden. Ik kan u niet vermanen iets voor Hem te doen. Gij bevindt er u niet in de rechte geestestoestand voor. Eerst moet gij in Hem geloven. O, laat het heden uw smart zijn, dat gij niet in staat zijt Christus te dienen. Vóórdat gij een nieuw hart en een rechte geest hebt, bezit gij het vermogen niet Hem te dienen. Eerst moet gij op Christus betrouwen en in uw eigen ziel ervaren, dat dit evangelie de kracht Gods is tot uw zaligheid. Uw ogen moeten geopend zijn; gij moet bekeerd zijn van de duisternis tot het licht, en van de macht van de Satan tot God, opdat gij vergeving der zonden, en een erfdeel onder de geheiligden ontvangen zou door het geloof in Jezus, eer gij iets voor Hem doen kunt. Dan, en niet eerder, zult gij geschikt zijn om te getuigen, beide van de dingen, die gij zult hebben gezien en van de dingen, waarin Hij u daarna verschijnen zal. Gij moet zelf wedergeboren zijn, eer gij kunt “arbeiden te baren” voor anderen, totdat Christus een gestalte in hen krijgt. Gij, die het getuigenis van Christus nog niet hebt ontvangen, en in wie het nog niet is bevestigd, kunt van Christus nog niet getuigen. Uw werk zou schadelijk zijn, wijl gij er nog onbedreven in zijt. Houdt uw handen af van zo heilige arbeid, totdat die handen gewassen zijn door Jezus Christus. Komt tot Hem en betrouwt op Hem. En als Hij u heeft verlost, dan zal Hij tot u zeggen: “Zoon ga heen, werk heden in mijn wijngaard.” Amen.
Overgenomen uit zijn boek:
“De gelijkenissen van de Heiland”
van C.H.Spurgeon.